关于知识产权 知识产权培训 树立尊重知识产权的风尚 知识产权外联 部门知识产权 知识产权和热点议题 特定领域知识产权 专利和技术信息 商标信息 工业品外观设计信息 地理标志信息 植物品种信息(UPOV) 知识产权法律、条约和判决 知识产权资源 知识产权报告 专利保护 商标保护 工业品外观设计保护 地理标志保护 植物品种保护(UPOV) 知识产权争议解决 知识产权局业务解决方案 知识产权服务缴费 谈判与决策 发展合作 创新支持 公私伙伴关系 人工智能工具和服务 组织简介 与产权组织合作 问责制 专利 商标 工业品外观设计 地理标志 版权 商业秘密 WIPO学院 讲习班和研讨会 知识产权执法 WIPO ALERT 宣传 世界知识产权日 WIPO杂志 案例研究和成功故事 知识产权新闻 产权组织奖 企业 高校 土著人民 司法机构 遗传资源、传统知识和传统文化表现形式 经济学 金融 无形资产 性别平等 全球卫生 气候变化 竞争政策 可持续发展目标 前沿技术 移动应用 体育 旅游 PATENTSCOPE 专利分析 国际专利分类 ARDI - 研究促进创新 ASPI - 专业化专利信息 全球品牌数据库 马德里监视器 Article 6ter Express数据库 尼斯分类 维也纳分类 全球外观设计数据库 国际外观设计公报 Hague Express数据库 洛迦诺分类 Lisbon Express数据库 全球品牌数据库地理标志信息 PLUTO植物品种数据库 GENIE数据库 产权组织管理的条约 WIPO Lex - 知识产权法律、条约和判决 产权组织标准 知识产权统计 WIPO Pearl(术语) 产权组织出版物 国家知识产权概况 产权组织知识中心 产权组织技术趋势 全球创新指数 世界知识产权报告 PCT - 国际专利体系 ePCT 布达佩斯 - 国际微生物保藏体系 马德里 - 国际商标体系 eMadrid 第六条之三(徽章、旗帜、国徽) 海牙 - 国际外观设计体系 eHague 里斯本 - 国际地理标志体系 eLisbon UPOV PRISMA UPOV e-PVP Administration UPOV e-PVP DUS Exchange 调解 仲裁 专家裁决 域名争议 检索和审查集中式接入(CASE) 数字查询服务(DAS) WIPO Pay 产权组织往来账户 产权组织各大会 常设委员会 会议日历 WIPO Webcast 产权组织正式文件 发展议程 技术援助 知识产权培训机构 COVID-19支持 国家知识产权战略 政策和立法咨询 合作枢纽 技术与创新支持中心(TISC) 技术转移 发明人援助计划(IAP) WIPO GREEN 产权组织的PAT-INFORMED 无障碍图书联合会 产权组织服务创作者 WIPO Translate 语音转文字 分类助手 成员国 观察员 总干事 部门活动 驻外办事处 职位空缺 采购 成果和预算 财务报告 监督
Arabic English Spanish French Russian Chinese
法律 条约 判决 按管辖区浏览

1967年10月10日司法法典(更新至2012年), 比利时

返回
被取代文本。  转至WIPO Lex中的最新版本
详情 详情 版本年份 2012 日期 生效: 1970年11月1日 议定: 1967年10月10日 文本类型 框架法 主题 知识产权及相关法律的执行, 其他

可用资料

主要文本 相关文本
主要文本 主要文本 西班牙语 Código Judicial 10 de octubre de 1967 (actualizado al 2012)         法语 Code judiciaire du 10 octobre 1967 (mise à jour jusqu'en 2012)        
 
下载PDF open_in_new
 10 OKTOBER 1967. - GERECHTELIJK WETBOEK Deel 1, 3, 4, 5

10 OKTOBER 1967. - GERECHTELIJK WETBOEK - Eerste deel : ALGEMENE BEGINSELEN. (art. 1 tot 57)

EERSTE HOOFDSTUK. _ Voorafgaande bepalingen.

Artikel 1. Dit wetboek regelt de organisatie van de hoven en rechtbanken, de bevoegdheid en de rechtspleging.

Art. 2. De in dit wetboek gestelde regels zijn van toepassing op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit wetboek.

Art. 3. De wetten op de rechterlijke organisatie, de bevoegdheid en de rechtspleging zijn van toepassing op de hangende rechtsgedingen, zonder dat die worden onttrokken aan de instantie van het gerecht waarvoor zij op geldige wijze aanhangig zijn, en behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald.

Art. 4. Alle zaken worden, volgens hun aard, na behandeling berecht in de orde waarin men hun berechting heeft gevorderd.

Art. 5. Er bestaat rechtsweigering wanneer de rechter weigert recht te spreken onder enig voorwendsel, zelfs van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid van de wet.

Art. 6. De rechters mogen in de zaken die aan hun oordeel onderworpen zijn, geen uitspraak doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking.

Art. 7. De rechters zijn gehouden zich naar de uitleggingswetten te gedragen in alle zaken waarin het rechtspunt niet definitief berecht is op het tijdstip waarop die wetten bindend worden.

Art. 8. Bevoegdheid is de macht van de rechter om kennis te nemen van een vordering die voor hem is gebracht.

Art. 9. Volstrekte bevoegdheid is de rechtsmacht bepaald naar het onderwerp, de waarde en in voorkomend geval het spoedeisend karakter van de vordering of de hoedanigheid van de partijen.

Zij kan niet worden uitgebreid, tenzij de wet anders bepaalt.

Art. 10. Territoriale bevoegdheid is de rechtsmacht die aan de rechter toebehoort in een rechtsgebied naar de regels die de wet stelt.

Art. 11. De rechters kunnen hun rechtsmacht niet overdragen. Zij kunnen niettemin ambtelijke opdrachten geven aan een andere rechtbank of

aan een andere rechter, en zelfs aan vreemde gerechtelijke overheden, om daden

van onderzoek te doen verrichten.

Art. 12. De vordering is een inleidende vordering of een tussenvordering. De inleidende vordering opent het rechtsgeding.

Art. 13. Een tussenvordering is iedere vordering die in de loop van het rechtsgeding wordt ingesteld en ertoe strekt, hetzij de oorspronkelijke vordering te wijzigen of nieuwe vorderingen tussen de partijen in te stellen, hetzij personen die nog niet in het geding zijn geroepen, erin te betrekken.

Art. 14. De tegenvordering is een tussenvordering die de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken.

Art. 15. Tussenkomst is een rechtspleging waarbij een derde persoon partij wordt in het geding. Zij strekt ertoe, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der

partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen.

Art. 16. De tussenkomst is vrijwillig, wanneer de derde opkomt om zijn belangen te verdedigen.

Zij is gedwongen, wanneer de derde in de loop van een rechtspleging gedagvaard wordt door een of meer partijen.

HOOFDSTUK II. _ Voorwaarden van de rechtsvordering.

Art. 17. De rechtsvordering kan niet worden toegelaten, indien de eiser geen hoedanigheid en geen belang heeft om ze in te dienen.

Art. 18. Het belang moet een reeds verkregen en dadelijk belang zijn. De rechtsvordering kan worden toegelaten, indien zij, zelfs tot verkrijging van een

verklaring van recht, is ingesteld om schending van een ernstig bedreigd recht te voorkomen.

HOOFDSTUK III. _ Vonnissen en arresten.

Art. 19. Het vonnis is een eindvonnis inzover daarmee de rechtsmacht van de rechter over een geschilpunt uitgeput is, behoudens de rechtsmiddelen bij de wet bepaald. (Alvorens recht te doen, kan de rechter, in elke stand van de rechtspleging, een

voorafgaande maatregel bevelen om de vordering te onderzoeken of een tussengeschil te regelen dat betrekking heeft op een dergelijke maatregel, dan wel de toestand van de partijen voorlopig te regelen. De meest gerede partij kan hiertoe de zaak in elke stand van het geding voor de rechter brengen bij eenvoudig schriftelijk verzoek neergelegd ter of toegezonden aan de griffie; de griffier roept de partijen en, in voorkomend geval, hun advocaat op bij gewone brief of, ingeval de partij

verstek heeft laten gaan op de inleidingszitting en geen advocaat heeft, bij gerechtsbrief.) <W 2007-04-26/71, art. 2, 009; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

Art. 20. Middelen van nietigheid kunnen niet worden aangewend tegen vonnissen. Deze kunnen alleen worden vernietigd door de rechtsmiddelen bij de wet bepaald.

Art. 21. De gewone rechtsmiddelen zijn verzet en hoger beroep. Bovendien zijn er, naar gelang van het geval, buitengewone rechtsmiddelen:

voorziening in cassatie, derden-verzet, verzoek tot herroeping van gewijsde en verhaal op de rechter.

Art. 22. De beslissingen van de gerechtshoven worden arresten genoemd.

HOOFDSTUK IV. _ Rechterlijk gewijsde.

Art. 23. Het gezag van het rechterlijk gewijsde strekt zich niet verder uit dan tot hetgeen het voorwerp van de beslissing heeft uitgemaakt. Vereist wordt dat de gevorderde zaak dezelfde is; dat de vordering op dezelfde oorzaak berust; dat de vordering tussen dezelfde partijen bestaat, en door hen en tegen hen in dezelfde hoedanigheid gedaan is.

Art. 24. Iedere eindbeslissing heeft gezag van gewijsde vanaf de uitspraak.

Art. 25. Het gezag van het rechterlijk gewijsde verhindert dat de vordering opnieuw wordt ingesteld.

Art. 26. Het gezag van het rechterlijk gewijsde blijft bestaan zolang de beslissing niet ongedaan is gemaakt.

Art. 27. De exceptie van gewijsde kan in elke stand van het geding worden voorgedragen voor de feitenrechter voor wie de vordering is ingesteld.

Zij kan door de rechter niet ambtshalve worden opgeworpen.

Art. 28. Iedere beslissing gaat in kracht van gewijsde zodra zij niet meer voor verzet of hoger beroep vatbaar is, behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt en onverminderd de gevolgen van de buitengewone rechtsmiddelen.

HOOFDSTUK V. _ Aanhangigheid en samenhang.

Art. 29. Aanhangigheid bestaat telkens wanneer vorderingen met hetzelfde voorwerp en wegens dezelfde oorzaak worden ingesteld tussen dezelfde partijen die in dezelfde hoedanigheid optreden voor verschillende rechtbanken, bevoegd om daarvan kennis te nemen en geroepen om in eerste aanleg uitspraak te doen.

Art. 30. Rechtsvorderingen kunnen als samenhangende zaken worden behandeld, wanneer zij onderling zo nauw verbonden zijn dat het wenselijk is ze samen te

behandelen en te berechten, ten einde oplossingen te vermijden die onverenigbaar kunnen zijn wanneer de zaken afzonderlijk worden berecht.

HOOFDSTUK VI. - Onsplitsbaarheid.

Art. 31. Het geschil is enkel onsplitsbaar, in de zin van de artikelen (735, § 5, 747, § 2, zevende lid), 1053, 1084 en 1135, wanneer de gezamenlijke tenuitvoerlegging van de onderscheiden beslissingen waartoe het aanleiding geeft, materieel onmogelijk zou zijn. <W 2007-04-26/71, art. 3, 009; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

HOOFDSTUK VII. - (Betekeningen, kennisgevingen, neerleggingen en mededelingen.) <W 2006-08-05/45, art. 2, 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)>

Art. 32.<W 2006-08-05/45, art. 3, 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> Voor de toepassing van dit Wetboek wordt verstaan onder : 1° " betekening " : " de afgifte van een origineel of een afschrift van de akte; zij

geschiedt bij gerechtsdeurwaardersexploot of, in de gevallen die de wet bepaalt, in de vormen die deze voorschrijft "; 2° " kennisgeving " : " de toezending van een akte van rechtspleging in origineel of

in afschrift; zij geschiedt langs de postdiensten of per elektronische post aan het gerechtelijk elektronisch adres of, in de gevallen die de wet bepaalt, per fax of in de vormen die de wet voorschrijft.

Art. 32bis.<ingevoegd bij W 2006-08-05/4, art. 4; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> Elke neerlegging of mededeling kan geldig bij gewone brief of, in de gevallen die de wet bepaalt, bij aangetekende brief geschieden. De neerleggingen of mededelingen bij gewone brief of bij aangetekende brief die

aan de griffie en aan het parket worden gericht, kunnen geldig geschieden via elektronische weg door invoering in het Phenix-systeem.

Elke andere mededeling bij gewone brief kan geldig bij elektronische post aan het gerechtelijk elektronisch adres geschieden. Elke andere mededeling bij aangetekende brief kan geldig bij elektronische post

aan het gerechtelijk elektronisch adres geschieden, voorzover aan de afzender een bewijs van verzending wordt bezorgd. Het bewijs van verzending kan niet automatisch worden aangemaakt door het systeem van verzending van de afzender.

Art. 33. De betekening geschiedt aan de persoon, wanneer het afschrift van de akte aan de geadresseerde zelf wordt ter hand gesteld. De betekening aan de persoon kan aan de geadresseerde worden gedaan op iedere

plaats waar de gerechtsdeurwaarder hem aantreft. Indien de geadresseerde het afschrift van de akte weigert in ontvangst te nemen,

stelt de gerechtsdeurwaarder die weigering vast op het origineel en de betekening wordt geacht aan de persoon te zijn gedaan.

Art. 34. De betekening aan een rechtspersoon wordt geacht aan de persoon te zijn gedaan, wanneer het afschrift van de akte is ter hand gesteld aan het orgaan dat of de aangestelde die krachtens de wet, de statuten of een regelmatige opdracht bevoegd is om de rechtspersoon, zelfs samen met anderen, in rechte te vertegenwoordigen.

Art. 35. Indien de betekening niet aan de persoon kan worden gedaan, geschiedt zij aan de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, aan de verblijfplaats van de geadresseerde en, voor een rechtspersoon, aan de maatschappelijke of de administratieve zetel. Het afschrift van de akte wordt ter hand gesteld aan een bloedverwante,

aanverwante, dienstbode of aangestelde van de geadresseerde. Het mag niet worden ter hand gesteld aan een kind dat geen volle zestien jaar oud

is. De commissaris van politie moet aan de optredende gerechtsdeurwaarder de plaats

aanwijzen waar de partij verblijft, wanneer die hem bekend is en de partij geen woonplaats heeft.

Art. 36.<W 2006-08-05/45, art. 5, 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> § 1. Voor de toepassing van dit Wetboek wordt verstaan onder : 1° " woonplaats " : " de plaats waar de persoon in de bevolkingsregisters is

ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf "; 2° " verblijfplaats " : " iedere andere vestiging, zoals de plaats waar de persoon

kantoor houdt of een handels- of nijverheidszaak drijft "; 3° " gerechtelijk elektronisch adres " : " het door een griffie toegekende adres van

elektronische post waarop een persoon aanvaard heeft of geacht wordt te hebben aanvaard, volgens de door de Koning bepaalde wijze, dat de betekeningen, kennisgevingen en mededelingen hem worden toegezonden. De Koning bepaalt, na advies van het beheerscomité en van het toezichtscomité, die respectievelijk bedoeld zijn in de artikelen 15 en 22 van de wet van 10 augustus 2005 tot oprichting van het informatiesysteem Phenix, de nadere regels voor de creatie en de toekenning, de registratie, de bewaring en de raadpleging van de gerechtelijke elektronische adressen. § 2. Elke betekening, kennisgeving of mededeling aan de woonplaats of

verblijfplaats die een procespartij heeft vermeld in haar laatste akte van de lopende rechtspleging, wordt geacht regelmatig te zijn gedaan zolang die partij de wijziging van haar woonplaats of verblijfplaats niet uitdrukkelijk aan de griffie en de andere procespartijen, evenals aan het openbaar ministerie heeft medegedeeld. Elke persoon die de betekening, de kennisgeving of de mededeling aan een

gerechtelijk elektronisch adres heeft aanvaard, wordt geacht hiermede in te stemmen zolang hij niet uitdrukkelijk zijn wil te kennen heeft gegeven aan het gebruik van dit adres te verzaken of het te wijzigen. § 3. Na advies van het beheerscomité en van het toezichtscomité, die respectievelijk

bedoeld zijn in de artikelen 15 en 22 van de wet van 10 augustus 2005 tot oprichting

van het informatiesysteem Phenix, bepaalt de Koning de wijze waarop de onder § 2, tweede lid, vermelde aanvaarding, verzaking of wijziging moet gedaan worden en tegenwerpelijk is.

Art. 37. <Opgeheven bij W 2010-04-06/19, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 38.<W 1985-05-24/30, art. 2, 002> § 1. [1 In geval een exploot niet kan worden betekend zoals bepaald in artikel 35, bestaat de betekening in het door de gerechtsdeurwaarder achterlaten aan de woonplaats of, bij gebrek aan een woonplaats, aan de verblijfplaats van de geadresseerde, van een afschrift van het exploot onder gesloten omslag met vermelding van de in artikel 44, eerste lid, bepaalde gegevens.

De gerechtsdeurwaarder vermeldt op het origineel van het exploot en op het betekend afschrift, de datum, het uur en de plaats waarop dit afschrift werd achtergelaten.

Uiterlijk op de eerste werkdag die volgt op de betekening van het exploot, richt de gerechtsdeurwaarder hetzij aan de woonplaats, hetzij, bij gebreke van een woonplaats, aan de verblijfplaats van de geadresseerde, onder een ter post aangetekende omslag, een door hem ondertekende brief. Deze brief vermeldt de datum en het uur van de aanbieding, alsmede de mogelijkheid voor de geadresseerde persoonlijk, of voor de houder van een schriftelijke volmacht een afschrift van dit exploot af te halen op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder, tijdens een termijn van maximum drie maanden te rekenen vanaf de betekening.

Wanneer de geadresseerde van het exploot de overbrenging van woonplaats heeft aangevraagd, wordt de in het derde lid bedoelde brief gericht aan de plaats waar hij in het bevolkingsregister is ingeschreven en aan het adres waarop hij aangekondigd heeft zijn nieuwe woonplaats te willen vestigen.

Wanneer de in het derde en het vierde lid bedoelde voorschriften verzuimd of onregelmatig verricht zijn, kan de rechter gelasten dat een nieuwe brief wordt gericht aan de geadresseerde van het exploot.]1 § 2. Wanneer uit de ter plaatse vastgestelde feitelijke omstandigheden blijkt dat het

materieel onmogelijk is tot de betekening over te gaan door het achterlaten van een afschrift van het exploot aan de woonplaats of bij gebrek aan een woonplaats, aan de verblijfplaats van de geadresseerde, bestaat zij in de terhandstelling van het afschrift aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied deze feitelijke toestand zich voordoet; op het origineel en op het afschrift worden de feitelijke omstandigheden vermeld die de betekening aan de procureur des Konings noodzakelijk maken.

Hetzelfde geldt wanneer de woning waar de persoon aan wie betekend wordt zijn woonplaats heeft, klaarblijkelijk verlaten werd zonder dat hij de overbrenging van woonplaats heeft gevraagd. Op verzoek van de procureur des Konings worden de nodige maatregelen

getroffen opdat het afschrift binnen de korst mogelijke tijd bij de betrokkene toekomt. De betekening van de procureur des Konings is ongedaan, indien de partij op

verzoek van wie zij is verricht de gekozen woonplaats of, bij voorkomend geval, de verblijfplaats van diegene aan wie betekend werd, kende. ---------- (1)<W 2010-04-06/19, art. 3, 010; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 39. Wanneer de geadresseerde bij een lasthebber woonplaats heeft gekozen, mogen de betekening en de kennisgeving aan die woonplaats geschieden.

Wordt het afschrift aan de gekozen woonplaats ter hand gesteld aan de lasthebber persoonlijk, dan wordt de betekening geacht aan de persoon te zijn gedaan. De betekening en de kennisgeving mogen niet meer aan de gekozen woonplaats

geschieden, indien de lasthebber overleden is, indien hij er zijn woonplaats niet meer heeft, of indien hij er zijn bedrijf niet meer uitoefent.

Art. 40. Ten aanzien van hen die in België geen gekende woonplaats, verblijfplaats, of gekozen woonplaats hebben, stuurt de gerechtsdeurwaarder bij een ter post aangetekende brief het afschrift van de akte aan hun woonplaats of aan hun verblijfplaats in het buitenland en met de luchtpost indien de plaats van bestemming niet in een aangrenzend land ligt, onverminderd enige andere wijze van toezending overeengekomen tussen België en het land waar zij hun woon- of verblijfplaats hebben. De betekening wordt geacht te zijn verricht door de afgifte van de akte aan de postdienst tegen ontvangbewijs in de vormen die in dit artikel worden bepaald. Heeft de betrokkene in België noch in het buitenland een gekende woonplaats,

verblijfplaats, noch gekozen woonplaats, dan wordt de betekening gedaan aan de procureur des konings in wiens rechtsgebied de rechter die van de vordering kennis moet nemen of heeft genomen, zitting houdt; is of wordt er geen vordering voor de rechter gebracht, dan geschiedt de betekening aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied de verzoeker zijn woonplaats heeft of, indien hij geen woonplaats in België heeft, aan de procureur des Konings te Brussel. De betekeningen mogen altijd aan de persoon worden gedaan, indien deze in België

wordt aangetroffen. De betekening in het buitenland of aan de procureur des Konings is ongedaan

indien de partij op wier verzoek ze verricht is, de woonplaats of de verblijfplaats of de gekozen woonplaats van degene aan wie betekend wordt, in België of, in voorkomend geval in het buitenland, kende.

Art. 41. Iedere betekening ten aanzien van de Koning met betrekking tot zijn domeinen wordt gedaan aan de persoon en aan het kabinet van de intendant of van de administrateur van zijn civiele lijst.

Art. 42. De betekeningen worden gedaan: 1° aan de Staat, (op het kabinet van de minister die bevoegd is om er kennis van te

nemen of op het kantoor van de door hem aangewezen ambtenaar) of, indien het voorwerp van het geschil behoort tot de bevoegdheid van de Senaat of de Kamer van volksvertegenwoordigers, aan de griffie van de betrokken vergadering, onverminderd de in artikel 705 gestelde regels; <W 1999-03-23/30, art. 2, 004;

Inwerkingtreding : 06-04-1999> 2° aan de provincie, op de zetel van het provinciebestuur; 3° aan de gemeente, op het gemeentehuis; 4° aan openbare instellingen, instellingen van openbaar nut en stichtingen, op de

zetel van hun bestuur; 5° aan vennootschappen met rechtspersoonlijkheid, op de maatschappelijke zetel

of, bij gebreke daarvan, de bedrijfszetel of, indien er geen is, aan de persoon of aan de woonplaats van een der beheerders, zaakvoerders of vennoten; 6° aan buitenlandse vennootschappen met rechtspersoonlijkheid, op hun

maatschappelijke zetel, op hun filiaal of op hun bedrijfszetel in België; 7° aan in vereffening zijnde vennootschappen, op de maatschappelijke zetel of op

de woonplaats van een der vereffenaars of, indien er geen vereffenaar is, aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied de laatste maatschappelijke zetel gevestigd was. (Lid 2 opgeheven) <W 2003-05-26/34, art. 3, 007; Inwerkingtreding : 26-07-2003>

Art. 42bis.<ingevoegd bij W 2006-08-05/45, art. 6, 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> Onverminderd de toepassing van de internationale overeenkomsten ter zake, kan de betekening elektronisch gebeuren.

Zij geschiedt op het gerechtelijk elektronisch adres via een dienstverlener inzake communicatie zoals bepaald in artikel 2, 4, van de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering. Binnen vierentwintig uur na de verzending door de gerechtsdeurwaarder, laat de

dienstverlener inzake communicatie bedoeld in het tweede lid een bericht van afgifte van de akte toekomen aan de gerechtsdeurwaarder die de akte heeft verzonden. Indien de gerechtsdeurwaarder die de akte heeft verzonden binnen de in het derde

lid bedoelde termijn geen bericht van afgifte heeft ontvangen, gebeurt de betekening onverwijld overeenkomstig de artikelen 33 en volgende. Het exploot vermeldt het ontbreken van een bericht van afgifte, alsmede de datum en het uur van de elektronische verzending en van het bericht van ontvangst van de dienstverlener. De datum van betekening is de datum waarop de dienstverlener het verzoek tot afgifte aan de geadresseerde ontvangt, overeenkomstig artikel 9, § 1, van de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering.

Art. 43.Op straffe van nietigheid, moet het exploot van betekening door de optredende gerechtsdeurwaarder ondertekend zijn en vermelden: 1° de dag, de maand en het jaar, en de plaats van de betekening; 2° (de naam, de voornaam, het beroep, de woonplaats en, in voorkomend geval, het

gerechtelijk elektronisch adres, de hoedanigheid en de inschrijving in de Kruispuntbank van ondernemingen van de persoon op wiens verzoek het exploot wordt betekend;) <W 2006-08-05/45, art. 7, a), 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> 3° (de naam, de voornaam, de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de

verblijfplaats en, in voorkomend geval, het gerechtelijk elektronisch adres en de hoedanigheid van de persoon voor wie het exploot bestemd is;) <W 2006-08-05/45,

art. 7, b), 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> 4° (de naam, voornaam en, bij voorkomend geval, de hoedanigheid van de persoon

aan wie afschrift ter hand gesteld is, of in het geval bedoeld in artikel 38, § 1, het achterlaten van het afschrift, of in de gevallen bedoeld in artikel 40, de afgifte van het exploot op de post;) <W 1985-05-24/30, art. 3, 002> 5° (de naam en de voornaam van de gerechtsdeurwaarder en het adres van zijn

kantoor en, in voorkomend geval, zijn gerechtelijk elektronisch adres;) <W 2006-08- 05/45, art. 7, c), 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> 6° de omstandige opgave van de kosten der akte. (7° de in artikel 42bis bedoelde wijzen van betekening en, in voorkomend geval, de

in artikel 42bis, vierde lid, bepaalde vermeldingen.) <W 2006-08-05/45, art. 7, d), 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12- 29/02, art. 15)> De persoon aan wie het afschrift wordt ter hand gesteld, tekent het origineel voor

ontvangst. Weigert hij te tekenen, dan maakt de deurwaarder daarvan melding in het exploot.

Art. 44.[1 Wanneer het afschrift niet aan de persoon zelf kan worden betekend, wordt het achtergelaten onder gesloten omslag, met de vermelding van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder, de naam en voornaam van de geadresseerde, de plaats van betekening en de vermelding " Pro Justitia - Dadelijk af te geven ". Op de omslag mag geen andere vermelding voorkomen.

Van het vervullen van al die formaliteiten wordt melding gemaakt in het exploot en op het afschrift.

De afschriften van een exploot betreffende verscheidene personen met dezelfde woonplaats of, bij gebreke daaraan, dezelfde verblijfplaats worden evenwel niet onder gesloten omslag afgegeven indien de afgifte geschiedt aan een van die personen.]1

---------- (1)<W 2010-04-06/19, art. 4, 010; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 45. Het afschrift van het exploot moet, op straffe van nietigheid, alle vermeldingen van het origineel bevatten en door de gerechtsdeurwaarder getekend zijn.

Art. 46.<W 2006-08-05/45, art. 8 (zie ook de wijziging van art. 8 aangebracht bij W 2010-04-06/19, art. 7, Inwerkingtreding : 03-05-2010), 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> § 1. [1 ...]1 § 2. [1 In de bij de wet bepaalde gevallen, zorgt de griffier of, in voorkomend geval,

het openbaar ministerie ervoor dat de kennisgeving bij gerechtsbrief geschiedt.]1 In geval de gerechtsbrief in gedrukte vorm wordt bezorgd, wordt de brief door de

postdiensten ter hand gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats zoals bepaald in de artikelen 33, 35 en 39. De persoon aan wie de brief ter hand wordt gesteld, tekent en dateert het ontvangstbewijs dat door de

postdiensten aan de afzender wordt teruggezonden. Weigert die persoon te tekenen of te dateren, dan maakt de aangestelde van de postdiensten van die weigering melding onderaan op het ontvangstbewijs. Ingeval de gerechtsbrief noch aan de geadresseerde in persoon noch aan diens

woonplaats ter hand kan worden gesteld, laat de aangestelde van de postdiensten een bericht achter dat hij is langsgekomen. De brief wordt gedurende acht dagen op het postkantoor in bewaring gehouden. Hij kan tijdens die termijn afgehaald worden door de geadresseerde in persoon of door de houder van een schriftelijke volmacht.

Wanneer evenwel de geadresseerde van de gerechtsbrief om de terugzending van zijn briefwisseling heeft verzocht of hij de bewaring ervan op het postkantoor heeft gevraagd, wordt de brief tijdens de periode die door het verzoek wordt gedekt, teruggezonden naar of bewaard op het adres dat de geadresseerde heeft aangewezen. De aan een gefailleerde geadresseerde brief wordt aan de curator ter hand gesteld. De Koning regelt de wijze waarop het derde tot het vijfde lid worden toegepast. § 3. De griffier of het openbaar ministerie kan de gerechtsbrief per elektronische

post aan een dienstverlener inzake communicatie zoals bedoeld in artikel 2, 4°, van de wet van... betreffende de elektronische procesvoering verzenden, die ermee belast is de brief af te drukken en aan de geadresseerde te doen toekomen. De verzending van de afgedrukte gerechtsbrief wordt geregeld in de §§ 1 en 2. De dienstverlener inzake communicatie kan de gerechtsbrief die aan de

geadresseerde is gericht, voor eensluidend verklaren met die verzonden door de griffier of door het openbaar ministerie. Hij kan eveneens het bewijs leveren van de datum waarop hij de gerechtsbrief aan de postdiensten heeft bezorgd of aan de geadresseerde heeft doen toekomen. § 4. Onverminderd de toepassing van de internationale overeenkomsten ter zake,

kan de gerechtsbrief per elektronische post worden verzonden. Hij wordt naar het gerechtelijk elektronisch adres verzonden via een

dienstverlener inzake communicatie zoals bepaald in artikel 2, 4°, van de wet van ... betreffende de elektronische procesvoering.

Indien binnen vierentwintig uur na de verzending door de griffie of het openbaar ministerie de dienstverlener inzake communicatie geen bericht van afgifte van de gerechtsbrief laat toekomen aan de griffie of aan het openbaar ministerie, gebeurt de kennisgeving onverwijld, naar gelang van het geval overeenkomstig §§ 1, 2 of 3. In dit geval is de datum van de gerechtsbrief de datum waarop de dienstverlener

inzake communicatie het verzoek tot afgifte aan de geadresseerde ontvangt, overeenkomstig artikel 9, § 1, van de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering. Ook in dit geval worden op de brief het ontbreken van bericht van afgifte vermeld,

alsmede de datum en het uur van de elektronische verzending en van het bericht van ontvangst van de dienstverlener inzake communicatie zoals omschreven in artikel 2, 4°, van dezelfde wet. § 5. De Minister van Justitie kan de in acht te nemen vormen en de bij de

verzending van de gerechtsbrief te vermelden dienstaanwijzingen bepalen. Ligt de plaats van bestemming in het buitenland, dan wordt de gerechtsbrief vervangen

door een ter post aangetekende brief, onverminderd de in internationale overeenkomsten bepaalde wijzen van overbrenging en de toepassing van de §§ 3 en 4. § 6. Wanneer een eisende of verzoekende partij zulks verlangt in het exploot van

rechtsingang of in het verzoekschrift, hetzij schriftelijk en ten laatste op het ogenblik van de eerste verschijning voor de rechter, worden de kennisgevingen bij gerechtsbrief vervangen door betekeningen, verricht op verzoek van de partij aan wie de betekening toekomt. § 7. De regels voor de verzending van de gerechtsbrief zijn van toepassing op de

aangetekende zending met ontvangstbewijs. ---------- (1)<W 2010-04-06/19, art. 5, 010; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 47. <W 24-6-1970, art. 2> Geen betekening mag worden gedaan: 1° in een voor het publiek niet toegankelijke plaats, vóór zes uur 's morgens en na

negen uur 's avonds; 2° op zaterdag, zondag of een wettelijke feestdag behalve in spoedeisende gevallen

en met verlof van de vrederechter, wanneer het een dagvaarding betreft in een zaak die voor hem moet worden gebracht, met verlof van de rechter die machtiging heeft verleend voor de akte, wanneer het een akte betreft waartoe voorafgaande machtiging is vereist, en in alle andere gevallen met verlof van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

HOOFDSTUK VIII. _ Termijnen.

Art. 48. Tenzij de wet anders bepaalt, zijn de termijnen voor het verrichten van de proceshandelingen onderworpen aan de regels van dit hoofdstuk.

Art. 49. De wet bepaalt de termijnen. De rechter mag ze enkel vaststellen indien de wet hem dit veroorlooft.

Art. 50. De termijnen, op straffe van verval gesteld, mogen niet worden verkort of verlengd, zelfs met instemming van partijen, tenzij dat verval gedekt is onder de omstandigheden bij de wet bepaald. (Indien de termijn van hoger beroep of verzet voorzien (in de artikelen 1048 en

1051 en 1253quater, c) en d)) binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt, wordt hij verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar.) <W 24-6-1970, art. 3> <W 2001-06-26/35, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 05- 10-2001>

Art. 51. De rechter kan termijnen die niet op straffe van verval zijn bepaald, voor hun vervaltijd verkorten of verlengen. Tenzij de wet anders bepaalt, mag de verlenging niet langer zijn dan de oorspronkelijke termijn en nadien mag geen verlenging meer worden toegestaan behalve om gewichtige redenen en bij een met redenen omklede beslissing.

Art. 52.<W 2006-08-05/45, art. 9, 008; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/02, art. 15)> De termijn wordt gerekend van middernacht tot middernacht. Hij wordt gerekend vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis die hem doet ingaan en omvat alle dagen, ook de zaterdag, de zondag en de wettelijke feestdagen.

Tenzij een handeling elektronisch wordt uitgevoerd, kan zij alleen op geldige wijze ter griffie worden verricht op de dagen en uren waarop de griffie toegankelijk moet zijn voor het publiek. Ingeval een handeling niet ter griffie kon worden verricht binnen de, zelfs op

straffe van nietigheid of van verval voorgeschreven termijnen, wegens het disfunctioneren van het Phenix-systeem, is deze evenwel geldig indien zij op papier of elektronisch is verricht op de dag na de laatste dag van de termijn. Ingeval het reëel karakter en de duur van het disfunctioneren worden betwist, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 882bis. De in het derde lid bedoelde verlenging van de termijn is in elk geval van

toepassing indien het disfunctioneren optreedt op de laatste dag van de termijn.

Art. 53. De vervaldag is in de termijn begrepen. Is die dag echter een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt de

vervaldag verplaatst op de eerstvolgende werkdag.

Art. 53bis.<Ingevoegd bij W 2005-12-13/35, art. 2; ED : 31-12-2005> Ten aanzien van de geadresseerde, en tenzij de wet anders bepaalt, worden de termijnen die beginnen te lopen vanaf een kennisgeving op een papieren drager berekend : 1° wanneer de kennisgeving is gebeurd bij gerechtsbrief of bij een ter post

aangetekende brief met ontvangstbewijs, vanaf de eerste dag die volgt op deze waarop de brief aangeboden werd op de woonplaats van de geadresseerde of, in voorkomend geval, op zijn verblijfplaats of gekozen woonplaats; 2° wanneer de kennisgeving is gebeurd bij aangetekende brief of bij gewone brief,

vanaf de derde werkdag die volgt op die waarop de brief aan de postdiensten overhandigd werd, tenzij de geadresseerde het tegendeel bewijst; [1 3° wanneer de kennisgeving is gebeurd tegen gedagtekend ontvangstbewijs,

vanaf de eerste dag die erop volgt.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 54. Een in maanden of in jaren bepaalde termijn wordt gerekend van de zoveelste tot de dag vóór de zoveelste.

Art. 55. Wanneer de wet bepaalt dat ten aanzien van de partij die in België noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch gekozen woonplaats heeft, de termijnen die haar verleend werden dienen verlengd te worden, dan bedraagt die verlenging: 1° vijftien dagen, wanneer de partij in een aangrenzend land of in het Verenigd

Koninkrijk van Groot-Brittannië verblijft; 2° dertig dagen, wanneer zij in een ander land van Europa verblijft; 3° tachtig dagen, wanneer zij in een ander werelddeel verblijft.

Art. 56. Het overlijden van de partij schorst het verloop van de termijn die haar was verleend om in verzet, hoger beroep of cassatie te komen. Deze termijn begint eerst opnieuw te lopen na een nieuwe betekening van de

beslissing aan de woonplaats van de overledene, en te rekenen van het verstrijken van de termijnen om een boedelbeschrijving op te maken en zich te beraden, indien de beslissing betekend is vóór het verstrijken van de termijnen. Deze betekening kan aan de erfgenamen gezamenlijk worden gedaan, zonder

opgave van hun naam en hoedanigheid. Iedere betrokkene kan nochtans van het verval wegens verstrijken van de voorzieningstermijn worden vrijgesteld, indien blijkt dat hij van de betekening geen kennis heeft gekregen.

Art. 57.Tenzij de wet anders bepaalt, begint de termijn voor verzet, hoger beroep en voorziening in cassatie bij de betekening van de beslissing aan de persoon of aan de woonplaats, (of, bij voorkomend geval, vanaf de afgifte of het achterlaten van het afschrift [1 zoals vastgesteld is in de artikelen 38 en 40]1). <W 1985-05-24/30, art. 5, 002> Ten aanzien van degenen die in België noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch

gekozen woonplaats hebben en ingeval de kennisgeving niet aan de persoon is gedaan, begint de termijn bij de afgifte van een afschrift van het exploot aan de post of in voorkomend geval aan de procureur des Konings. Tegen onbekwamen begint de termijn eerst bij de betekening van de beslissing aan

hun wettelijke vertegenwoordiger. ---------- (1)<W 2010-04-06/19, art. 6, 010; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

10 OKTOBER 1967. - GERECHTELIJK WETBOEK - Deel III : BEVOEGDHEID. (art. 556 tot 663)

EERSTE TITEL. _ Volstrekte bevoegdheid.

EERSTE HOOFDSTUK. _ Voorafgaande bepalingen.

Eerste Afdeling.

Art. 556. De hoven en rechtbanken nemen kennis van alle vorderingen, behalve van die welke de wet aan hun rechtsmacht onttrekt. Hun respectieve bevoegdheid wordt bepaald door deze titel, onverminderd de

bijzondere wettelijke bepalingen.

Afdeling II. _ Waarde van de vordering.

Art. 557. Wanneer het bedrag van de vordering de volstrekte bevoegdheid bepaalt, wordt er onder verstaan de som die in de inleidende akte wordt geëist, met uitsluiting van de gerechtelijke interest en van alle gerechtskosten, (alsook van de dwangsommen.) <W 31-01-1980 , art. 3>

Art. 558. Wanneer de vordering verschillende punten bevat, worden deze samengevoegd tot bepaling van de bevoegdheid.

Art. 559. Wanneer de gevorderde som deel uitmaakt van een betwiste schuldvordering van een hoger bedrag, wordt de bevoegdheid bepaald door het bedrag dat op de titel is vermeld of in voorkomend geval door het bedrag van het saldo van gemelde schuldvordering, zelfs indien de gevorderde som minder hoog is.

Art. 560. Wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, wordt de bevoegdheid bepaald door de totale gevorderde som, ongeacht ieders aandeel daarin.

Art. 561. Wanneer de titel van een uitkering tot onderhoud, van een altijddurende rente of een lijfrente wordt betwist, wordt de waarde van de vordering bepaald door het bedrag van de annuiteit of van twaalf maandelijkse termijnen, met tien vermenigvuldigd.

Art. 562. Het bedrag van de vordering betreffende vreemd geld, waarden en openbare effecten ter beurs genoteerd, wordt bepaald op basis van de laatste officiële kontante koers, vastgesteld vóór de dag van de vordering, overeenkomstig het reglement van de openbare fondsen- en wisselbeurs te Brussel. Wanneer een waardepapier niet genoteerd wordt op de beurs te Brussel, maar op

slechts één andere beurs in het Rijk, houdt men zich aan de koers die op deze beurs genoteerd is. Wanneer een waardepapier niet genoteerd wordt op de beurs te Brussel, maar wel

op verscheidene andere beurzen in het Rijk, houdt men zich aan de laatste koers vastgesteld vóór de dag van de vordering of, indien de beursnoteringen dezelfde dag zijn vastgesteld, aan de hoogste koers.

Afdeling III. _ Regels inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst, inzake aanhangigheid en samenhang.

Art. 563. De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis van de tegenvorderingen, ongeacht hun aard en hun bedrag. De arbeidsrechtbank, de rechtbank van koophandel en de vrederechter nemen

kennis van de tegenvorderingen die, ongeacht hun bedrag, onder hun volstrekte bevoegdheid vallen of die ontstaan hetzij uit de overeenkomst, hetzij uit het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering. Tegenvorderingen gegrond op het tergend of roekeloos karakter van een

vordering, worden gebracht voor de rechter voor wie deze vordering aanhangig is.

Art. 564. De rechtbank waarvoor een vordering aanhangig is gemaakt, is bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot tussenkomst.

Art. 565. In geval van aanhangigheid worden de vorderingen samengevoegd, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een der partijen. De verwijzing geschiedt naar de volgende voorrang: 1° de rechtbank die over de zaak een ander vonnis heeft gewezen dan een

beschikking van inwendige orde, heeft altijd voorrang; 2° de rechtbank van eerste aanleg heeft voorrang boven de andere rechtbanken; 3° de arbeidsrechtbank heeft voorrang boven de rechtbank van koophandel; 4° de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel hebben voorrang boven

de vrederechter; (4°bis De vrederechter heeft voorrang boven de politierechtbank;) <W 1994-07-

11/33, art. 36, 048; Inwerkingtreding : 1995-01-01> 5° de rechtbank waartoe men zich het eerst wendt, heeft voorrang boven die

waarvoor de zaak later wordt aangebracht. Wanneer evenwel een van de vorderingen uitsluitend tot de bevoegdheid van een

bepaalde rechtbank behoort, is alleen deze bevoegd om van de gezamenlijke vorderingen kennis te nemen. Wanneer twee of meer vorderingen uitsluitend tot de bevoegdheid van twee

onderscheiden rechtbanken behoren, kan de verwijzing geschieden naar de hierboven bepaalde voorrang. De bepalingen van de artikelen 661 en 662 zijn van toepassing in geval van

verwijzing uit hoofde van aanhangigheid.

Art. 566. Verschillende vorderingen of verschillende punten van een vordering tussen twee of meer partijen, welke, afzonderlijk ingesteld, voor verschillende rechtbanken zouden moeten worden gebracht, kunnen, indien zij samenhangend zijn, vóór dezelfde rechtbank samengevoegd worden met inachtneming van de voorrang bepaald in artikel 565, 2° tot 5°.

Wanneer de partijen evenwel niet dezelfde zijn in alle vorderingen en wanneer een van de rechtbanken een vonnis gewezen heeft dat niet tot gevolg heeft dat het geschil aan haar kennisneming is onttrokken, mag de verwijzing naar die rechtbank niet worden uitgesproken indien degenen die in dat vonnis geen partij waren, zich ertegen verzetten. De bepalingen van de artikelen 661 en 662 zijn van toepassing in geval van

verwijzing uit hoofde van samenhang.

Afdeling IV. _ Machtiging om in rechte op te treden en aanwijzing van wettelijke vertegenwoordigers om in rechte op te treden.

Art. 567. (.....) <W 14-07-1976, (art. 4, §2) , art. 19, § 1> (De rechtbank waar bij een vordering aanhangig) is kan een voogd of een wettelijk

bewindvoerder ad hoc benoemen om bij afwezigheid of verhindering de voogd of de wettelijke bewindvoerder in het geding te vervangen. <W 14-07-1976, (art. 4, §2) , art. 19, § 2>

HOOFDSTUK II. _ Rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel.

Eerste Afdeling. _ Algemene bepalingen.

Art. 568. De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis van alle vorderingen, behalve die welke rechtstreeks voor het hof van beroep en het Hof van Cassatie komen. Indien de verweerder de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg betwist,

kan de eiser, vóór de sluiting van de debatten, de verwijzing vorderen van de zaak naar de arrondissementsrechtbank, die uitspraak doet zoals bepaald is in de artikelen 641 en 642. Wanneer de verweerder de rechtsmacht van de rechtbank van eerste aanleg

afwijst, ingevolge de toewijzing van het geschil aan scheidsrechters, geeft de rechtbank de zaak uit handen, zo daartoe grond bestaat.

Art. 569.(Federaal) De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis: 1° van vorderingen betreffende de staat van de personen alsmede van alle

geschillen tussen echtgenoten betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen met uitzondering van de aangelegenheden waarvoor de vrederechter bijzonder bevoegd is; 2° van vorderingen tot inbezitstelling door onregelmatige erfopvolgers, van

verzoeken tot aanwijzing van een curator van een onbeheerde nalatenschap, van aanvragen tot verlenging van de termijnen bepaald in de artikelen 798 en 1458 van het Burgerlijk Wetboek; 3° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 4° van vorderingen tot verdeling; 5° van geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten;

6° van de vorderingen ingesteld hetzij krachtens het decreet van 26 juli-3 augustus 1791 betreffende het opvorderen en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen, hetzij krachtens het decreet van 10 vendémiaire, jaar IV op de inwendige politie van de gemeenten; 7° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 9° van vorderingen betreffende de afzetting van beheerders van

mutualiteitsverenigingen, [in de zin van de wet van 23 juni 1894 houdende herziening van de wet van 3 april 1851 op de mutualiteitsverenigingen] verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut; van vorderingen betreffende de ontbinding van de genoemde instellingen en verenigingen en de benoeming van vereffenaars in geval van ontbinding; <W 2005-12-13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> 10° van vorderingen betreffende onteigeningen ten algemenen nutte, onverminderd

de bevoegdheid die krachtens artikel 595 aan de vrederechter is toegekend; 11° van vorderingen betreffende de bekendmaking en de aanwending van

uitvindingen en fabrieksgeheimen die belang hebben voor de verdediging van het grondgebied of de veiligheid van de Staat; 12° van de vorderingen ingesteld krachtens [de artikelen 1188 tot 1193] betreffende

sommige openbare verkopingen van onroerende goederen; <W 2003-02-13/54, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 13° van geschillen betreffende door een scheepskapitein verschuldigde loodsgelden; 14° van vorderingen tot vervallenverklaring van een concessie inzake mijnen,

groeven en graverijen; 15° van vorderingen tot regeling van het niet bij tarief vastgestelde ereloon van

notarissen; 16° van de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de wet van 29 maart

1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; 17° van de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 18 juli 1966 betreffende de

burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie; 18° van de vorderingen ingesteld krachtens de bepalingen van de wet van 9

augustus 1963 en de internationale overeenkomsten tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de exploitant van een atoomschip; 19° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 20° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [21°) van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969, van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van dit Verdrag en van het Protocol bij dit Verdrag opgemaakt te Londen op 19 november 1976] <W 1989-04- 11/30, art. 22, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 22° [van de vorderingen als bedoeld in de artikelen 11bis en 12bis van het Wetboek

van de Belgische nationaliteit en van de verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek.] <W 1991-06-13/31, art. 7, § 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> 23° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007>

[24° van de vorderingen tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten zoals geregeld in artikel 59 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet;] <W 1999- 04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [25° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 49 van de wet op het politieambt;]

<W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [26° ...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [27° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 93 van de wet van 20 mei 1994

inzake de rechtstoestanden van het militair personeel;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [28° vorderingen gebaseerd op het Internationaal Verdrag ter oprichting van een

Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, op de Protocollen bij dat Verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003 en op de wetten houdende goedkeuring en uitvoering van dat Verdrag en deze Protocollen;] <W 2005-10-06/35, art. 10, 134; Inwerkingtreding : 14-06-2006> [29° van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van

artikel 7 van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [30° bij gebreke van andere bepalingen luidens welke bevoegdheid wordt

toegekend, de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [31° bij ontstentenis van andere bepalingen tot toekenning van bevoegdheid, van

de vorderingen ingeleid krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.] <W 1999-02-28/32, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 22-03-1999> [32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.] <W 1999-03-

23/30, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> [33° van vorderingen tot homologatie van akten van bekendheid opgesteld

krachtens de artikelen 71 en 72 van het burgerlijk Wetboek en krachtens artikel 5 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.] <W 2000-03-01/46, art. 2, 086; Inwerkingtreding : 01-05-2000> [34° van de vorderingen betreffende de afzetting van bestuurders, de ontbinding en

de vereffening van landsbonden van ziekenfondsen, ziekenfondsen en maatschappijen van onderlinge bijstand in de zin van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12- 13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> [35° het beroep tegen de in artikel 47 van de wet van 27 juni 1937 houdende

herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart vermelde beslissing.] <W 2008-12-22/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [35° van de beroepen tegen de beslissing van het opleggen van een administratieve

geldboete op grond van artikel 21octies, derde lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek.] <W 2008-12-22/33, art. 93, 164; Inwerkingtreding : 08-01-2009>

[2 35° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal Verdrag van 2001 inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie en van de wetten houdende instemming en uitvoering van dat Verdrag.]2 [1 37° van de beroepen bedoeld in artikel 62decies van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.]1 [5 38° van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975

betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]5 [In de gevallen onder het eerste lid [...], 17°, 21°, 28° [7 , 29°, 34° en 37°]7, is alleen

de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd en in het geval onder het [2 eerste lid, 18° en 35°]2 , die te Antwerpen.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> <W 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [In de gevallen onder het eerste lid, 22°, is alleen de rechtbank van eerste aanleg te

Brussel bevoegd wanneer de belanghebbende zijn hoofdverblijf niet of niet meer in Belgïeþ heeft.] <W 28-06-1984, art. 20, §1,4°>

TOEKOMSTIG RECHT

Art. 569. (Federaal) De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis: 1° van vorderingen betreffende de staat van de personen alsmede van alle geschillen

tussen echtgenoten betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen met uitzondering van de aangelegenheden waarvoor de vrederechter bijzonder bevoegd is; 2° van vorderingen tot inbezitstelling door onregelmatige erfopvolgers, van verzoeken

tot aanwijzing van een curator van een onbeheerde nalatenschap, van aanvragen tot verlenging van de termijnen bepaald in de artikelen 798 en 1458 van het Burgerlijk Wetboek; 3° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 4° van vorderingen tot verdeling; 5° van geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten; 6° van de vorderingen ingesteld hetzij krachtens het decreet van 26 juli-3 augustus

1791 betreffende het opvorderen en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen, hetzij krachtens het decreet van 10 vendémiaire, jaar IV op de inwendige politie van de gemeenten; 7° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 9° van vorderingen betreffende de afzetting van beheerders van

mutualiteitsverenigingen, [in de zin van de wet van 23 juni 1894 houdende herziening van de wet van 3 april 1851 op de mutualiteitsverenigingen] verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut; van vorderingen betreffende de ontbinding van de genoemde instellingen en verenigingen en de benoeming van

vereffenaars in geval van ontbinding; <W 2005-12-13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> 10° van vorderingen betreffende onteigeningen ten algemenen nutte, onverminderd

de bevoegdheid die krachtens artikel 595 aan de vrederechter is toegekend; 11° van vorderingen betreffende de bekendmaking en de aanwending van

uitvindingen en fabrieksgeheimen die belang hebben voor de verdediging van het grondgebied of de veiligheid van de Staat; 12° van de vorderingen ingesteld krachtens [de artikelen 1188 tot 1193] betreffende

sommige openbare verkopingen van onroerende goederen; <W 2003-02-13/54, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 13° van geschillen betreffende door een scheepskapitein verschuldigde loodsgelden; 14° van vorderingen tot vervallenverklaring van een concessie inzake mijnen, groeven

en graverijen; 15° van vorderingen tot regeling van het niet bij tarief vastgestelde ereloon van

notarissen; 16° van de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de wet van 29 maart 1962

houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; 17° van de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 18 juli 1966 betreffende de

burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie; 18° van de vorderingen ingesteld krachtens de bepalingen van de wet van 9 augustus

1963 en de internationale overeenkomsten tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de exploitant van een atoomschip; 19° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 20° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [21°) van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969, van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van dit Verdrag en van het Protocol bij dit Verdrag opgemaakt te Londen op 19 november 1976] <W 1989-04-11/30, art. 22, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 22° [van de vorderingen als bedoeld in de artikelen 11bis en 12bis van het Wetboek

van de Belgische nationaliteit en van de verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek.] <W 1991-06-13/31, art. 7, § 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> 23° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [24° van de vorderingen tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten zoals geregeld in

artikel 59 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet;] <W 1999-04- 22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [25° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 49 van de wet op het politieambt;]

<W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [26° ...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [27° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 93 van de wet van 20 mei 1994

inzake de rechtstoestanden van het militair personeel;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [28° vorderingen gebaseerd op het Internationaal Verdrag ter oprichting van een

Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie,

opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, op de Protocollen bij dat Verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003 en op de wetten houdende goedkeuring en uitvoering van dat Verdrag en deze Protocollen;] <W 2005-10-06/35, art. 10, 134; Inwerkingtreding : 14-06-2006> [29° van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van

artikel 7 van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [30° bij gebreke van andere bepalingen luidens welke bevoegdheid wordt toegekend,

de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [31° bij ontstentenis van andere bepalingen tot toekenning van bevoegdheid, van de

vorderingen ingeleid krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.] <W 1999- 02-28/32, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 22-03-1999> [32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.] <W 1999-03-

23/30, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> [33° van vorderingen tot homologatie van akten van bekendheid opgesteld krachtens

de artikelen 71 en 72 van het burgerlijk Wetboek en krachtens artikel 5 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.] <W 2000-03-01/46, art. 2, 086; Inwerkingtreding : 01-05-2000> [34° van de vorderingen betreffende de afzetting van bestuurders, de ontbinding en de

vereffening van landsbonden van ziekenfondsen, ziekenfondsen en maatschappijen van onderlinge bijstand in de zin van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12-13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> [35° het beroep tegen de in artikel 47 van de wet van 27 juni 1937 houdende

herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart vermelde beslissing.] <W 2008-12-22/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [6 35° ...]6 [6 35° ...]6 [1 37° van de beroepen bedoeld in artikel 62decies van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.]1 [5 38° van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975

betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]5 [6 39° van de beroepen tegen de beslissing van het opleggen van een administratieve

geldboete op grond van artikel 21octies, derde lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek;]6 [6 40° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag van 2001 inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging door bunkerolie en van de wetten houdende instemming en uitvoering van dat Verdrag;]6

[6 41° van geschillen tussen een patiënt of zijn rechtverkrijgenden, een zorgverlener of een verzekeraar en het Fonds voor medische ongevallen opgericht bij de wet van 31 maart 2010 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg.]6 [9 42° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van beslissingen genomen

door de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 27 juli 2011 betreffende de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven overeenkomstig artikel 6, § 1, eerste lid, en artikel 8 van de wet van 27 juli 2011 betreffende de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven.]9 [In de gevallen onder het eerste lid [...], 17°, 21°, 28° [7 , 29°, 34° en 37°]7, is alleen de

rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd en in het geval onder [9 het eerste lid, 18°, 40° en 42°]9 , die te Antwerpen.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> <W 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [In de gevallen onder het eerste lid, 22°, is alleen de rechtbank van eerste aanleg te

Brussel bevoegd wanneer de belanghebbende zijn hoofdverblijf niet of niet meer in Belgïeþ heeft.] <W 28-06-1984, art. 20, §1,4°>

Art. 569. (Vlaams gewest) De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis: 1° van vorderingen betreffende de staat van de personen alsmede van alle

geschillen tussen echtgenoten betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen met uitzondering van de aangelegenheden waarvoor de vrederechter bijzonder bevoegd is; 2° van vorderingen tot inbezitstelling door onregelmatige erfopvolgers, van

verzoeken tot aanwijzing van een curator van een onbeheerde nalatenschap, van aanvragen tot verlenging van de termijnen bepaald in de artikelen 798 en 1458 van het Burgerlijk Wetboek; 3° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 4° van vorderingen tot verdeling; 5° van geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten; 6° van de vorderingen ingesteld hetzij krachtens het decreet van 26 juli-3 augustus

1791 betreffende het opvorderen en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen, hetzij krachtens het decreet van 10 vendémiaire, jaar IV op de inwendige politie van de gemeenten; 7° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 9° van vorderingen betreffende de afzetting van beheerders van

mutualiteitsverenigingen, verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut; van vorderingen betreffende de ontbinding van de genoemde instellingen en verenigingen en de benoeming van vereffenaars in geval van ontbinding; 10° van vorderingen betreffende onteigeningen ten algemenen nutte, onverminderd

de bevoegdheid die krachtens artikel 595 aan de vrederechter is toegekend; 11° van vorderingen betreffende de bekendmaking en de aanwending van

uitvindingen en fabrieksgeheimen die belang hebben voor de verdediging van het

grondgebied of de veiligheid van de Staat; 12° van de vorderingen ingesteld krachtens [de artikelen 1188 tot 1193] betreffende

sommige openbare verkopingen van onroerende goederen; <W 2003-02-13/54, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 13° [opgeheven wat het Vlaamse Gewest betreft] <DVR 1995-04-19/49, art. 23, 049;

Inwerkingtreding : 15-09-1995> 14° van vorderingen tot vervallenverklaring van een concessie inzake mijnen,

groeven en graverijen; 15° van vorderingen tot regeling van het niet bij tarief vastgestelde ereloon van

notarissen; 16° van de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de wet van 29 maart

1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; 17° van de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 18 juli 1966 betreffende de

burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie; 18° van de vorderingen ingesteld krachtens de bepalingen van de wet van 9

augustus 1963 en de internationale overeenkomsten tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de exploitant van een atoomschip; 19° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 20° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [21°) (van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969, van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van dit Verdrag en van het Protocol bij dit Verdrag opgemaakt te Londen op 19 november 1976] <W 1989-04- 11/30, art. 22, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 22° [van de vorderingen als bedoeld in de artikelen 11bis en 12bis van het Wetboek

van de Belgische nationaliteit en van de verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek.] <W 1991-06-13/31, art. 7, § 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> 23° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [24° van de vorderingen tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten zoals geregeld

in artikel 59 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet;] <W 1999- 04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [25° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 49 van de wet op het politieambt;]

<W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [26° ...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [27° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 93 van de wet van 20 mei 1994

inzake de rechtstoestanden van het militair personeel;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [28° vorderingen gebaseerd op het Internationaal Verdrag ter oprichting van een

Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, op de Protocollen bij dat Verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003 en op de wetten houdende goedkeuring en uitvoering van dat Verdrag en deze Protocollen;] <W 2005-10-06/35, art. 10, 134; Inwerkingtreding : 14-06-2006> [29° van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van

artikel 7 van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [30° bij gebreke van andere bepalingen luidens welke bevoegdheid wordt

toegekend, de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [31° bij ontstentenis van andere bepalingen tot toekenning van bevoegdheid, van

de vorderingen ingeleid krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.] <W 1999-02-28/32, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 22-03-1999> [32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.] <W 1999-03-

23/30, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> [33° [8 van de beroepen tegen de beslissingen van de VREG tot het opleggen van

een administratieve sanctie op grond van de artikelen 13.3.1 tot en met 13.3.5 van het Energiedecreet.]8

Het beroep tegen de beslissingen bedoeld in het eerste lid werkt schorsend.] <DCFL 2007-05-25/52, art. 24, 160; Inwerkingtreding : 01-07-2007>

[34° van de vorderingen betreffende de afzetting van bestuurders, de ontbinding en de vereffening van landsbonden van ziekenfondsen, ziekenfondsen en maatschappijen van onderlinge bijstand in de zin van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12- 13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> [35° het beroep tegen de in artikel 47 van de wet van 27 juni 1937 houdende

herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart vermelde beslissing.] <W 2008-12-22/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [35° van de beroepen tegen de beslissing van het opleggen van een administratieve

geldboete op grond van artikel 21octies, derde lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek.] <W 2008-12-22/33, art. 93, 164; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [2 35° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag van 2001 inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie en van de wetten houdende instemming en uitvoering van dat Verdrag.]2 [1 37° van de beroepen bedoeld in artikel 62decies van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.]1 [5 38° van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975

betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]5 [In de gevallen onder het eerste lid [...], 17°, 21°, 28° [7 , 29°, 34° en 37°]7, is alleen

de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd en in het geval onder het [2 eerste lid, 18° en 35°]2 , die te Antwerpen.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> <W 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147;

Inwerkingtreding : 01-11-2007> [In de gevallen onder het eerste lid, 22°, is alleen de rechtbank van eerste aanleg te

Brussel bevoegd wanneer de belanghebbende zijn hoofdverblijf niet of niet meer in Belgïeþ heeft.] <W 28-06-1984, art. 20, §1,4°>

TOEKOMSTIG RECHT

Art. 569. (Vlaams gewest) De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis: 1° van vorderingen betreffende de staat van de personen alsmede van alle geschillen

tussen echtgenoten betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen met uitzondering van de aangelegenheden waarvoor de vrederechter bijzonder bevoegd is; 2° van vorderingen tot inbezitstelling door onregelmatige erfopvolgers, van verzoeken

tot aanwijzing van een curator van een onbeheerde nalatenschap, van aanvragen tot verlenging van de termijnen bepaald in de artikelen 798 en 1458 van het Burgerlijk Wetboek; 3° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 4° van vorderingen tot verdeling; 5° van geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten; 6° van de vorderingen ingesteld hetzij krachtens het decreet van 26 juli-3 augustus

1791 betreffende het opvorderen en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen, hetzij krachtens het decreet van 10 vendémiaire, jaar IV op de inwendige politie van de gemeenten; 7° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 9° van vorderingen betreffende de afzetting van beheerders van

mutualiteitsverenigingen, verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut; van vorderingen betreffende de ontbinding van de genoemde instellingen en verenigingen en de benoeming van vereffenaars in geval van ontbinding; 10° van vorderingen betreffende onteigeningen ten algemenen nutte, onverminderd

de bevoegdheid die krachtens artikel 595 aan de vrederechter is toegekend; 11° van vorderingen betreffende de bekendmaking en de aanwending van

uitvindingen en fabrieksgeheimen die belang hebben voor de verdediging van het grondgebied of de veiligheid van de Staat; 12° van de vorderingen ingesteld krachtens [de artikelen 1188 tot 1193] betreffende

sommige openbare verkopingen van onroerende goederen; <W 2003-02-13/54, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 13° [opgeheven wat het Vlaamse Gewest betreft] <DVR 1995-04-19/49, art. 23, 049;

Inwerkingtreding : 15-09-1995> 14° van vorderingen tot vervallenverklaring van een concessie inzake mijnen, groeven

en graverijen; 15° van vorderingen tot regeling van het niet bij tarief vastgestelde ereloon van

notarissen; 16° van de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de wet van 29 maart 1962

houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; 17° van de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 18 juli 1966 betreffende de

burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie; 18° van de vorderingen ingesteld krachtens de bepalingen van de wet van 9 augustus

1963 en de internationale overeenkomsten tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de exploitant van een atoomschip; 19° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 20° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [21°) (van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969, van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van dit Verdrag en van het Protocol bij dit Verdrag opgemaakt te Londen op 19 november 1976] <W 1989-04-11/30, art. 22, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 22° [van de vorderingen als bedoeld in de artikelen 11bis en 12bis van het Wetboek

van de Belgische nationaliteit en van de verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek.] <W 1991-06-13/31, art. 7, § 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> 23° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [24° van de vorderingen tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten zoals geregeld in

artikel 59 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet;] <W 1999-04- 22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [25° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 49 van de wet op het politieambt;]

<W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [26° ...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [27° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 93 van de wet van 20 mei 1994

inzake de rechtstoestanden van het militair personeel;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [28° vorderingen gebaseerd op het Internationaal Verdrag ter oprichting van een

Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, op de Protocollen bij dat Verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003 en op de wetten houdende goedkeuring en uitvoering van dat Verdrag en deze Protocollen;] <W 2005-10-06/35, art. 10, 134; Inwerkingtreding : 14-06-2006> [29° van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van

artikel 7 van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [30° bij gebreke van andere bepalingen luidens welke bevoegdheid wordt toegekend,

de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [31° bij ontstentenis van andere bepalingen tot toekenning van bevoegdheid, van de

vorderingen ingeleid krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.] <W 1999- 02-28/32, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 22-03-1999>

[32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.] <W 1999-03- 23/30, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> [33°[8 van de beroepen tegen de beslissingen van de VREG tot het opleggen van een

administratieve sanctie op grond van de artikelen 13.3.1 tot en met 13.3.5 van het Energiedecreet.]8

Het beroep tegen de beslissingen bedoeld in het eerste lid werkt schorsend.] <DCFL 2007-05-25/52, art. 24, 160; Inwerkingtreding : 01-07-2007> [34° van de vorderingen betreffende de afzetting van bestuurders, de ontbinding en de

vereffening van landsbonden van ziekenfondsen, ziekenfondsen en maatschappijen van onderlinge bijstand in de zin van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12-13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> [35° het beroep tegen de in artikel 47 van de wet van 27 juni 1937 houdende

herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart vermelde beslissing.] <W 2008-12-22/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [6 35° ...]6 [6 35° ...]6 [1 37° van de beroepen bedoeld in artikel 62decies van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.]1 [5 38° van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975

betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]5 [6 39° van de beroepen tegen de beslissing van het opleggen van een administratieve

geldboete op grond van artikel 21octies, derde lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek;]6 [6 40° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag van 2001 inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging door bunkerolie en van de wetten houdende instemming en uitvoering van dat Verdrag;]6 [6 41° van geschillen tussen een patiënt of zijn rechtverkrijgenden, een zorgverlener of

een verzekeraar en het Fonds voor medische ongevallen opgericht bij de wet van 31 maart 2010 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg.]6 [9 42° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van beslissingen genomen

door de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 27 juli 2011 betreffende de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven overeenkomstig artikel 6, § 1, eerste lid, en artikel 8 van de wet van 27 juli 2011 betreffende de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven.]9 [In de gevallen onder het eerste lid [...], 17°, 21°, 28° [7 , 29°, 34° en 37°]7, is alleen de

rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd en in het geval onder [9 het eerste lid, 18°, 40° en 42°]9 , die te Antwerpen.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> <W 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [In de gevallen onder het eerste lid, 22°, is alleen de rechtbank van eerste aanleg te

Brussel bevoegd wanneer de belanghebbende zijn hoofdverblijf niet of niet meer in Belgïeþ heeft.] <W 28-06-1984, art. 20, §1,4°>

Art. 569. (Waals gewest) De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis: 1° van vorderingen betreffende de staat van de personen alsmede van alle

geschillen tussen echtgenoten betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen met uitzondering van de aangelegenheden waarvoor de vrederechter bijzonder bevoegd is; 2° van vorderingen tot inbezitstelling door onregelmatige erfopvolgers, van

verzoeken tot aanwijzing van een curator van een onbeheerde nalatenschap, van aanvragen tot verlenging van de termijnen bepaald in de artikelen 798 en 1458 van het Burgerlijk Wetboek; 3° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 4° van vorderingen tot verdeling; 5° van geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten; 6° van de vorderingen ingesteld hetzij krachtens het decreet van 26 juli-3 augustus

1791 betreffende het opvorderen en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen, hetzij krachtens het decreet van 10 vendémiaire, jaar IV op de inwendige politie van de gemeenten; 7° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 9° van vorderingen betreffende de afzetting van beheerders van

mutualiteitsverenigingen, verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut; van vorderingen betreffende de ontbinding van de genoemde instellingen en verenigingen en de benoeming van vereffenaars in geval van ontbinding; 10° van vorderingen betreffende onteigeningen ten algemenen nutte, onverminderd

de bevoegdheid die krachtens artikel 595 aan de vrederechter is toegekend; 11° van vorderingen betreffende de bekendmaking en de aanwending van

uitvindingen en fabrieksgeheimen die belang hebben voor de verdediging van het grondgebied of de veiligheid van de Staat; 12° van de vorderingen ingesteld krachtens [de artikelen 1188 tot 1193] betreffende

sommige openbare verkopingen van onroerende goederen; <W 2003-02-13/54, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 13° van geschillen betreffende door een scheepskapitein verschuldigde loodsgelden; 14° van vorderingen tot vervallenverklaring van een concessie inzake mijnen,

groeven en graverijen; 15° van vorderingen tot regeling van het niet bij tarief vastgestelde ereloon van

notarissen; 16° van de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de wet van 29 maart

1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; 17° van de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 18 juli 1966 betreffende de

burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie; 18° van de vorderingen ingesteld krachtens de bepalingen van de wet van 9

augustus 1963 en de internationale overeenkomsten tot vaststelling van de

aansprakelijkheid van de exploitant van een atoomschip; 19° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 20° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [21°) van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969, van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van dit Verdrag en van het Protocol bij dit Verdrag opgemaakt te Londen op 19 november 1976] <W 1989-04- 11/30, art. 22, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 22° [van de vorderingen als bedoeld in de artikelen 11bis en 12bis van het Wetboek

van de Belgische nationaliteit en van de verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek.] <W 1991-06-13/31, art. 7, § 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> 23° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [24° van de vorderingen tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten zoals geregeld

in artikel 59 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet;] <W 1999- 04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [25° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 49 van de wet op het politieambt;]

<W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [26° ...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [27° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 93 van de wet van 20 mei 1994

inzake de rechtstoestanden van het militair personeel;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [28° vorderingen gebaseerd op het Internationaal Verdrag ter oprichting van een

Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, op de Protocollen bij dat Verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003 en op de wetten houdende goedkeuring en uitvoering van dat Verdrag en deze Protocollen;] <W 2005-10-06/35, art. 10, 134; Inwerkingtreding : 14-06-2006> [29° van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van

artikel 7 van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [30° bij gebreke van andere bepalingen luidens welke bevoegdheid wordt

toegekend, de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [31° bij ontstentenis van andere bepalingen tot toekenning van bevoegdheid, van

de vorderingen ingeleid krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.] <W 1999-02-28/32, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 22-03-1999> [32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.] <W 1999-03-

23/30, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> [33° van vorderingen tot homologatie van akten van bekendheid opgesteld

krachtens de artikelen 71 en 72 van het burgerlijk Wetboek en krachtens artikel 5

van het Wetboek van de Belgische nationaliteit [4 of krachtens artikel 48, § 1 en 2, van het decreet betreffende de organisatie van de gewestelijke gasmarkt]4.] <W 2000-03-01/46, art. 2, 086; Inwerkingtreding : 01-05-2000> <DWG 2002-12-19/81, art. 66, 109; Inwerkingtreding : 01-01-2003> [3 33° het beroep tegen de beslissing om administratieve boetes op te leggen

krachtens artikel 53, §§ 1 en 2, van het decreet van de 12 april 2001 betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt;]3 [34° van de vorderingen betreffende de afzetting van bestuurders, de ontbinding en

de vereffening van landsbonden van ziekenfondsen, ziekenfondsen en maatschappijen van onderlinge bijstand in de zin van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12- 13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> [35° het beroep tegen de in artikel 47 van de wet van 27 juni 1937 houdende

herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart vermelde beslissing.] <W 2008-12-22/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [35° van de beroepen tegen de beslissing van het opleggen van een administratieve

geldboete op grond van artikel 21octies, derde lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek.] <W 2008-12-22/33, art. 93, 164; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [2 35° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag van 2001 inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie en van de wetten houdende instemming en uitvoering van dat Verdrag.]2 [1 37° van de beroepen bedoeld in artikel 62decies van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.]1 [5 38° van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975

betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]5 [In de gevallen onder het eerste lid [...], 17°, 21°, 28° [7 , 29°, 34° en 37°]7, is alleen

de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd en in het geval onder het [2 eerste lid, 18° en 35°]2 , die te Antwerpen.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> <W 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [In de gevallen onder het eerste lid, 22°, is alleen de rechtbank van eerste aanleg te

Brussel bevoegd wanneer de belanghebbende zijn hoofdverblijf niet of niet meer in Belgïeþ heeft.] <W 28-06-1984, art. 20, §1,4°>

TOEKOMSTIG RECHT

Art. 569. (Waals gewest) De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis: 1° van vorderingen betreffende de staat van de personen alsmede van alle geschillen

tussen echtgenoten betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen met uitzondering van de aangelegenheden waarvoor de vrederechter

bijzonder bevoegd is; 2° van vorderingen tot inbezitstelling door onregelmatige erfopvolgers, van verzoeken

tot aanwijzing van een curator van een onbeheerde nalatenschap, van aanvragen tot verlenging van de termijnen bepaald in de artikelen 798 en 1458 van het Burgerlijk Wetboek; 3° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 4° van vorderingen tot verdeling; 5° van geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten; 6° van de vorderingen ingesteld hetzij krachtens het decreet van 26 juli-3 augustus

1791 betreffende het opvorderen en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen, hetzij krachtens het decreet van 10 vendémiaire, jaar IV op de inwendige politie van de gemeenten; 7° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 9° van vorderingen betreffende de afzetting van beheerders van

mutualiteitsverenigingen, verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut; van vorderingen betreffende de ontbinding van de genoemde instellingen en verenigingen en de benoeming van vereffenaars in geval van ontbinding; 10° van vorderingen betreffende onteigeningen ten algemenen nutte, onverminderd

de bevoegdheid die krachtens artikel 595 aan de vrederechter is toegekend; 11° van vorderingen betreffende de bekendmaking en de aanwending van

uitvindingen en fabrieksgeheimen die belang hebben voor de verdediging van het grondgebied of de veiligheid van de Staat; 12° van de vorderingen ingesteld krachtens [de artikelen 1188 tot 1193] betreffende

sommige openbare verkopingen van onroerende goederen; <W 2003-02-13/54, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 13° van geschillen betreffende door een scheepskapitein verschuldigde loodsgelden; 14° van vorderingen tot vervallenverklaring van een concessie inzake mijnen, groeven

en graverijen; 15° van vorderingen tot regeling van het niet bij tarief vastgestelde ereloon van

notarissen; 16° van de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de wet van 29 maart 1962

houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; 17° van de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 18 juli 1966 betreffende de

burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie; 18° van de vorderingen ingesteld krachtens de bepalingen van de wet van 9 augustus

1963 en de internationale overeenkomsten tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de exploitant van een atoomschip; 19° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 20° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [21°) van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969, van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van dit Verdrag en van het Protocol bij dit Verdrag opgemaakt te Londen op 19 november 1976] <W 1989-04-11/30, art. 22,

019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 22° [van de vorderingen als bedoeld in de artikelen 11bis en 12bis van het Wetboek

van de Belgische nationaliteit en van de verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek.] <W 1991-06-13/31, art. 7, § 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> 23° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [24° van de vorderingen tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten zoals geregeld in

artikel 59 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet;] <W 1999-04- 22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [25° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 49 van de wet op het politieambt;]

<W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [26° ...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [27° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 93 van de wet van 20 mei 1994

inzake de rechtstoestanden van het militair personeel;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [28° vorderingen gebaseerd op het Internationaal Verdrag ter oprichting van een

Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, op de Protocollen bij dat Verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003 en op de wetten houdende goedkeuring en uitvoering van dat Verdrag en deze Protocollen;] <W 2005-10-06/35, art. 10, 134; Inwerkingtreding : 14-06-2006> [29° van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van

artikel 7 van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [30° bij gebreke van andere bepalingen luidens welke bevoegdheid wordt toegekend,

de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [31° bij ontstentenis van andere bepalingen tot toekenning van bevoegdheid, van de

vorderingen ingeleid krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.] <W 1999- 02-28/32, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 22-03-1999> [32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.] <W 1999-03-

23/30, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> [33° van vorderingen tot homologatie van akten van bekendheid opgesteld krachtens

de artikelen 71 en 72 van het burgerlijk Wetboek en krachtens artikel 5 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit [4 of krachtens artikel 48, § 1 en 2, van het decreet betreffende de organisatie van de gewestelijke gasmarkt]4.] <W 2000-03-01/46, art. 2, 086; Inwerkingtreding : 01-05-2000> <DWG 2002-12-19/81, art. 66, 109; Inwerkingtreding : 01-01-2003> [3 33° het beroep tegen de beslissing om administratieve boetes op te leggen krachtens

artikel 53, §§ 1 en 2, van het decreet van de 12 april 2001 betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt;]3 [34° van de vorderingen betreffende de afzetting van bestuurders, de ontbinding en de

vereffening van landsbonden van ziekenfondsen, ziekenfondsen en maatschappijen

van onderlinge bijstand in de zin van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12-13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> [35° het beroep tegen de in artikel 47 van de wet van 27 juni 1937 houdende

herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart vermelde beslissing.] <W 2008-12-22/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [6 35° ...]6 [6 35° ...]6 [1 37° van de beroepen bedoeld in artikel 62decies van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.]1 [5 38° van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975

betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]5 [6 39° van de beroepen tegen de beslissing van het opleggen van een administratieve

geldboete op grond van artikel 21octies, derde lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek;]6 [6 40° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag van 2001 inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging door bunkerolie en van de wetten houdende instemming en uitvoering van dat Verdrag;]6 [6 41° van geschillen tussen een patiënt of zijn rechtverkrijgenden, een zorgverlener of

een verzekeraar en het Fonds voor medische ongevallen opgericht bij de wet van 31 maart 2010 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg.]6 [9 42° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van beslissingen genomen

door de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 27 juli 2011 betreffende de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven overeenkomstig artikel 6, § 1, eerste lid, en artikel 8 van de wet van 27 juli 2011 betreffende de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven.]9 [In de gevallen onder het eerste lid [...], 17°, 21°, 28° en 29°, is alleen de rechtbank

van eerste aanleg te Brussel bevoegd en in het geval onder [9 het eerste lid, 18°, 40° en 42°]9 , die te Antwerpen.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07- 1999> <W 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [In de gevallen onder het eerste lid, 22°, is alleen de rechtbank van eerste aanleg te

Brussel bevoegd wanneer de belanghebbende zijn hoofdverblijf niet of niet meer in Belgïeþ heeft.] <W 28-06-1984, art. 20, §1,4°>

Art. 569. (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis: 1° van vorderingen betreffende de staat van de personen alsmede van alle

geschillen tussen echtgenoten betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen met uitzondering van de aangelegenheden waarvoor de vrederechter bijzonder bevoegd is; 2° van vorderingen tot inbezitstelling door onregelmatige erfopvolgers, van

verzoeken tot aanwijzing van een curator van een onbeheerde nalatenschap, van aanvragen tot verlenging van de termijnen bepaald in de artikelen 798 en 1458 van het Burgerlijk Wetboek; 3° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 4° van vorderingen tot verdeling; 5° van geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten; 6° van de vorderingen ingesteld hetzij krachtens het decreet van 26 juli-3 augustus

1791 betreffende het opvorderen en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen, hetzij krachtens het decreet van 10 vendémiaire, jaar IV op de inwendige politie van de gemeenten; 7° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 9° van vorderingen betreffende de afzetting van beheerders van

mutualiteitsverenigingen, [in de zin van de wet van 23 juni 1894 houdende herziening van de wet van 3 april 1851 op de mutualiteitsverenigingen] verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut; van vorderingen betreffende de ontbinding van de genoemde instellingen en verenigingen en de benoeming van vereffenaars in geval van ontbinding; <W 2005-12-13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> 10° van vorderingen betreffende onteigeningen ten algemenen nutte, onverminderd

de bevoegdheid die krachtens artikel 595 aan de vrederechter is toegekend; 11° van vorderingen betreffende de bekendmaking en de aanwending van

uitvindingen en fabrieksgeheimen die belang hebben voor de verdediging van het grondgebied of de veiligheid van de Staat; 12° van de vorderingen ingesteld krachtens [de artikelen 1188 tot 1193] betreffende

sommige openbare verkopingen van onroerende goederen; <W 2003-02-13/54, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 13° van geschillen betreffende door een scheepskapitein verschuldigde loodsgelden; 14° van vorderingen tot vervallenverklaring van een concessie inzake mijnen,

groeven en graverijen; 15° van vorderingen tot regeling van het niet bij tarief vastgestelde ereloon van

notarissen; 16° van de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de wet van 29 maart

1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; 17° van de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 18 juli 1966 betreffende de

burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie; 18° van de vorderingen ingesteld krachtens de bepalingen van de wet van 9

augustus 1963 en de internationale overeenkomsten tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de exploitant van een atoomschip; 19° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 20° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [21°) van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969, van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van dit Verdrag en van het Protocol bij dit Verdrag opgemaakt te Londen op 19 november 1976] <W 1989-04-

11/30, art. 22, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 22° [van de vorderingen als bedoeld in de artikelen 11bis en 12bis van het Wetboek

van de Belgische nationaliteit en van de verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek.] <W 1991-06-13/31, art. 7, § 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> 23° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [24° van de vorderingen tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten zoals geregeld

in artikel 59 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet;]] <W 1999- 04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [25° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 49 van de wet op het politieambt;]

<W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> 26° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [27° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 93 van de wet van 20 mei 1994

inzake de rechtstoestanden van het militair personeel;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> 28° [vorderingen gebaseerd op het Internationaal Verdrag ter oprichting van een

Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, op de Protocollen bij dat Verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003 en op de wetten houdende goedkeuring en uitvoering van dat Verdrag en deze Protocollen;] <W 2005-10-06/35, art. 10, 134; Inwerkingtreding : 14-06-2006> [29° van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van

artikel 7 van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [30° bij gebreke van andere bepalingen luidens welke bevoegdheid wordt

toegekend, de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [31° bij ontstentenis van andere bepalingen tot toekenning van bevoegdheid, van

de vorderingen ingeleid krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.] <W 1999-02-28/32, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 22-03-1999> [32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.] <W 1999-03-

23/30, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> [33° van vorderingen tot homologatie van akten van bekendheid opgesteld

krachtens de artikelen 71 en 72 van het burgerlijk Wetboek en krachtens artikel 5 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.] <W 2000-03-01/46, art. 2, 086; Inwerkingtreding : 01-05-2000> [34° van de vorderingen betreffende de afzetting van bestuurders, de ontbinding en

de vereffening van landsbonden van ziekenfondsen, ziekenfondsen en maatschappijen van onderlinge bijstand in de zin van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12- 13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> [35° het beroep tegen de in artikel 47 van de wet van 27 juni 1937 houdende

herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart vermelde beslissing.] <W 2008-12-22/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [35° van de beroepen tegen de beslissing van het opleggen van een administratieve

geldboete op grond van artikel 21octies, derde lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek.] <W 2008-12-22/33, art. 93, 164; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [2 35° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag van 2001 inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie en van de wetten houdende instemming en uitvoering van dat Verdrag.]2 [1 36° de beroepen tegen de beslissingen om een administratieve boete op te leggen

krachtens artikel 23/12, § 6 van de Brusselse Huisvestingscode.]1 [1 37° van de beroepen bedoeld in artikel 62decies van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.]1 [5 38° van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975

betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]5 [In de gevallen onder het eerste lid [...], 17°, 21°, 28° [7 , 29°, 34° en 37°]7, is alleen

de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd en in het geval onder het [2 eerste lid, 18° en 35°]2 , die te Antwerpen.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> <W 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [In de gevallen onder het eerste lid, 22°, is alleen de rechtbank van eerste aanleg te

Brussel bevoegd wanneer de belanghebbende zijn hoofdverblijf niet of niet meer in Belgïeþ heeft.] <W 28-06-1984, art. 20, §1,4°>

TOEKOMSTIG RECHT

Art. 569. (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis: 1° van vorderingen betreffende de staat van de personen alsmede van alle geschillen

tussen echtgenoten betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen met uitzondering van de aangelegenheden waarvoor de vrederechter bijzonder bevoegd is; 2° van vorderingen tot inbezitstelling door onregelmatige erfopvolgers, van verzoeken

tot aanwijzing van een curator van een onbeheerde nalatenschap, van aanvragen tot verlenging van de termijnen bepaald in de artikelen 798 en 1458 van het Burgerlijk Wetboek; 3° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 4° van vorderingen tot verdeling; 5° van geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten; 6° van de vorderingen ingesteld hetzij krachtens het decreet van 26 juli-3 augustus

1791 betreffende het opvorderen en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen, hetzij krachtens het decreet van 10 vendémiaire, jaar IV op de

inwendige politie van de gemeenten; 7° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 9° van vorderingen betreffende de afzetting van beheerders van

mutualiteitsverenigingen, [in de zin van de wet van 23 juni 1894 houdende herziening van de wet van 3 april 1851 op de mutualiteitsverenigingen] verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut; van vorderingen betreffende de ontbinding van de genoemde instellingen en verenigingen en de benoeming van vereffenaars in geval van ontbinding; <W 2005-12-13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> 10° van vorderingen betreffende onteigeningen ten algemenen nutte, onverminderd

de bevoegdheid die krachtens artikel 595 aan de vrederechter is toegekend; 11° van vorderingen betreffende de bekendmaking en de aanwending van

uitvindingen en fabrieksgeheimen die belang hebben voor de verdediging van het grondgebied of de veiligheid van de Staat; 12° van de vorderingen ingesteld krachtens [de artikelen 1188 tot 1193] betreffende

sommige openbare verkopingen van onroerende goederen; <W 2003-02-13/54, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 13° van geschillen betreffende door een scheepskapitein verschuldigde loodsgelden; 14° van vorderingen tot vervallenverklaring van een concessie inzake mijnen, groeven

en graverijen; 15° van vorderingen tot regeling van het niet bij tarief vastgestelde ereloon van

notarissen; 16° van de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de wet van 29 maart 1962

houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; 17° van de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 18 juli 1966 betreffende de

burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie; 18° van de vorderingen ingesteld krachtens de bepalingen van de wet van 9 augustus

1963 en de internationale overeenkomsten tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de exploitant van een atoomschip; 19° [...] <W 2001-03-27/39, art. 2, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 20° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [21°) van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969, van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van dit Verdrag en van het Protocol bij dit Verdrag opgemaakt te Londen op 19 november 1976] <W 1989-04-11/30, art. 22, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 22° [van de vorderingen als bedoeld in de artikelen 11bis en 12bis van het Wetboek

van de Belgische nationaliteit en van de verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek.] <W 1991-06-13/31, art. 7, § 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> 23° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [24° van de vorderingen tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten zoals geregeld in

artikel 59 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet;]] <W 1999-04- 22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999>

[25° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 49 van de wet op het politieambt;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> 26° [...] <W 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [27° van de gedingen ingesteld krachtens artikel 93 van de wet van 20 mei 1994

inzake de rechtstoestanden van het militair personeel;] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> 28° [vorderingen gebaseerd op het Internationaal Verdrag ter oprichting van een

Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, op de Protocollen bij dat Verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003 en op de wetten houdende goedkeuring en uitvoering van dat Verdrag en deze Protocollen;] <W 2005-10-06/35, art. 10, 134; Inwerkingtreding : 14-06-2006> [29° van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van

artikel 7 van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [30° bij gebreke van andere bepalingen luidens welke bevoegdheid wordt toegekend,

de vorderingen ingesteld krachtens de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [31° bij ontstentenis van andere bepalingen tot toekenning van bevoegdheid, van de

vorderingen ingeleid krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.] <W 1999- 02-28/32, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 22-03-1999> [32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.] <W 1999-03-

23/30, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> [33° van vorderingen tot homologatie van akten van bekendheid opgesteld krachtens

de artikelen 71 en 72 van het burgerlijk Wetboek en krachtens artikel 5 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.] <W 2000-03-01/46, art. 2, 086; Inwerkingtreding : 01-05-2000> [34° van de vorderingen betreffende de afzetting van bestuurders, de ontbinding en de

vereffening van landsbonden van ziekenfondsen, ziekenfondsen en maatschappijen van onderlinge bijstand in de zin van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12-13/36, art. 4, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> [35° het beroep tegen de in artikel 47 van de wet van 27 juni 1937 houdende

herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart vermelde beslissing.] <W 2008-12-22/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [6 35° ...]6 [6 35° ...]6 [1 36° de beroepen tegen de beslissingen om een administratieve boete op te leggen

krachtens artikel 23/12, § 6 van de Brusselse Huisvestingscode.]1 [1 37° van de beroepen bedoeld in artikel 62decies van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.]1 [5 38° van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975

betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van

22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]5 [6 39° van de beroepen tegen de beslissing van het opleggen van een administratieve

geldboete op grond van artikel 21octies, derde lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek;]6 [6 40° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van het Internationaal

Verdrag van 2001 inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging door bunkerolie en van de wetten houdende instemming en uitvoering van dat Verdrag;]6 [6 41° van geschillen tussen een patiënt of zijn rechtverkrijgenden, een zorgverlener of

een verzekeraar en het Fonds voor medische ongevallen opgericht bij de wet van 31 maart 2010 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg.]6 [9 42° van de vorderingen tot schadeloosstelling op grond van beslissingen genomen

door de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 27 juli 2011 betreffende de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven overeenkomstig artikel 6, § 1, eerste lid, en artikel 8 van de wet van 27 juli 2011 betreffende de bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven.]9 [In de gevallen onder het eerste lid [...], 17°, 21°, 28° [7 , 29°, 34° en 37°]7, is alleen de

rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd en in het geval onder [9 het eerste lid, 18°, 40° en 42°]9 , die te Antwerpen.] <W 1999-04-22/47, art. 52, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> <W 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [In de gevallen onder het eerste lid, 22°, is alleen de rechtbank van eerste aanleg te

Brussel bevoegd wanneer de belanghebbende zijn hoofdverblijf niet of niet meer in Belgïeþ heeft.] <W 28-06-1984, art. 20, §1,4°>

---------- (1)<ORD 2009-04-30/04, art. 1, 167; Inwerkingtreding : 01-01-2010> (2)<W 2009-07-12/26, art. 3, 169; Inwerkingtreding : 09-11-2009> (3)<DWG 2008-07-17/53, art. 81, 171; Inwerkingtreding : 07-08-2008> (4)<DWG 2008-07-17/52, art. 58, 175; Inwerkingtreding : 07-08-2008> (5)<W 2010-06-02/11, art. 6, 179; Inwerkingtreding : 24-06-2010> (6)<W 2010-06-02/40, art. 2, 182; Inwerkingtreding : onbepaald> (7)<W 2010-06-02/39, art. 11, 183; Inwerkingtreding : 01-03-2010> (8)<DVR 2009-05-08/27, art. 15.1.1, 185; Inwerkingtreding : 01-01-2011> (9)<W 2011-07-15/18, art. 2, 192; Inwerkingtreding : 30-11-2010>

Art. 570. <W 2004-07-16/31, art. 134, 125; Inwerkingtreding : 01-10-2004> De rechtbank van eerste aanleg doet uitspraak, ongeacht de waarde van het geschil, over de vorderingen bedoeld in de artikelen 23, § 1, 27 en 31 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht. In afwijking van het eerste lid doet de rechtbank van koophandel uitspraak over

de vorderingen bedoeld in artikel 121 van dezelfde wet.

Art. 571. <W 1999-05-04/03, art. 45, 085; Inwerkingtreding : 01-11-1999> De Rechtbank van eerste aanleg neemt kennis van de tuchtrechtelijke vorderingen tot schorsing, afzetting en veroordeling tot geldboete tegen gerechtsdeurwaarders.

Zij neemt in hoger beroep, overeenkomstig de artikelen 107 en 110 van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt, kennis van het beroep ingesteld tegen de beslissingen van de Kamer van notarissen die een tuchtstraf van eigen rechtsmacht heeft uitgesproken, en spreekt in eerste aanleg de hogere tuchtstraffen tegen notarissen uit.

Art. 572.Behalve de installatie van de magistraten en griffiers, waarvan sprake is in artikel 288, vijfde lid, beëdigt de rechtbank van eerste aanleg eveneens: 1° de notarissen; 2° de gerechtsdeurwaarders; 3° de ambtenaren en aangestelden bij het bosbeheer; 4° de wegenopzichters, de inspecteurs en hoofdinspecteurs van politie belast met de

vaststelling van de overtreding van wetten en verordeningen betreffende de spoorwegen, hun exploitatie en politie; 5° de ambtenaren en beambten belast met de vaststelling van de overtreding van

de wet en de verordeningen betreffende het vervoer van uitwijkelingen; 6° de douanebeambten belast met de vaststelling van de misdrijven gepleegd

binnen de omheining van vrije stapelplaatsen; 7° de directeur en de beambten van de proefbank voor vuurwapens die als officier

van gerechtelijke politie zijn aangesteld; 8° de havenmeesters en de adjunct-havenmeesters; 9° de hoofdinspecteurs en de inspecteurs van de luchtvaartpolitie; 10° de beambten van het Hoog Comité van toezicht die de hoedanigheid hebben

van officier van gerechtelijke politie. (11° de personen die door vennootschappen voor het beheer van auteursrechten en

van naburige rechten worden aangewezen teneinde alle mogelijke exploitatievormen van een werk of van een prestatie, evenals enige onjuiste verklaring in verband met een dergelijke exploitatie vast te stellen). <W 1994-06-30/35, art. 91, 045; Inwerkingtreding : 1994-07-27> ++++++++++ GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN -------------------------- Art. 572. (VLAAMSE OVERHEID) Behalve de installatie van de magistraten en griffiers, waarvan sprake is in artikel

288, vijfde lid, beëdigt de rechtbank van eerste aanleg eveneens: 1° de notarissen; 2° de gerechtsdeurwaarders; 3° (de personeelsleden van het Agentschap voor Natuur en Bos die belast zijn met

handhaving); <DCFL 2007-12-07/51, art. 10, 157; Inwerkingtreding : 14-01-2008> 4° de wegenopzichters, de inspecteurs en hoofdinspecteurs van politie belast met de

vaststelling van de overtreding van wetten en verordeningen betreffende de spoorwegen, hun exploitatie en politie; 5° de ambtenaren en beambten belast met de vaststelling van de overtreding van

de wet en de verordeningen betreffende het vervoer van uitwijkelingen; 6° de douanebeambten belast met de vaststelling van de misdrijven gepleegd

binnen de omheining van vrije stapelplaatsen; 7° de directeur en de beambten van de proefbank voor vuurwapens die als officier

van gerechtelijke politie zijn aangesteld; 8° de havenmeesters en de adjunct-havenmeesters; 9° de hoofdinspecteurs en de inspecteurs van de luchtvaartpolitie; 10° de beambten van het Hoog Comité van toezicht die de hoedanigheid hebben

van officier van gerechtelijke politie. (11° de personen die door vennootschappen voor het beheer van auteursrechten en

van naburige rechten worden aangewezen teneinde alle mogelijke exploitatievormen van een werk of van een prestatie, evenals enige onjuiste verklaring in verband met een dergelijke exploitatie vast te stellen). <W 1994-06-30/35, art. 91, 045; Inwerkingtreding : 1994-07-27> Art. 572. (Waalse Gewest) Behalve de installatie van de magistraten en griffiers, waarvan sprake is in artikel

288, vijfde lid, beëdigt de rechtbank van eerste aanleg eveneens: 1° de notarissen; 2° de gerechtsdeurwaarders; 3° [1 de personeelsleden in de zin van het Boswetboek]1; 4° de wegenopzichters, de inspecteurs en hoofdinspecteurs van politie belast met de

vaststelling van de overtreding van wetten en verordeningen betreffende de spoorwegen, hun exploitatie en politie; 5° de ambtenaren en beambten belast met de vaststelling van de overtreding van

de wet en de verordeningen betreffende het vervoer van uitwijkelingen; 6° de douanebeambten belast met de vaststelling van de misdrijven gepleegd

binnen de omheining van vrije stapelplaatsen; 7° de directeur en de beambten van de proefbank voor vuurwapens die als officier

van gerechtelijke politie zijn aangesteld; 8° de havenmeesters en de adjunct-havenmeesters; 9° de hoofdinspecteurs en de inspecteurs van de luchtvaartpolitie; 10° de beambten van het Hoog Comité van toezicht die de hoedanigheid hebben

van officier van gerechtelijke politie. (11° de personen die door vennootschappen voor het beheer van auteursrechten en

van naburige rechten worden aangewezen teneinde alle mogelijke exploitatievormen van een werk of van een prestatie, evenals enige onjuiste verklaring in verband met een dergelijke exploitatie vast te stellen). <W 1994-06-30/35, art. 91, 045; Inwerkingtreding : 1994-07-27> ++++++++++ ---------- (1)<DWG 2008-07-15/44, art. 120, 170; Inwerkingtreding : 14-09-2009>

Art. 573. De rechtbank van koophandel neemt in eerste aanleg kennis: 1° van de geschillen tussen kooplieden, die handelingen betreffen die de wet als

daden van koophandel aanmerkt en die niet onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter (of onder de bevoegdheid van de politierechtbanken) vallen; <W 1994-

07-11/33, art. 34, 048; Inwerkingtreding : 1995-01-01> 2° (van geschillen betreffende wisselbrieven en orderbriefjes, wanneer het bedrag

van de vordering hoger is dan (1.860 EUR).) <W 1992-08-03/31, art. 6, 034; Inwerkingtreding : 1993-01-01> <KB 2000-07-20/57, art. 1, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2002> (Het geschil, dat betrekking heeft op een handeling die de wet als daad van

koophandel aanmerkt en dat niet onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter valt, kan eveneens voor de rechtbank van koophandel worden gebracht, hoewel de eiser niet de hoedanigheid van handelaar heeft. Een beding tot aanwijzing van een bevoegd rechter, gemaakt vóór het ontstaan van het geschil is, in dat opzicht, van rechtswege nietig.) <W 24-06-1970, art. 4, 2>

Art. 574.De rechtbank van koophandel neemt, zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn, kennis: 1° [van geschillen terzake van een vennootschap beheerst door het Wetboek van

vennootschappen, tussen vennootschappen en vennoten, tussen vennoten, tussen vennootschappen en bestuurders of zaakvoerders, tussen bestuurders of zaakvoeders, tussen bestuurders of zaakvoerders en derden, tussen bestuurders of zaakvoerders en vennoten, tussen commissarissen, tussen commissarissen en vennootschappen, tussen commissarissen en bestuurders, zaakvoerders of vennoten, tussen vereffenaars, tussen vereffenaars en derden, tussen vereffenaars en vennootschappen of tussen vereffenaars en vennoten, tussen vennootschappen, vennoten, bestuurders of zaakvoerders, commissarissen of vereffenaars en bedrijfsrevisoren, tussen oprichters, tussen oprichters en vennootschappen, tussen oprichters en derden of tussen oprichters, vennootschappen, vennoten en bestuurders of zaakvoerders;] <W 2009-01-26/31, art. 2, a), 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009> 2° [van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en

procedures van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig de voorschriften van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het faillissement en de procedures van gerechtelijke reorganisatie.] <W 2009-01-26/31, art. 2, b), 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009> 3° van vorderingen betreffende de benamingen van oorsprong [en de geografische

aanduidingen]; <W 2007-05-10/33, art. 13, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 4° van vorderingen betreffende de aan de post toevertrouwde diensten; 5° van vorderingen tot verbetering en doorhaling van inschrijvingen [1 in de

Kruispuntbank van Ondernemingen, in de hoedanigheid van handelaar]1; 6° van vorderingen met het oog op de benoeming van commissarissen voor het

nazien van boeken en rekeningen van handelsvennootschappen; 7° van vorderingen inzake zee- en binnenvaart, en inzonderheid van het onderzoek

van de schuldvorderingen bij verdeling van de gelden voortkomend van de toewijzing van een in beslag genomen vaartuig.

[8° opgeheven] <W 2003-03-24/40, art. 76, 115; Inwerkingtreding : 01-01-2004> [9° van geschillen inzake de handelingen van de Nationale Loterij die door de wet

geacht worden daden van koophandel te zijn.] <W 1991-07-22/33, art. 25, 028; Inwerkingtreding : 01-09-1991> [10° van aanvragen tot homologatie van beslissingen tot verplaatsing van de zetel

van een vennootschap in vereffening.] <W 1997-07-17/65, art. 51, 055; Inwerkingtreding : 01-01-1998> [11° de vorderingen bedoeld in artikel 92 van Verordening nr. 40/94 van de Raad

van de Europese Unie van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk.] <W 1998-02-10/56, art. 2, 060; Inwerkingtreding : 10-07-1998> [12° van geschillen tussen emittenten en houders, of tussen houders, van

certificaten die betrekking hebben op effecten en zijn uitgegeven overeenkomstig de artikelen 43bis en 124ter van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935.] <W 1999-02-10/41, art. 2, 073; Inwerkingtreding : 08-06-1999> [13° van de vorderingen bedoeld in de artikelen 92, § 7, 159, § 7 en 197, § 8, van de

wet van... betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles.] <W 2004-07-22/40, art. 13, 130; Inwerkingtreding : 09-03- 2005> [14° van de vorderingen bedoeld in artikel 81 van Verordening (EG) Nr. 6/2002

van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen.] <W 2005- 12-20/36, art. 11, 136; Inwerkingtreding : 01-01-2006> [15° [van de in artikel 73 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien

bedoelde vorderingen;] <W 2008-07-24/36, art. 10, 161; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> 16° van vorderingen bedoeld in artikel 38 van de wet van 20 mei 1975 tot

bescherming van kweekproducten; 17° van vorderingen bedoeld in artikel 16 van de wet van 10 januari 1990

betreffende de rechtsbescherming van topografieën van halfgeleiderproducten; 18° van vorderingen betreffende merken, met inbegrip van vorderingen

betreffende de doorhaling van een collectief merk, en van vorderingen betreffende tekeningen of modellen, bedoeld door het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom [merken en tekeningen of modellen] van 25 februari 2005 goedgekeurd door de wet van 22 maart 2006, behalve deze die door dit verdrag worden voorbehouden aan de bevoegdheid van een ander rechtscollege.] <W 2007-05-10/33, art. 13, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [19° de vordering om te laten vaststellen dat er een cumulatie is van verworven

beschermingen voor éénzelfde uitvinding door het Belgische octrooi en door het Europese octrooi, ingesteld bij toepassing van artikel 5 van de wet van 21 april 2007 houdende diverse bepalingen betreffende de procedure voor het indienen van Europese octrooiaanvragen en de gevolgen van deze aanvragen en van de Europese octrooien in België.] <W 2008-07-24/36, art. 10, 161; Inwerkingtreding : 13-12- 2007>

[ TOEKOMSTIG RECHT [

Art. 574. De rechtbank van koophandel neemt, zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn, kennis: 1° [van geschillen terzake van een vennootschap beheerst door het Wetboek van

vennootschappen, tussen vennootschappen en vennoten, tussen vennoten, tussen vennootschappen en bestuurders of zaakvoerders, tussen bestuurders of zaakvoeders, tussen bestuurders of zaakvoerders en derden, tussen bestuurders of zaakvoerders en vennoten, tussen commissarissen, tussen commissarissen en vennootschappen, tussen commissarissen en bestuurders, zaakvoerders of vennoten, tussen vereffenaars, tussen vereffenaars en derden, tussen vereffenaars en vennootschappen of tussen vereffenaars en vennoten, tussen vennootschappen, vennoten, bestuurders of zaakvoerders, commissarissen of vereffenaars en bedrijfsrevisoren, tussen oprichters, tussen oprichters en vennootschappen, tussen oprichters en derden of tussen oprichters, vennootschappen, vennoten en bestuurders of zaakvoerders;] <W 2009-01- 26/31, art. 2, a), 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009> 2° [van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en

procedures van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig de voorschriften van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het faillissement en de procedures van gerechtelijke reorganisatie.] <W 2009-01-26/31, art. 2, b), 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009> 3° van vorderingen betreffende de benamingen van oorsprong [en de geografische

aanduidingen]; <W 2007-05-10/33, art. 13, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 4° van vorderingen betreffende de aan de post toevertrouwde diensten; 5° van vorderingen tot verbetering en doorhaling van inschrijvingen [1 in de

Kruispuntbank van Ondernemingen, in de hoedanigheid van handelaar]1; 6° van vorderingen met het oog op de benoeming van commissarissen voor het nazien

van boeken en rekeningen van handelsvennootschappen; 7° van vorderingen inzake zee- en binnenvaart, en inzonderheid van het onderzoek

van de schuldvorderingen bij verdeling van de gelden voortkomend van de toewijzing van een in beslag genomen vaartuig. [8° opgeheven] <W 2003-03-24/40, art. 76, 115; Inwerkingtreding : 01-01-2004> [9° van geschillen inzake de handelingen van de Nationale Loterij die door de wet

geacht worden daden van koophandel te zijn.] <W 1991-07-22/33, art. 25, 028; Inwerkingtreding : 01-09-1991> [10° van aanvragen tot homologatie van beslissingen tot verplaatsing van de zetel van

een vennootschap in vereffening.] <W 1997-07-17/65, art. 51, 055; Inwerkingtreding : 01-01-1998> [11° de vorderingen bedoeld in artikel 92 van Verordening nr. 40/94 van de Raad van

de Europese Unie van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk.] <W 1998-02- 10/56, art. 2, 060; Inwerkingtreding : 10-07-1998> [12° van geschillen tussen emittenten en houders, of tussen houders, van certificaten

die betrekking hebben op effecten en zijn uitgegeven overeenkomstig de artikelen 43bis en 124ter van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935.] <W 1999-02-10/41, art. 2, 073; Inwerkingtreding : 08-06-1999>

[13° van de vorderingen bedoeld in de artikelen 92, § 7, 159, § 7 en 197, § 8, van de

wet van... betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles.] <W 2004-07-22/40, art. 13, 130; Inwerkingtreding : 09-03- 2005> [14° van de vorderingen bedoeld in artikel 81 van Verordening (EG) Nr. 6/2002 van

de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen.] <W 2005-12- 20/36, art. 11, 136; Inwerkingtreding : 01-01-2006> [15° [van de in artikel 73 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien

bedoelde vorderingen;] <W 2008-07-24/36, art. 10, 161; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> 16° van vorderingen bedoeld in [2 artikel 54 van de wet van...]2 tot bescherming van

kweekproducten; 17° van vorderingen bedoeld in artikel 16 van de wet van 10 januari 1990 betreffende

de rechtsbescherming van topografieën van halfgeleiderproducten; 18° van vorderingen betreffende merken, met inbegrip van vorderingen betreffende de

doorhaling van een collectief merk, en van vorderingen betreffende tekeningen of modellen, bedoeld door het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom [merken en tekeningen of modellen] van 25 februari 2005 goedgekeurd door de wet van 22 maart 2006, behalve deze die door dit verdrag worden voorbehouden aan de bevoegdheid van een ander rechtscollege.] <W 2007-05-10/33, art. 13, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [19° de vordering om te laten vaststellen dat er een cumulatie is van verworven

beschermingen voor éénzelfde uitvinding door het Belgische octrooi en door het Europese octrooi, ingesteld bij toepassing van artikel 5 van de wet van 21 april 2007 houdende diverse bepalingen betreffende de procedure voor het indienen van Europese octrooiaanvragen en de gevolgen van deze aanvragen en van de Europese octrooien in België.] <W 2008-07-24/36, art. 10, 161; Inwerkingtreding : 13-12-2007> ---------- (1)<W 2009-12-30/13, art. 14, 172; Inwerkingtreding : 25-01-2010> (2)<W 2011-01-10/06, art. 69, 189; Inwerkingtreding : onbepaald>

Art. 575. <Hersteld bij W 2007-05-10/33, art. 14, 147; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> § 1. De rechtbank van koophandel is bevoegd voor de vorderingen tussen handelaars met betrekking tot het auteursrecht, de naburige rechten en het recht van de producenten van databanken. Als de eiser geen handelaar is, kan de vordering voor de rechtbank van

koophandel worden gebracht, indien de verweerder een handelaar is. Ongeacht de hoedanigheid van de eiser, wordt de vordering voor de rechtbank van

eerste aanleg gebracht, als de verweerder geen handelaar is. § 2. De op grond van § 1 bevoegde rechtbanken zijn onder dezelfde voorwaarden

bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen met betrekking tot de rechtsbescherming van technische maatregelen en van de informatie betreffende het beheer van rechten bedoeld in de artikelen 79bis en 79ter van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, en in de artikelen 12bis en 12ter van de wet van 31 augustus 1998 tot omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken.

§ 3. De paragrafen 1 en 2 zijn niet van toepassing op de vorderingen die overeenkomstig artikel 590 tot de bevoegdheid van de vrederechters behoren. De rechtbank van eerste aanleg neemt in hoger beroep kennis van de vonnissen in

eerste aanleg gewezen door de vrederechter inzake de geschillen betreffende de aangelegenheden bedoeld in paragrafen 1 en 2, tenzij het gaat om een geschil tussen handelaars, in welk geval het hoger beroep voor de rechtbank van koophandel wordt gebracht.

Art. 576. De rechtbank van koophandel wijst de beëdigde wegers, scheepsmeters of meters voor zee- binnenschepen aan en neemt hun eed af. Zij neemt ook de eed af van: (1° de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren;) <W 1999-05-03/30, art. 56,

077; Inwerkingtreding : 01-04-1999> 2° de bedrijfsrevisoren.

Art. 577. De rechtbank van eerste aanleg neemt in hoger beroep kennis van de vonnissen (in eerste aanleg gewezen door de vrederechter en, in de gevallen bepaald bij artikel 601bis, door de politierechtbank). <W 1994-07-11/33, art. 35, 048; Inwerkingtreding : 1995-01-01> Hoger beroep tegen de beslissingen, door de vrederechter in eerste aanleg gewezen

inzake geschillen tussen kooplieden betreffende de handelingen die de wet als daden van koophandel aanmerkt of inzake geschillen betreffende wisselbrieven, wordt evenwel gebracht voor de rechtbank van koophandel.

Art. 578.(NOTA : zie verder niet-federale vorm(en) van dit artikel.) De arbeidsrechtbank neemt kennis: 1° van geschillen inzake arbeidsovereenkomsten met inbegrip van die welke

betrekking hebben op schending van het fabrieksgeheim gedurende die overeenkomst; 2° van geschillen inzake leerovereenkomsten; 3° (van de individuele geschillen betreffende de toepassing van de collectieve

arbeidsovereenkomsten;) <W 5-12-1968, art. 67> 4° van geschillen tussen werknemers naar aanleiding van het werk; 5° van geschillen betreffende de overeenkomst voor versnelde beroepsopleiding; 6° van geschillen tussen de personen die samen een beroep uitoefenen waarbij

hoofdzakelijk handenarbeid wordt verricht, en inzonderheid tussen een schipper ter visserij en de schepelingen die zijn vennoten zijn; 7° van geschillen van burgerlijke aard die het gevolg zijn van een overtreding van

de wetten en besluiten betreffende de arbeidsreglementering en de aangelegenheden onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank, onverminderd de toepassing van de wetsbepalingen die deze bevoegdheid verlenen aan de strafgerechten wanneer een strafvordering voor hen aanhangig is. 8° (de geschillen die hun oorzaak vinden : a) in titel V betreffende gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien

van arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een zelfstandig beroep van

de wet van 4 augustus 1978 tot economisch heroriëntering en in haar uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van die bedoeld in artikel 581, 3°, a), en van die welke betrekking hebben op de toegang tot het onderwijs in de beroepsopleiding verstrekt door het openbaar of privaat onderwijs; b) in het decreet van 8 mei 2002 van het Vlaams Parlement houdende evenredige

participatie op de arbeidsmarkt en zijn uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van die bedoeld in artikel 581, 3°, b).) <W 2003-04-08/33, art. 139, 098; Inwerkingtreding : 01-10-2002> (9° van de geschillen betreffende de hoedanigheid van de werknemers en het

behoud van hun rechten ingevolge de overdracht van de onderneming of van een gedeelte ervan, (bedoeld in de artikelen 59 tot 70 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen).) <W 1997-07-17/65, art. 52, 055; Inwerkingtreding : 01-01-1998> <W 2009-01-26/31, art. 3, a) 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009> 10° (van de geschillen op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van de

discriminatie tussen mannen en vrouwen en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 6, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet, met uitzondering van de geschillen bedoeld in artikel 581, 9°, en onder voorbehoud van de bevoegdheden van de Raad van State, zoals bepaald door de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State;) <W 2007-05-10/37, art. 2, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (11° van de geschillen betreffende geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gestus

1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.) <W 2002-06-17/35, art. 5, 096; Inwerkingtreding : 01-07-2002> (12° van de geschillen die hun oorzaak vinden in de wet van... betreffende de

bescherming van de preventieadviseurs en die betrekking hebben op : a) werknemers; b) zelfstandigen.) <W 2002-12-20/52, art. 4, 107; Inwerkingtreding : 01-02-2003> 13° (van de geschillen op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van

bepaalde vormen van discriminatie en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 5, § 1, 4° en 5° van voormelde wet, met uitzondering van de geschillen bedoeld in artikel 581, 10°, en onder voorbehoud van de bevoegdheden van de Raad van State, zoals bepaald door de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State.) <W 2007-05-10/37, art. 3, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (14° van vorderingen betreffende de collectieve schuldenregeling;) <L 2005-12-

13/36, art. 5, 128; ED : 01-09-2007> 15° (van de geschillen op basis van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van

bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 5, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet, met uitzondering van de geschillen bedoeld in artikel 581, 11°, en onder voorbehoud van de bevoegdheden van de Raad van State, zoals bepaald door de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State;) <W 2007-05-10/37, art. 4, 148; Inwerkingtreding : 09- 06-2007> ((16°) (oude tweede 10°) van betwistingen op grond van de wet van 28 januari 2003

betreffende de medische onderzoeken die binnen het kader van de arbeidsverhoudingen worden uitgevoerd.) <W 2003-01-28/42, art. 16, 114; Inwerkingtreding : 19-04-2003> <W 2005-12-13/36, art. 5, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> (17° van de in artikel 138bis, § 2, eerste lid, bedoelde rechtsvordering.) <W 2006-

12-03/41, art. 13, 142; Inwerkingtreding : 28-12-2006> (18° van de vorderingen tot schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 61, § 3,

derde lid, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen;

19° van de verzoeken tot homologatie zoals bedoeld in artikel 61, § 5, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen.) <W 2009- 01-26/31, art. 3, b), 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009> [2 21° van de geschillen tussen de werknemer en degene die hoofdelijk

aansprakelijk is voor de betaling van het loon met toepassing van hoofdstuk VI/1 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.]2

Art. 578. (VLAAMSE GEMEENSCHAP) De arbeidsrechtbank neemt kennis: 1° van geschillen inzake arbeidsovereenkomsten met inbegrip van die welke

betrekking hebben op schending van het fabrieksgeheim gedurende die overeenkomst; 2° van geschillen inzake leerovereenkomsten; 3° (van de individuele geschillen betreffende de toepassing van de collectieve

arbeidsovereenkomsten;) <W 5-12-1968, art. 67> 4° van geschillen tussen werknemers naar aanleiding van het werk; 5° van geschillen betreffende de overeenkomst voor versnelde beroepsopleiding; 6° van geschillen tussen de personen die samen een beroep uitoefenen waarbij

hoofdzakelijk handenarbeid wordt verricht, en inzonderheid tussen een schipper ter visserij en de schepelingen die zijn vennoten zijn; 7° van geschillen van burgerlijke aard die het gevolg zijn van een overtreding van de

wetten en besluiten betreffende de arbeidsreglementering en de aangelegenheden onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank, onverminderd de toepassing van de wetsbepalingen die deze bevoegdheid verlenen aan de strafgerechten wanneer een strafvordering voor hen aanhangig is. 8° (de geschillen die hun oorzaak vinden : a) in titel V betreffende gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van

arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een zelfstandig beroep van de wet van 4 augustus 1978 tot economisch heroriëntering en in haar uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van die bedoeld in artikel 581, 3°, a), en van die welke betrekking hebben op de toegang tot het onderwijs in de beroepsopleiding verstrekt door het openbaar of privaat onderwijs; b) in het decreet van 8 mei 2002 van het Vlaams Parlement houdende evenredige

participatie op de arbeidsmarkt en zijn uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van die bedoeld in artikel 581, 3°, b).) <W 2003-04-08/33, art. 139, 098; Inwerkingtreding : 01- 10-2002>

(9° van de geschillen betreffende de hoedanigheid van de werknemers en het behoud van hun rechten ingevolge de overdracht van de onderneming of van een gedeelte ervan, bedoeld in hoofdstuk IV van titel III van de wet betreffende het gerechtelijk akkoord.) <W 1997-07-17/65, art. 52, 055; Inwerkingtreding : 01-01-1998> 10° (van de geschillen op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van de

discriminatie tussen mannen en vrouwen en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 6, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet, met uitzondering van de geschillen bedoeld in artikel 581, 9°, en onder voorbehoud van de bevoegdheden van de Raad van State, zoals bepaald door de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State;) <W 2007-05-10/37, art. 2, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (11° van de geschillen betreffende geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gestus

1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.) <W 2002-06-17/35, art. 5, 096; Inwerkingtreding : 01-07-2002> (12° van de geschillen die hun oorzaak vinden in de wet van... betreffende de

bescherming van de preventieadviseurs en die betrekking hebben op : a) werknemers; b) zelfstandigen.) <W 2002-12-20/52, art. 4, 107; Inwerkingtreding : 01-02-2003> 13° (van de geschillen op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van

bepaalde vormen van discriminatie en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 5, § 1, 4° en 5° van voormelde wet, met uitzondering van de geschillen bedoeld in artikel 581, 10°, en onder voorbehoud van de bevoegdheden van de Raad van State, zoals bepaald door de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State.) <W 2007-05-10/37, art. 3, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (14° van vorderingen betreffende de collectieve schuldenregeling;) <L 2005-12-13/36,

art. 5, 128; ED : 01-09-2007> 15° (van de geschillen op basis van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van

bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 5, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet, met uitzondering van de geschillen bedoeld in artikel 581, 11°, en onder voorbehoud van de bevoegdheden van de Raad van State, zoals bepaald door de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State;) <W 2007-05-10/37, art. 4, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> ((16°) (oude tweede 10°) van betwistingen op grond van de wet van 28 januari 2003

betreffende de medische onderzoeken die binnen het kader van de arbeidsverhoudingen worden uitgevoerd.) <W 2003-01-28/42, art. 16, 114; Inwerkingtreding : 19-04-2003> <W 2005-12-13/36, art. 5, 128; Inwerkingtreding : 31- 12-2005> (17° van de in artikel 138bis, § 2, eerste lid, bedoelde rechtsvordering.) <W 2006-12-

03/41, art. 13, 142; Inwerkingtreding : 28-12-2006> ([1 20°]1 (het oude 18° hernummerd tot 20°) van geschillen over discriminatie, in de

zin van het decreet van 10 juli 2008 houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid.) <DVR 2008-07-10/56, art. 44, 162; Inwerkingtreding : 03/10/2008> [2 21° van de geschillen tussen de werknemer en degene die hoofdelijk aansprakelijk

is voor de betaling van het loon met toepassing van hoofdstuk VI/1 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.]2 ---------- (1)<DVR 2011-06-10/05, art. 2, 190; Inwerkingtreding : 14-07-2011> (2)<W 2012-03-29/09, art. 2, 195; Inwerkingtreding : 16-04-2012>

Art. 579. <W 24-06-1969, art. 12> De arbeidsrechtbank neemt kennis: 1° van de vorderingen betreffende de vergoeding van schade voortkomende uit

arbeidsongevallen, uit ongevallen op de weg van en naar het werk en uit beroepsziekten: 2° van de vorderingen betreffende de schadevergoeding wegens arbeidsongevallen,

welke zich tussen 10 mei 1940 en 30 september 1944, onder de gelding van de Duitse wetgeving voorgedaan hebben in de door het Duitse Rijk aangehechte Belgische gebieden; 3° van de vorderingen betreffende de toelagen toegekend door het Fonds voor

arbeidsongevallen en het Fonds voor de beroepsziekten; 4° (van de vorderingen betreffende de vergoeding van schade voortkomende uit

nijverheidsongevallen en landbouwongevallen in het raam van de verzekering tegen nijverheidsongevallen van de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith en van de verzekering tegen landbouwongevallen van de kantons Eupen, Malmédy en Sankt- Vith.) <W 16-08-1971, art. 8> (5° van de vorderingen tot vergoedingen van een door in 1° omschreven feit

ontstane schade, gegrond op een verzekeringspolis naar gemeen recht, die door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening wordt gesloten ten voordele van de stagiairs in beroepsopleiding.) <W 2005-12-13/36, art. 6, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> (6° van de betwistingen in verband met de tegemoetkomingen van het

Schadeloosstellingsfonds voor asbestslachtoffers, ingesteld bij de programmawet (I) van 27 december 2006.) <W 2006-12-27/30, art. 126, 143; Inwerkingtreding : 01-04- 2007>

Art. 580.De arbeidsrechtbank neemt kennis: 1° van geschillen betreffende (de verplichtingen van de werkgevers en van de

personen die met hen hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de betaling van de bijdragen), opgelegd door de wetgeving inzake sociale zekerheid, (gezinsbijslag,) werkloosheid, verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, rust- en overlevingspensioen, jaarlijkse vakantie, bestaanszekerheid, (sluiting van ondernemingen) en door de verordeningen waarbij sociale voordelen aan de werknemers en leerlingen worden toegekend; <W 04-08-1978, art. 70> <W 12-05- 1971, art. 1, 1°> <W 28-07-1971, art. 22> 2° van geschillen betreffende de rechten en verplichtingen van werknemers en

leerlingen en hun rechtverkrijgenden, welke voortvloeien uit de wetten en verordeningen bedoeld onder 1°; 3° van geschillen betreffende de rechten en verplichtingen van de personen (en hun

rechtverkrijgenden) die, buiten een arbeidsovereenkomst of een leerovereenkomst, het voordeel genieten van de wetten en verordeningen bedoeld onder 1°; <W 12-05- 1971, art. 1, 2°>

4° van geschillen tussen de instellingen belast met de toepassing van de wetten en verordeningen bedoeld onder 1°, betreffende de rechten en verplichtingen die daaruit voor die instellingen voortvloeien; 5° (.....) <W 30-06-1971, art. 16> 6° van geschillen betreffende de rechten en verplichtingen van de personen (en hun

rechtverkrijgenden) die een maatschappelijke verzekering hebben aangegaan krachtens: <W 12-05-1971, art. 1, 3°>

a) de wet van 23 juni 1894 houdende herziening van de wet van 3 april 1851 op de mutualiteitsverenigingen;

b) de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden; c) de wet van 17 juli 1963 betreffende overzeese sociale zekerheid; d) [1 artikelen 3, eerste lid, b) of c) of 7, § 2, van de wet van 6 augustus 1990

betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen of artikel 67, vijfde lid, van de wet van 26 april 2010 houdende diverse bepalingen inzake de organisatie van de aanvullende ziekteverzekering (I), bij een ziekenfonds, een landsbond van ziekenfondsen of een maatschappij van onderlinge bijstand, bedoeld in artikel 70, §§ 1 of 2, eerste en tweede lid, van voormelde wet van 6 augustus 1990;]1 7° van geschillen betreffende het stelsel van maatschappelijke zekerheid waarvan

de prestaties gewaarborgd zijn bij de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd; 8° (van de geschillen betreffende de toepassing van: a) de wet tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden. Zij past, op

verzoek (van de Rijksdienst voor werknemerspensioenen), de in artikel 13 van voormelde wet bepaalde sancties toe; <W 05-01-1976, art. 121> b) de wet tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag. Zij past, op verzoek

((van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers)), de in artikel 8 van voormelde wet bepaalde sancties toe;) <W 20-07-1971, art. 12> <W 05-01-1976, art. 121> <KB242 31-12-1983, art. 10> c) (de wet tot instelling van het recht op een bestaansminimum, voor wat betreft de

geschillen betreffende de toekenning, de herziening, de weigering en de terugbetaling door de gerechtigde van het bestaansminimum alsmede betreffende de toepassing van de administratieve sancties bepaald in de desbetreffende wetgeving.) <W 07-08-1974, art. 21, § 1> (de wet van 26 mei 2002 tot instelling van het recht op maatschappelijke integratie,

inzake de geschillen betreffende de toekenning, de herziening, de weigering en de terugbetaling door de gerechtigde van de maatschappelijke integratie, alsmede de toepassing van de administratieve sancties bepaald in de desbetreffende wetgeving.) <W 2002-05-26/47, art. 48, 099; Inwerkingtreding : 01-10-2002> (d) de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor

maatschappelijk welzijn, inzake de betwistingen betreffende de toekenning, de herziening, de weigering en de terugbetaling door de gerechtigde, van de

maatschappelijke dienstverlening, en de toepassing van de administratieve sancties bepaald door de wetgeving ter zake.) <W 1993-01-12/34, art. 17, 039; Inwerkingtreding : 1993-01-01> (e) de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen.) <W 2001-03-

22/31, art. 3, 089; Inwerkingtreding : 01-06-2001> (f) de wet van 12 januari 2007 betreffende opvang van asielzoekers en van

bepaalde andere categorieën van vreemdelingen wat betreft de geschillen betreffende elke schending van de rechten die aan de begunstigden van de opvang worden gewaarborgd door de boeken II en III van voormelde wet.) <W 2007-04- 21/57, art. 2, 146; Inwerkingtreding : 07-05-2007> 9° (van de geschillen betreffende de toekenning van de rentebijslag aan de

begunstigden met een vervroegd rustpensioen.) W 20-06-1975, art. 9> 10° (van de geschillen betreffende de toekenning van het bijzonder brugpensioen

bedoeld in artikel 5 van het hoofdstuk III van de wet van 22 december 1977.) <W 22-12-1977, art. 107> 11° (van de geschillen betreffende de toekenning van het brugpensioen aan

bejaarde invaliden, bedoeld bij afdeling 6 van het hoofdstuk V van de wet van 22 december 1977.) <W 22-12-1977, art. 166, § 1> 12° (de betwistingen betreffende de verplichting van de sociaal verzekerden om een

bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te storten krachtens hoofdstuk III van de wet van 28 december 83, houdende fiscale en begrotingsbepalingen) <W 28-12-1983, art. 69> (13° van de geschillen betreffende de bijzondere werkgeversbijdrage op het

conventioneel brugpensioen bedoeld in hoofdstuk IV van de programmawet van 22 december 1989.) <W 1989-12-22/31, art. 271, 020; ED : 09-01-1990>

(14° van de betwistingen betreffende de rechten en plichten voortvloeiend uit de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, met uitzondering van de betwistingen betreffende de toepassing van de algemene beginselen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (en die bedoeld in artikel 14 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.) ) <W 1990-01-15/31, art. 78, §1, 023; Inwerkingtreding : 01-01- 1992> <W 1990-12-29/30, art. 152, 025; Inwerkingtreding : 1991-01-01> <W 1992- 12-08/32, art. 46, 041; Inwerkingtreding : 01-09-1993> (15° van de geschillen betreffende de toelage aan de werkgevers voor het in dienst

houden van werknemers getroffen door een arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of ongeval waardoor het voor deze werknemers definitief onmogelijk wordt om het overeengekomen werk te verrichten, bedoeld in titel II, hoofdstuk VI, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen.) <W 1990-12-29/30, art. 152, 025; Inwerkingtreding : 1991-01-01> (16° van geschillen betreffende de verplichtingen van de hoofdaannemers en

onderaannemers bedoeld bij (artikel 30bis) van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.) <W 1991-07-20/31, art. 27, 031; Inwerkingtreding : 01-07- 1991> <W 2003-12-22/42, art. 240, 121; Inwerkingtreding : 10-01-2004> (17° van de geschillen betreffende de premie ter compensatie van de sociale

zekerheidsbijdragen bedoeld in artikel 144 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen.) <W 1992-12-30/40, art. 148, 038; Inwerkingtreding : 1993-01-01> (18° van de gevallen waarin beroep wordt ingesteld tegen de beslissingen van het

bureau voor juridische bijstand.) <W 1998-11-23/34, art. 5, 066; Inwerkingtreding : 31-12-1999> ---------- (1)<W 2010-06-02/39, art. 12, 183; Inwerkingtreding : 01-03-2010>

Art. 581.(FEDERALE TEKST) (De arbeidsrechtbank neemt kennis: 1° van geschillen betreffende de verplichtingen die voortvloeien uit de wetten en

verordeningen inzake sociaal statuut , familiale uitkeringen , verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en uitkeringen inzake rust - en overlevingspensioen ten voordele van de zelfstandigen; 2° van de geschillen betreffende de rechten die voortvloeien uit deze wetten en

verordeningen;) <W 30-06-1971 , art. 17> 3° (de geschillen die hun oorzaak vinden : a) in titel V betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten

aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een zelfstandig beroep van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering en in haar uitvoeringsbesluiten die op de zelfstandige beroepen betrekking hebben;

b) in het decreet van 8 mei 2002 van het Vlaams Parlement houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt en zijn uitvoeringsbesluiten die op de zelfstandige beroepen betrekking hebben.) <W 2003-04-08/33, art. 140, 098; Inwerkingtreding : 01-10-2002> 4° (de geschillen inzake de verplichting, voor de genieters van bedrijfsinkomsten

die niet aan de index van de consumptieprijzen gebonden zijn, een sociale- solidariteitsbijdrage krachtens de koninklijke besluiten nr. 12 van 26 februari 1982 en nr. 186 van 30 december 1982 te storten; 5° de geschillen inzake de verplichting, voor de zelfstandigen, een bijdrage tot

matiging van de inkomsten krachtens het koninklijk besluit nr. 289 van 31 maart 1984 te storten; 6° de geschillen inzake de verplichting voor de alleenstaanden en de gezinnen

zonder kinderen, in de sector der zelfstandigen, een bijzondere bijdrage te storten krachtens de koninklijke besluiten nr. 38 van 30 maart 1982, nr. 160 van 30 december 1982, nr. 218 van 7 november 1983 en nr. 290 van 31 maart 1984.) <W 1985-08-01/30, art. 93, 005> (7° van de geschillen betreffende de toepassing van het koninklijk besluit n° 464

van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen.) <KBN464 1986-09-25/32, art. 12, 011; inwerkingtreding 01-01-1987> (8° van de geschillen inzake de verplichting voor de vennootschappen tot het

betalen van een bijdrage bestemd voor het sociaal statuut der zelfstandigen krachtens hoofdstuk III van titel III van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale

en diverse bepalingen, en krachtens hoofdstuk II van titel III van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen.) <W 1992-12-30/40, art. 102, 038; Inwerkingtreding : 1992-07-01> 9° (van de geschillen op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van de

discriminatie tussen mannen en vrouwen, die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 6, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet en die betrekking hebben op zelfstandige beroepen;) <W 2007-05-10/37, art. 5, 148; Inwerkingtreding : 09-06- 2007> 10° (van de geschillen op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van

bepaalde vormen van discriminatie en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid in de zin van artikel 5, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet en die betrekking hebben op zelfstandige beroepen;) <W 2007-05-10/37, art. 6, 148; Inwerkingtreding : 09-06- 2007> (11° van de geschillen op basis van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van

bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 5, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet en die betrekking hebben op zelfstandige beroepen.) <W 2007-05-10/37, art. 7, 148; Inwerkingtreding : 09-06- 2007>

Art. 581. (VLAAMSE GEMEENSCHAP) (De arbeidsrechtbank neemt kennis: 1° van geschillen betreffende de verplichtingen die voortvloeien uit de wetten en

verordeningen inzake sociaal statuut , familiale uitkeringen , verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en uitkeringen inzake rust - en overlevingspensioen ten voordele van de zelfstandigen; 2° van de geschillen betreffende de rechten die voortvloeien uit deze wetten en

verordeningen;) <W 30-06-1971 , art. 17> 3° (NOTA : nadat art. 581, 3° bij het Vlaamse decreet DVR 2002-05-08/44, art. 18,

gewijzigd werd met inwerkingtredingdatum 01-10-2002 werd het bij de federale wet 2003-04-08/33, art. 140, gewijzigd met dezelfde inwerkingtredingdatum 01-10-2002. De nieuwe federale vorm neemt trouwens de wijziging op die door het Vlaamse decreet aangebracht werd. Zie hoger de federale vorm van het artikel.) (de geschillen m.b.t. de toepassing van het decreet houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt en zijn uitvoeringsbesluiten.) <DVR 2002-05-08/44, art. 18, 098; Inwerkingtreding : 01-10- 2002> 4° (de geschillen inzake de verplichting, voor de genieters van bedrijfsinkomsten die

niet aan de index van de consumptieprijzen gebonden zijn, een sociale- solidariteitsbijdrage krachtens de koninklijke besluiten nr. 12 van 26 februari 1982 en nr. 186 van 30 december 1982 te storten; 5° de geschillen inzake de verplichting, voor de zelfstandigen, een bijdrage tot

matiging van de inkomsten krachtens het koninklijk besluit nr. 289 van 31 maart 1984 te storten; 6° de geschillen inzake de verplichting voor de alleenstaanden en de gezinnen zonder

kinderen, in de sector der zelfstandigen, een bijzondere bijdrage te storten krachtens de koninklijke besluiten nr. 38 van 30 maart 1982, nr. 160 van 30 december 1982, nr. 218 van 7 november 1983 en nr. 290 van 31 maart 1984.) <W 1985-08-01/30, art. 93, 005> (7° van de geschillen betreffende de toepassing van het koninklijk besluit n° 464 van

25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen.) <KBN464 1986-09-25/32, art. 12, 011; inwerkingtreding 01-01-1987> (8° van de geschillen inzake de verplichting voor de vennootschappen tot het betalen

van een bijdrage bestemd voor het sociaal statuut der zelfstandigen krachtens hoofdstuk III van titel III van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, en krachtens hoofdstuk II van titel III van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen.) <W 1992-12-30/40, art. 102, 038; Inwerkingtreding : 1992-07-01> 9° (van de geschillen op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van de

discriminatie tussen mannen en vrouwen, die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 6, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet en die betrekking hebben op zelfstandige beroepen;) <W 2007-05-10/37, art. 5, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> 10° (van de geschillen op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van

bepaalde vormen van discriminatie en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid in de zin van artikel 5, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet en die betrekking hebben op zelfstandige beroepen;) <W 2007-05-10/37, art. 6, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (11° van de geschillen op basis van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van

bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden en die betrekking hebben op de arbeidsbetrekkingen en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, in de zin van artikel 5, § 1, 4° en 5°, van voormelde wet en die betrekking hebben op zelfstandige beroepen.) <W 2007-05-10/37, art. 7, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> [1 12° van de geschillen over discriminatie, in de zin van het decreet van 10 juli 2008

houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid.]1 ---------- (1)<DVR 2011-06-10/05, art. 3, 190; Inwerkingtreding : 14-07-2011>

Art. 582.(FEDERALE TEKST) De arbeidsrechtbank neemt kennis: 1° [van de geschillen over de rechten ten aanzien van tegemoetkomingen aan

personen met een handicap alsmede van de betwistingen inzake medische onderzoeken uitgevoerd met het oog op de toekenning van sociale of fiscale voordelen die rechtstreeks of onrechtstreeks zijn afgeleid van een sociaal recht of van de sociale bijstand;] <W 2002-12-24/32, art. 11, 105; Inwerkingtreding : 15-02- 2003> 2° van de geschillen betreffende de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit

de wet betreffende de sociale reclassering van de minder-validen; 3° [van geschillen betreffende de instelling en de werking van de

ondernemingsraden; 4° van geschillen betreffende de instelling en de werking van de diensten en comités

voor veiligheid , gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen , met inbegrip van de diensten en comités ingesteld in mijnen , groeven en graverijen.] <W 30-06-1971 , art. 18> 5° [van de geschillen betreffende afdeling 5 van hoofdstuk IV van de herstelwet van

22 januari 1985 houdende sociale bepalingen] <KBN424 1986-08-01/31, art. 31, 009> [6° van de geschillen betreffende de instelling en de werking van de Europese

ondernemingsraden en betreffende de procedures ter informatie en raadpleging die ervan in de plaats komen, met uitzondering van de bijzondere procedure ingesteld bij artikel 3 van de wet van 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers.] <W 1998-04-23/46, art. 5, 059; Inwerkingtreding : 22-09-1996> [7° van de geschillen betreffende artikel 7, § 1, derde lid, q) , van de besluitwet van

28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.] <W 2002-12-24/32, art. 7, 105; Inwerkingtreding : 01-04-2003> [8° van de geschillen betreffende de instelling en de werking van een bijzondere

onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan alsook betreffende de procedures aangaande de rol van de werknemers in de Europese vennootschap, met uitzondering van de bijzondere procedure ingesteld bij artikel 3 van de wet van 17 september 2005 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de rol van de werknemers in de Europese vennootschap.] <W 2005-09-17/72, art. 5, 133 ; Inwerkingtreding : 05-11-2005> [9° van de geschillen betreffende de instelling en de werking van een bijzondere

onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan alsook betreffende de procedures aangaande de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap, met uitzondering van de bijzondere procedure ingesteld bij artikel 3 van de wet van 9 mei 2008 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap.] <W 2008-05-09/80, art. 5, 159; Inwerkingtreding : 02-08-2008> [10° van de geschillen betreffende artikel 7, § 1, derde lid, zb), van de besluitwet

van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders; 11° van de geschillen betreffende artikel 7, § 1, derde lid, k), van de besluitwet van

28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.] <W 2008-12-22/34, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [1 12° van de geschillen betreffende de instelling en de werking van een bijzondere

onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan alsook betreffende de procedures aangaande de medezeggenschap van de werknemers in ondernemingen ontstaan ten gevolge van een grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen, met uitzondering van de bijzondere procedure ingesteld bij artikel 3 van de wet van 19 juni 2009 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de medezeggenschap van de

werknemers in ondernemingen ontstaan ten gevolge van een grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen;]1 [2 13° (NOTA : de W 2010-06-02/38, art. 4, vult art. 582 aan met een 3°. Justel

vermoedt dat "13°" in plaats van "3°" dient te worden gelezen.) betwistingen betreffende Hoofdstuk IX van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid;]2 [4 14° van de geschillen betreffende de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van

buurtdiensten en -banen, met uitzondering van de geschillen die betrekking hebben op de toekenning, de weigering of de intrekking van een erkenning.]4

Art. 582. (VLAAMSE GEMEENSCHAP) De arbeidsrechtbank neemt kennis: 1° [van de geschillen over de rechten ten aanzien van tegemoetkomingen aan

personen met een handicap alsmede van de betwistingen inzake medische onderzoeken uitgevoerd met het oog op de toekenning van sociale of fiscale voordelen die rechtstreeks of onrechtstreeks zijn afgeleid van een sociaal recht of van de sociale bijstand;] <W 2002-12-24/32, art. 11, 105; Inwerkingtreding : 15-02-2003> 2° van de geschillen betreffende de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de

wet betreffende de sociale reclassering van de minder-validen [en van de geschillen betreffende de inschrijving en de toekenning van bijstand tot sociale integratie voortvloeiend uit de toepassing van het decreet van 27 juni 1990 houdende de oprichting van een Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een handicap] [en bij decreet van 7 mei 2004 houdende oprichting van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap] [en van de geschillen voortvloeiend uit artikel 5, § 1, 5°, a en b, van het decreet tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding] Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding " [3 en van de geschillen betreffende het recht op tenlastenemingen, vermeld in artikel 3 van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering]3 <DVR 1997-11-12/33, art. 2, 055; Inwerkingtreding : 20-12-1997> <DVR 2004-05-07/62, art. 33, 124; Inwerkingtreding : 01-04-2006> <DVR 2008-11- 21/48, art. 79, 165; Inwerkingtreding : 01-10-2008> 3° [van geschillen betreffende de instelling en de werking van de ondernemingsraden; 4° van geschillen betreffende de instelling en de werking van de diensten en comités

voor veiligheid , gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen , met inbegrip van de diensten en comités ingesteld in mijnen , groeven en graverijen.] <W 30-06-1971 , art. 18> 5° [van de geschillen betreffende afdeling 5 van hoofdstuk IV van de herstelwet van

22 januari 1985 houdende sociale bepalingen] <KBN424 1986-08-01/31, art. 31, 009> [6° van de geschillen betreffende de instelling en de werking van de Europese

ondernemingsraden en betreffende de procedures ter informatie en raadpleging die ervan in de plaats komen, met uitzondering van de bijzondere procedure ingesteld bij artikel 3 van de wet van 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers.] <W 1998-

04-23/46, art. 5, 059; Inwerkingtreding : 22-09-1996> [7° van de geschillen betreffende artikel 7, § 1, derde lid, q) , van de besluitwet van 28

december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.] <W 2002-12- 24/32, art. 7, 105; Inwerkingtreding : 01-04-2003> [8° van de geschillen betreffende de instelling en de werking van een bijzondere

onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan alsook betreffende de procedures aangaande de rol van de werknemers in de Europese vennootschap, met uitzondering van de bijzondere procedure ingesteld bij artikel 3 van de wet van 17 september 2005 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de rol van de werknemers in de Europese vennootschap.] <W 2005-09- 17/72, art. 5, 133 ; Inwerkingtreding : 05-11-2005> [9° van de geschillen betreffende de instelling en de werking van een bijzondere

onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan alsook betreffende de procedures aangaande de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap, met uitzondering van de bijzondere procedure ingesteld bij artikel 3 van de wet van 9 mei 2008 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap.] <W 2008-05-09/80, art. 5, 159; Inwerkingtreding : 02-08-2008> [10° van de geschillen betreffende artikel 7, § 1, derde lid, zb), van de besluitwet van

28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders; 11° van de geschillen betreffende artikel 7, § 1, derde lid, k), van de besluitwet van 28

december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;] <W 2008-12- 22/34, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 08-01-2009> [1 12° van de geschillen betreffende de instelling en de werking van een bijzondere

onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan alsook betreffende de procedures aangaande de medezeggenschap van de werknemers in ondernemingen ontstaan ten gevolge van een grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen, met uitzondering van de bijzondere procedure ingesteld bij artikel 3 van de wet van 19 juni 2009 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de medezeggenschap van de werknemers in ondernemingen ontstaan ten gevolge van een grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen;]1

[2 13° (NOTA : de W 2010-06-02/38, art. 4, vult art. 582 aan met een 3°. Justel vermoedt dat "13°" in plaats van "3°" dient te worden gelezen.) betwistingen betreffende Hoofdstuk IX van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid;]2 [4 14° van de geschillen betreffende de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van

buurtdiensten en -banen, met uitzondering van de geschillen die betrekking hebben op de toekenning, de weigering of de intrekking van een erkenning.]4 ---------- (1)<W 2009-06-19/16, art. 5, 168; Inwerkingtreding : 08-08-2009> (2)<W 2010-06-02/38, art. 4, 181; Inwerkingtreding : 01-07-2011> (3)<DVR 2011-03-25/17, art. 10, 188; Inwerkingtreding : 01-01-2011> (4)<W 2011-07-04/04, art. 1, 191; Inwerkingtreding : 19-07-2011>

Art. 583.<W 30-06-1971, art. 19> De arbeidsrechtbank neemt kennis van de toepassing der administratieve sancties bepaald bij de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 578 tot 582 en [2 van de toepassing van administratieve geldboeten bedoeld in het Sociaal Strafwetboek]2. [De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen betreffende de sociale

identiteitskaart, ingevoerd door het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.] <W 1999-01- 25/32, art. 90, 068; Inwerkingtreding : 16-02-1999> [De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen betreffende de

compensatoire vergoeding bedoeld in artikel 132, vierde lid van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen.] <KBN443 1986-08-14/30, art. 2, 010> [De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen betreffende de individuele

bestuurshandelingen inzake het verlenen, het schorsen en het intrekken van de erkenning als havenarbeider, genomen in toepassing van de wet van 8 juni 1972 betreffende de havenarbeid.] <W 1998-02-13/33, art. 3, 056; Inwerkingtreding : 01- 03-1998> [De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen inzake het opleggen van de

administratieve geldboetes, waarin voorzien wordt [1 het hoofdstuk VII, afdeling 1, van]1 door de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.] <W 2005-12-13/36, art. 8, 128; Inwerkingtreding : 31-12-2005> ---------- (1)<W 2010-06-02/39, art. 13, 183; Inwerkingtreding : 01-03-2010> (2)<W 2010-06-06/06, art. 12, 184; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Afdeling II. _ Voorzitters van de rechtbanken.

Art. 584. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet, in gevallen die hij spoedeisend acht, bij voorraad uitspraak in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt. De voorzitter van de arbeidsrechtbank en de voorzitter van de rechtbank van

koophandel kunnen bij voorraad uitspraak doen in gevallen die zij spoedeisend achten, in aangelegenheden die tot de respectieve bevoegdheid van die rechtbanken behoren.

De zaak wordt vóór de voorzitter aanhangig gemaakt in kort geding of, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, bij verzoekschrift. De voorzitter kan onder meer: 1° sekwesters aanstellen; 2° om het even welke vaststellingen of deskundige onderzoekingen bevelen, zelfs

met raming van de schade en opsporing van de oorzaken ervan; 3° alle nodige maatregelen bevelen tot vrijwaring van de rechten van hen die de

nodige voorzieningen niet kunnen treffen, met inbegrip van de verkoop van roerende goederen die heerloos of verlaten zijn; 4° bevelen dat een of meer getuigen worden gehoord wanneer een partij van een

kennelijk belang doet blijken, zelfs met het oog op een toekomstig geschil, indien vaststaat dat het bij enige vertraging van dat verhoor te vrezen is dat het getuigenis niet meer zal kunnen worden afgenomen. (5° bevelen, in geval van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht bepaald

bij artikel 1369bis /1, begaan op commerciële schaal, en op verzoek van de houder van het recht die omstandigheden aantoont die de schadevergoeding in gevaar dreigen te brengen, om ten bewarende titel beslag te laten leggen op de roerende en onroerende goederen van de vermeende inbreukmaker, met inbegrip van het blokkeren van zijn bankrekeningen en andere tegoeden. De voorzitter, die uitspraak doet over deze vordering, gaat na : 1) of het intellectueel eigendomsrecht waarvan de bescherming wordt ingeroepen,

ogenschijnlijk geldig is; 2) of de inbreuk op het betrokken intellectueel recht niet redelijkerwijze betwist

kan worden; 3) of, na de betrokken belangen, waaronder het algemeen belang, te hebben

afgewogen, de feiten en, in voorkomend geval, de stukken waarop de eiser zich baseert van dien aard zijn dat ze het beslag - dat tot de bescherming strekt van het ingeroepen recht - redelijkerwijze verantwoorden.) <W 2007-05-10/33, art. 15, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007>

Art. 584bis. <W 2007-04-01/46, art. 4, 145; Inwerkingtreding : 06-05-2007> Artikel 584 is niet van toepassing op de vorderingen bedoeld in artikel 41, § 1, van de wet van 1 april 2007 op de openbare overnamebiedingen.

Art. 585.(NOTA : zie verder niet-federale vorm(en) van dit artikel.) De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet op verzoekschrift uitspraak: 1° over de aanvragen tot benoeming van scheidsrechters, deskundigen,

vereffenaars of sekwesters, wanneer de overeenkomst tussen partijen of de wet hem die benoeming opdraagt; 2° op vorderingen tot inbezitstelling van de algemene legataris; 3° over de aanvragen tot benoeming van deskundigen, op grond van artikel 27, 5°,

van de wet van 16 december 1851 tot herziening der wet over de hypotheken; 4° op de vorderingen tot begroting van de notariskosten, ingesteld op grond van

artikel 3 van de wet van 31 augustus 1891 houdende tarifering en invordering der erelonen van notarissen; 5° over de aanvraag tot aanwijzing van een notaris met het oog op de voorlopige

bewaring van de minuten van een notaris die overleden is of die wettelijk verhinderd is; 6° over de verzoeken om machtiging tot de verkoop van goederen, gedaan op

grond van artikel 111 van de algemene wet van 26 augustus 1822 betreffende de heffing van invoer-, uitvoer- en doorvoerrechten en de accijnsrechten; 7° over de verzoeken om machtiging om hypothécaire inschrijvingen te vorderen

op onroerende goederen van delinkwenten, gedaan op grond van de artikelen 27 tot

31 van de wet van 10 april 1933, houdende voorlopige wijziging van sommige douanerechten, accijnzen en bijzondere verbruikstaxe en invoering van nieuwe maatregelen om de sluikhandel te beletten. (8°. over de aanvragen tot vorming van een fonds voor

aansprakelijkheidsbeperking, ingediend krachtens de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van het Internationaal Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969). <W 1989-04-11/30, art. 23, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> (9° over de aanvragen tot aanwijzing van een curator krachtens artikel 936 van het

Burgerlijk Wetboek.) <W 2001-03-27/39, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 01-08- 2001> (10°) (over de vorderingen tot staking krachtens artikel 20 van de wet van10 mei

2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie;) <W 2007-05-10/37, art. 8, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (11° over de vorderingen tot staking krachtens artikel 18 van de wet van 30 juli

1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden; 12° over de vorderingen tot staking krachtens artikel 25 van de wet van 10 mei

2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen.) <W 2007-05- 10/37, art. 9, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007>

Art. 585. (VLAAMSE OVERHEID) De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet op verzoekschrift uitspraak: 1° over de aanvragen tot benoeming van scheidsrechters, deskundigen, vereffenaars

of sekwesters, wanneer de overeenkomst tussen partijen of de wet hem die benoeming opdraagt; 2° op vorderingen tot inbezitstelling van de algemene legataris; 3° over de aanvragen tot benoeming van deskundigen, op grond van artikel 27, 5°,

van de wet van 16 december 1851 tot herziening der wet over de hypotheken; 4° op de vorderingen tot begroting van de notariskosten, ingesteld op grond van

artikel 3 van de wet van 31 augustus 1891 houdende tarifering en invordering der erelonen van notarissen; 5° over de aanvraag tot aanwijzing van een notaris met het oog op de voorlopige

bewaring van de minuten van een notaris die overleden is of die wettelijk verhinderd is; 6° over de verzoeken om machtiging tot de verkoop van goederen, gedaan op grond

van artikel 111 van de algemene wet van 26 augustus 1822 betreffende de heffing van invoer-, uitvoer- en doorvoerrechten en de accijnsrechten; 7° over de verzoeken om machtiging om hypothécaire inschrijvingen te vorderen op

onroerende goederen van delinkwenten, gedaan op grond van de artikelen 27 tot 31 van de wet van 10 april 1933, houdende voorlopige wijziging van sommige douanerechten, accijnzen en bijzondere verbruikstaxe en invoering van nieuwe maatregelen om de sluikhandel te beletten. (8°. over de aanvragen tot vorming van een fonds voor aansprakelijkheidsbeperking,

ingediend krachtens de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van het Internationaal Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969).

<W 1989-04-11/30, art. 23, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> (9° over de aanvragen tot aanwijzing van een curator krachtens artikel 936 van het

Burgerlijk Wetboek.) <W 2001-03-27/39, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> (10°) (over de vorderingen tot staking krachtens artikel 20 van de wet van10 mei 2007

ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie;) <W 2007-05-10/37, art. 8, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (11° over de vorderingen tot staking krachtens artikel 18 van de wet van 30 juli 1981

tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden; 12° over de vorderingen tot staking krachtens artikel 25 van de wet van 10 mei 2007

ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen.) <W 2007-05-10/37, art. 9, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> ([2 14°]2 over de vorderingen tot staking en hij legt de maatregelen van

openbaarmaking van zijn beslissing op die hij nodig acht, krachtens artikel 30 van het decreet van 10 juli 2008 houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid.) <DVR 2008-07-10/56, art. 46, 162; Inwerkingtreding : 03/10/2008>

Art. 585. (BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST) De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet op verzoekschrift uitspraak:

1° over de aanvragen tot benoeming van scheidsrechters, deskundigen, vereffenaars of sekwesters, wanneer de overeenkomst tussen partijen of de wet hem die benoeming opdraagt; 2° op vorderingen tot inbezitstelling van de algemene legataris; 3° over de aanvragen tot benoeming van deskundigen, op grond van artikel 27, 5°,

van de wet van 16 december 1851 tot herziening der wet over de hypotheken; 4° op de vorderingen tot begroting van de notariskosten, ingesteld op grond van

artikel 3 van de wet van 31 augustus 1891 houdende tarifering en invordering der erelonen van notarissen; 5° over de aanvraag tot aanwijzing van een notaris met het oog op de voorlopige

bewaring van de minuten van een notaris die overleden is of die wettelijk verhinderd is; 6° over de verzoeken om machtiging tot de verkoop van goederen, gedaan op grond

van artikel 111 van de algemene wet van 26 augustus 1822 betreffende de heffing van invoer-, uitvoer- en doorvoerrechten en de accijnsrechten; 7° over de verzoeken om machtiging om hypothécaire inschrijvingen te vorderen op

onroerende goederen van delinkwenten, gedaan op grond van de artikelen 27 tot 31 van de wet van 10 april 1933, houdende voorlopige wijziging van sommige douanerechten, accijnzen en bijzondere verbruikstaxe en invoering van nieuwe maatregelen om de sluikhandel te beletten. (8°. over de aanvragen tot vorming van een fonds voor aansprakelijkheidsbeperking,

ingediend krachtens de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring en uitvoering van het Internationaal Verdrag inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, en de Bijlage, opgemaakt te Brussel op 29 november 1969). <W 1989-04-11/30, art. 23, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> (9° over de aanvragen tot aanwijzing van een curator krachtens artikel 936 van het

Burgerlijk Wetboek.) <W 2001-03-27/39, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> (10°) (over de vorderingen tot staking krachtens artikel 20 van de wet van10 mei 2007

ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie;) <W 2007-05-10/37, art. 8, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (11° over de vorderingen tot staking krachtens artikel 18 van de wet van 30 juli 1981

tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden; 12° over de vorderingen tot staking krachtens artikel 25 van de wet van 10 mei 2007

ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen.) <W 2007-05-10/37, art. 9, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> [1 13° over de verzoeken tot staking opgesteld krachtens artikel 23/12, § 7 van de

Brusselse Huisvestingscode.]1 ---------- (1)<ORD 2009-04-30/04, art. 4, 167; Inwerkingtreding : 01-01-2010> (2)<DVR 2011-06-10/05, art. 4, 190; Inwerkingtreding : 14-07-2011>

Art. 586. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet op verzoekschrift uitspraak over de aanvragen tot uitvoerbaarverklaring of visa: 1° van de scheidsrechterlijke uitspraken, verleend in België of in het buitenland,

behoudens die welke zijn bedoeld in artikel 606, § 1; 2° (...) <W 2004-07-16/31, art. 139, 8°, 125; Inwerkingtreding : 01-10-2004> 3° (...) <W 2004-07-16/31, art. 139, 8°, 125; Inwerkingtreding : 01-10-2004>

Art. 587. <W 1997-04-03/41, art. 12, 052; Inwerkingtreding : 09-06-1997> De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet uitspraak : 1° over de geschillen bedoeld in de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en

de lijkbezorging; 2° over de vorderingen bedoeld in artikel 68 van de wet van 29 maart 1962

houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedebouw; 3° (over de vorderingen bedoeld in artikel 4, eerste lid, 2q en in artikel 4, tweede

lid, 2°, van de wet van 1 september 2004 houdende aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake verkoop teneinde de consumenten te beschermen;) <W 2004-09-01/38, art. 6, 127; ED : 01-01-2005> 4° over de vorderingen bedoeld in artikel 14 van de wet van 8 december 1992 tot

bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens; 5° over de vorderingen ingesteld overeenkomstig de wet van 12 januari 1993

betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu; 6° (over de vorderingen bedoeld in artikelen 18 en 21 van de wet van 2 augustus

2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen); <W 2002-08-02/94, art. 31, 104; Inwerkingtreding : 30-11-2002> 7° (...); <W 2007-05-10/33, art. 16, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 8° (...); <W 2007-05-10/33, art. 16, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> (9° over de beroepen bedoeld in de artikelen 63, § 4, laatste lid, en 167, laatste lid,

van het Burgerlijk Wetboek.) <W 1999-05-04/63, art. 21, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2000> (10° over de vorderingen bedoeld in artikel 8 van de wet van 2 augustus 2002

betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties die

worden ingesteld tegen personen die geen handelaar zijn of tegen hun beroepsverenigingen of interprofessionele verenigingen.) <W 2002-08-02/32, art. 12, 100; Inwerkingtreding : 07-08-2002> (11° over de vorderingen bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, van de wet van 11

maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.) <W 2003-03- 11/31, art. 4, 111; Inwerkingtreding : 27-03-2003> (12° over de vorderingen ingesteld overeenkomstig artikel 4 van de wet van 26 juni

2003 betreffende het wederrechtelijk registreren van domeinnamen, met uitzondering van de vorderingen bedoeld in artikel 589, 12°.) <W 2003-06-26/48, art. 9, 118; Inwerkingtreding : 19-09-2003> 13° (...); <W 2007-05-10/33, art. 16, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 14° (...); <W 2007-05-10/33, art. 16, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> (15° over de in de artikelen 1322bis en 1322decies bedoelde vorderingen.) <W

2007-05-10/52, art. 1, 153; Inwerkingtreding : 01-07-2007> Behoudens andersluidende wetsbepalingen worden de vorderingen bedoeld in het

eerste lid ingesteld en behandeld naar de vormen van het kortgeding.

Art. 587bis.(NOTA : zie verder niet-federale vorm(en) van dit artikel.) <W 2007- 05-10/37, art. 10, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> De voorzitter van de arbeidsrechtbank, aangezocht bij verzoekschrift, doet uitspraak over : 1° de vorderingen krachtens de artikelen 4 en 5, §§ 3 en 4 van de wet van 19 maart

1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden; 2° de vorderingen tot staking krachtens artikel 20 van de wet van 10 mei 2007 ter

bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie; 3° de vorderingen tot staking krachtens artikel 18 van de wet van 30 juli 1981 tot

bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden; 4° de vorderingen tot staking krachtens artikel 25 van de wet van 10 mei 2007 ter

bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen.

Art. 587bis. (VLAAMSE GEMEENSCHAP) <W 2007-05-10/37, art. 10, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> De voorzitter van de

arbeidsrechtbank, aangezocht bij verzoekschrift, doet uitspraak over : 1° de vorderingen krachtens de artikelen 4 en 5, §§ 3 en 4 van de wet van 19 maart

1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden;

2° de vorderingen tot staking krachtens artikel 20 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie; 3° de vorderingen tot staking krachtens artikel 18 van de wet van 30 juli 1981 tot

bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden 4° de vorderingen tot staking krachtens artikel 25 van de wet van 10 mei 2007 ter

bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen. ([1 5°]1 over de vorderingen tot staking en hij legt de maatregelen van

openbaarmaking van zijn beslissing op die hij nodig acht, krachtens artikel 30 van het decreet van 10 juli 2008 houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid.)<DVR 2008-07-10/56, art. 47, 162; Inwerkingtreding : 03- 10-2008>

---------- (1)<DVR 2011-06-10/05, art. 5, 190; Inwerkingtreding : 14-07-2011>

Art. 587ter. <W 1998-04-23/46, art. 7; Inwerkingtreding : 22-09-1996> De voorzitter van de arbeidsrechtbank doet uitspraak over de verzoeken ingesteld krachtens artikel 3 van de wet van 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communaitaire dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers.

Art. 587quater. <ingevoegd bij W 2005-09-17/72, art. 7 ; Inwerkingtreding : 05-11- 2005> De voorzitter van de arbeidsrechtbank doet uitspraak over de verzoeken ingesteld krachtens artikel 3 van de wet van 17 september 2005 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de rol van de werknemers in de Europese vennootschap.

Art. 587quinquies. <Ingevoegd bij W 2008-05-09/80, art. 7; Inwerkingtreding : 02- 08-2008> De voorzitter van de arbeidsrechtbank doet uitspraak over de verzoeken ingesteld krachtens artikel 3 van de wet van 9 mei2008 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap.

Art. 587sexies. [1 De voorzitter van de arbeidsrechtbank doet uitspraak over de verzoeken ingesteld krachtens artikel 3 van de wet van 19 juni 2009 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de medezeggenschap van de werknemers in ondernemingen ontstaan ten gevolge van een grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-06-19/16, art. 7, 168; Inwerkingtreding : 08-08-2009>

Art. 587septies.[1 De voorzitter van de arbeidsrechtbank doet uitspraak over de vorderingen ingesteld krachtens artikel 2 van de wet van 2 juni 2010 houdende bepalingen van het sociaal strafrecht.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2010-06-06/06, art. 13, 184; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art. 588.(NOTA : zie verder niet-federale vorm(en) van dit artikel.) De voorzitter

van de rechtbank van koophandel doet op verzoekschrift uitspraak: 1° op de vorderingen tot aanwijzing van scheidsrechters, deskundigen,

vereffenaars of sekwesters, wanneer de overeenkomst onder partijen of de wet hem die aanwijzing opdraagt; 2° op de vorderingen ingesteld krachtens de artikelen 5 en 6 van de wet van 18

april 1927 betreffende de bescherming van de benaming van oorsprong van wijn en brandewijn; 3° op de vorderingen ingesteld krachtens de artikelen 11, § 3, 12, § 4, en 24, § 1,

van de wet van 18 november 1862 houdende invoering van het stelsel der warrants; 4° op de vordering ingesteld krachtens artikel 4 van de wet van 5 mei 1872 op het

handelspandrecht; 5° op de vordering ingesteld krachtens artikel 8 van de wet van 25 augustus 1891,

houdende herziening van de titel van het Wetboek van koophandel op het vervoercontract; 6° op de vordering ingesteld op grond van artikel 19 van de wet van 25 oktober

1919 betreffende het in pand geven van de handelszaak, het disconto en het in pand geven van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen; 7° op de vordering ingesteld krachtens artikelen 5, 10 en 12 van de wet van 24 juli

1921 betreffende het onopzettelijk verlies van het bezit van effecten aan toonder; 8° op de vordering ingesteld krachtens artikel 58 van de wet van 5 mei 1936 op de

rivierbevrachting; 9° (op de vorderingen ingesteld op grond van artikel 48 van Boek II van het

Wetboek van koophandel). <W 1989-04-11/30, art. 24, 019; Inwerkingtreding : 01- 12-1989> 10° (de vorderingen ingesteld krachtens de artikelen 134, § 1, tweede lid, 4°, en 173,

§ 3, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten;) <W 1990-12-04/32, art. 246, 026; Inwerkingtreding : 01-01-1991> 11° op de vorderingen tot aanwijzing van een deskundige die ermede belast is de

commissarissen van een naamloze vennootschap bij te staan bij het nazien van de boeken en de rekeningen van de vennootschap. 12° (op de vordering ingesteld op grond van artikel 73 van de wet betreffende de

handelspraktijken.) <W 14-07-1971, art. 75, § 3> 13° (de vorderingen tot staking krachtens artikel 20 van de wet van 10 mei 2007 ter

bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie;) <W 2007-05-10/37, art. 11, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (14° op de vorderingen ingesteld op grond van artikel 22 van Verordening (EG) nr.

2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE).) <KB 2004-09-01/30, art. 32, 126; Inwerkingtreding : 08-10- 2004> (15° op de vorderingen betreffende beslag inzake namaak ingesteld krachtens de

artikelen 1369bis /1 tot 1369bis /10 van dit Wetboek en ingesteld door personen die, op grond van een wet betreffende de intellectuele eigendomsrechten bedoeld in artikel 574, 3°, 11°, 14°, 15°, 16°, 17° en 18° een vordering inzake namaak kunnen instellen.) <W 2007-05-10/33, art. 17, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> (15° de vorderingen tot staking krachtens artikel 18 van de wet van 30 juli 1981 tot

bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden; 16° de vorderingen tot staking krachtens artikel 25 van de wet van 10 mei 2007 ter

bestrijding van de discriminatie tussen vrouwen en mannen.) <W 2007-05-10/37, art. 12, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (17° op de vorderingen ingesteld op grond van artikel 772/9, § 2, van het Wetboek

van vennootschappen.) <W 2008-06-08/32, art. 8, 158; Inwerkingtreding : 26-06- 2008>

Art. 588. (VLAAMSE GEMEENSCHAP) De voorzitter van de rechtbank van koophandel doet op verzoekschrift uitspraak: 1° op de vorderingen tot aanwijzing van scheidsrechters, deskundigen, vereffenaars of

sekwesters, wanneer de overeenkomst onder partijen of de wet hem die aanwijzing opdraagt; 2° op de vorderingen ingesteld krachtens de artikelen 5 en 6 van de wet van 18 april

1927 betreffende de bescherming van de benaming van oorsprong van wijn en brandewijn; 3° op de vorderingen ingesteld krachtens de artikelen 11, § 3, 12, § 4, en 24, § 1, van

de wet van 18 november 1862 houdende invoering van het stelsel der warrants; 4° op de vordering ingesteld krachtens artikel 4 van de wet van 5 mei 1872 op het

handelspandrecht; 5° op de vordering ingesteld krachtens artikel 8 van de wet van 25 augustus 1891,

houdende herziening van de titel van het Wetboek van koophandel op het vervoercontract; 6° op de vordering ingesteld op grond van artikel 19 van de wet van 25 oktober 1919

betreffende het in pand geven van de handelszaak, het disconto en het in pand geven van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen; 7° op de vordering ingesteld krachtens artikelen 5, 10 en 12 van de wet van 24 juli

1921 betreffende het onopzettelijk verlies van het bezit van effecten aan toonder; 8° op de vordering ingesteld krachtens artikel 58 van de wet van 5 mei 1936 op de

rivierbevrachting; 9° (op de vorderingen ingesteld op grond van artikel 48 van Boek II van het Wetboek

van koophandel). <W 1989-04-11/30, art. 24, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 10° (de vorderingen ingesteld krachtens de artikelen 134, § 1, tweede lid, 4°, en 173, §

3, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten;) <W 1990-12-04/32, art. 246, 026; Inwerkingtreding : 01-01-1991> 11° op de vorderingen tot aanwijzing van een deskundige die ermede belast is de

commissarissen van een naamloze vennootschap bij te staan bij het nazien van de boeken en de rekeningen van de vennootschap. 12° (op de vordering ingesteld op grond van artikel 73 van de wet betreffende de

handelspraktijken.) <W 14-07-1971, art. 75, § 3> 13° (de vorderingen tot staking krachtens artikel 20 van de wet van 10 mei 2007 ter

bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie;) <W 2007-05-10/37, art. 11, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (14° op de vorderingen ingesteld op grond van artikel 22 van Verordening (EG) nr.

2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese

vennootschap (SE).) <KB 2004-09-01/30, art. 32, 126; Inwerkingtreding : 08-10-2004> (15° op de vorderingen betreffende beslag inzake namaak ingesteld krachtens de

artikelen 1369bis /1 tot 1369bis /10 van dit Wetboek en ingesteld door personen die, op grond van een wet betreffende de intellectuele eigendomsrechten bedoeld in artikel 574, 3°, 11°, 14°, 15°, 16°, 17° en 18° een vordering inzake namaak kunnen instellen.) <W 2007-05-10/33, art. 17, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007>

(16° de vorderingen tot staking krachtens artikel 25 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van de discriminatie tussen vrouwen en mannen.) <W 2007-05-10/37, art. 12, 148; Inwerkingtreding : 09-06-2007> (17° op de vorderingen ingesteld op grond van artikel 772/9, § 2, van het Wetboek van

vennootschappen.) <W 2008-06-08/32, art. 8, 158; Inwerkingtreding : 26-06-2008> ([1 18°]1 de vorderingen tot staking krachtens artikel 18 van de wet van 30 juli 1981

tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden;)<W 2008-06- 08/32, art. 8, 158; Inwerkingtreding : 26-06-2008>

---------- (1)<DVR 2011-06-10/05, art. 6, 190; Inwerkingtreding : 14-07-2011>

Art. 589.<W 1999-04-11/46, art. 3, 074; Inwerkingtreding : 01-07-1999> De voorzitter van de rechtbank van koophandel doet uitspraak over de vorderingen als bedoeld : 1° in de artikelen [2 2 tot 4 van de wet van 6 april 2010 met betrekking tot de

regeling van bepaalde procedures in het kader van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming ]2; <W 2007-05-10/33, art. 18, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007>

2° in artikel 220 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten; 3° in artikel 109 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet; 4° in artikel 31 van de wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot

reisorganisatie en reisbemiddeling; 5° [4 in artikel 20 van de wet van 28 augustus 2011 betreffende de bescherming van

de consumenten inzake overeenkomsten betreffende het gebruik van goederen in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling]4

(6° in artikel 2 van de wet van 11 april 1999 aangaande de vordering tot staking van de inbreuken op de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren.) <W 1999-04-11/48, art. 3, 075; Inwerkingtreding : 01-07-1999> (7° bedoeld in artikel 8 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding

van de betalingsachterstand bij handelstransacties die worden ingesteld tegen handelaars of hun beroepsverenigingen of interprofessionele verenigingen.) <W 2002-08-02/32, art. 13, 100; Inwerkingtreding : 07-08-2002> (8° in artikel 16 van de wet van 17 juli 2002 betreffende de transacties uitgevoerd

met instrumenten voor de elektronische overmaking van geldmiddelen.)<W 2002- 07-17/32, art. 20, 101; Inwerkingtreding : 01-02-2003> (9° in artikel 3, § 1, tweede lid, van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde

juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in

artikel 77 van de Grondwet.) <W 2003-03-11/31, art. 5, 111; Inwerkingtreding : 27- 03-2003> (10° in artikel 4 van de wet van 26 mei 2002 betreffende de intracommunautaire

vorderingen tot staking op het gebied van de bescherming van de consumentenbelangen.) <Ingevoegd als 7° bij W 2002-05-26/45, art. 12, 097; Inwerkingtreding : 20-07-2002; als 10° genummerd bij W 2003-06-26/48, art. 10, 118; Inwerkingtreding : 19-09-2003> (11° in artikel 9 van de wet van (20 december 2002) betreffende de minnelijke

invordering van schulden van de consument;) <Ingevoegd als 7° bij W 2002-12- 20/62, art. 18, 108; Inwerkingtreding : 01-07-2003; als 11° genummerd bij W 2003- 06-26/48, art. 10, 118; Inwerkingtreding : 19-09-2003> (12° in artikel 4 van de wet van 26 juni 2003 betreffende het wederrechtelijk

registreren van domeinnamen, voor zover het een merk, een geografische aanduiding of benaming van oorsprong, een handelsnaam of de maatschappelijke benaming van een handelsvennootschap betreft.) <W 2003-06-26/48, art. 10, 118; Inwerkingtreding : 19-09-2003> (13° in artikel 4 van de wet van 12 mei 2003 betreffende de juridische bescherming

van diensten van de informatiemaatschappij gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang;) <W 2003-05-12/31, art. 10, 117 ; Inwerkingtreding : 05- 06-2003> (14° in artikel 4, eerste lid, 1°, en in artikel 4, tweede lid, 1°, van de wet van 1

september 2004 houdende aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake verkoop teneinde de consumenten te beschermen;) <W 2004-09- 01/38, art. 7, 127; Inwerkingtreding : 01-01-2005> (14° in de artikelen 27, § 2, 159, § 5, en 160, laatste lid, van de wet van 20 juli 2005

betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles.) <W 2004-07-22/40, art. 14, 130; Inwerkingtreding : 09-03-2005> (16° in artikel 17 van de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van

handelsvestigingen.) <KB 2004-08-13/36, art. 18, 128; Inwerkingtreding : 01-03- 2005> [1 17° in artikel 59 van de wet van 10 december 2009 betreffende de

betalingsdiensten.]1 [3 [18°] in artikel 2 van de dienstenwet van 26 maart 2010 betreffende bepaalde

juridische aspecten bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.]3 ---------- (1)<W 2009-12-22/27, art. 5, 173; Inwerkingtreding : 01-04-2010> (2)<W 2010-04-06/04, art. 5, 176; Inwerkingtreding : 12-05-2010> (3)<W 2010-03-26/08, art. 6, 178; Inwerkingtreding : 28-12-2009> (4)<W 2011-08-13/18, art. 4, 194; Inwerkingtreding : 26-09-2011>

Art. 589bis.<Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 19; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> § 1. De voorzitter van de rechtbank van koophandel en de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doen, in aangelegenheden die tot de respectieve bevoegdheid van die rechtbanken behoren, op verzoekschrift uitspraak over vorderingen betreffende beslag inzake namaak, ingesteld krachtens de artikelen 1369bis/1 tot 1369bis/10, en ingesteld door personen die op grond van een wet

betreffende de intellectuele eigendomsrechten bedoeld in artikel 575, § 1, een vordering inzake namaak kunnen instellen. § 2. De voorzitter van de rechtbank van koophandel en de voorzitter van de

rechtbank van eerste aanleg doen, in aangelegenheden die tot de respectieve bevoegdheid van die rechtbanken behoren, uitspraak over de vorderingen [1 bedoeld in de artikelen 77quinquies, 87 en 87bis ]1 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten alsook over de vorderingen bepaald in de artikelen 12quater en 12sexies van de wet van 31 augustus 1998 houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken. ---------- (1)<W 2009-12-11/03, art. 2, 186; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

HOOFDSTUK III. - Vrederechter.

Art. 590. (De vrederechter neemt kennis van alle vorderingen waarvan het bedrag ( ( (1.860 EUR) ) ) niet te boven gaat, behalve die welke de wet aan zijn rechtsmacht onttrekt, inzonderheid de vorderingen bedoeld in de artikelen 569 tot 571, 574 en 578 tot 583.) <W 29-11-1979, art. 2> <W 1992-08-03/31, art. 7, 034; Inwerkingtreding : 1993-01-01> <KB 2000-07-20/57, art. 1, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2002> Indien daartoe grond bestaat, geeft hij de zaken die ter kennisneming van

scheidsrechters staan, uit handen, wanneer een partij de exceptie van onbevoegdheid opwerpt vóór enige andere exceptie of verweer.

Art. 591.(Federaal) Ongeacht het bedrag van de vordering, neemt de vrederechter kennis: 1° van geschillen betreffende de verhuring van onroerende goederen en van de

samenhangende vorderingen die ontstaan uit de verhuring van een handelszaak; van vorderingen tot betaling van vergoedingen voor bewoning van en tot uitzetting uit plaatsen zonder recht betrokken, onverschillig of die vorderingen al dan niet volgen uit een overeenkomst; van alle geschillen betreffende de uitoefening van het recht van voorkoop ten gunste van de huurders van landeigendommen; 2° van geschillen inzake gebruik, genot, onderhoud, behoud of beheer van het

gemeenschappelijk goed in geval van medeeigendom; [2°bis van de vorderingen ingesteld op grond van de artikelen 577-9, §§ 2, 3, 4, 6 of

7, 577-10, § 4, en 577-12, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek.] <W 1994-06- 30/34, art. 8, 047; Inwerkingtreding : 1995-08-01> 3° van geschillen inzake erfdienstbaarheden en inzake de verplichtingen die de wet

aan de eigenaars van aan elkaar grenzende erven oplegt; 4° van geschillen betreffende rechten van overgang; 5° van bezitsvorderingen; 6° van geschillen betreffende de vaststelling van de verplichtingen tot bevloeiing en

drooglegging, de vaststelling van de loop der waterleiding en haar afmetingen en vorm, de bouw van de kunstwerken op te richten voor de waterwinning, het onderhoud van die werken, de veranderingen aan reeds bestaande werken, en de

vergoedingen verschuldigd aan de eigenaar hetzij van het doorlopen erf, hetzij van het erf waar het water zal lopen, hetzij van datgene waarop de kunstwerken zullen worden opgericht; 7° van alle geschillen betreffende uitkeringen tot onderhoud met uitsluiting

evenwel van geschillen op grond van [het artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek] en van die in verband met een rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed waarover geen einduitspraak is geveld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest <W 1987-03-31/52, art. 78, 014; Inwerkingtreding : 06-06- 1987>; 8° [van alle geschillen betreffende de uitoefening door de burgemeester van het

opeisingsrecht inzake leegstaande gebouwen, bedoeld in artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet.] <W 1993-01-12/34, art. 18, 039; Inwerkingtreding : 5555-55- 55 "op de datum waarop het koninklijk besluit houdende uitvoering van de bepalingen van artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet zal bekendgemaakt zijn in het Belgish Staatsblad" art. 3, W 1993-01-21/30> 9° van alle geschillen betreffende militaire opvorderingen zowel wat het recht op

de vergoeding als wat het bedrag ervan betreft; 10° van geschillen betreffende het herstel van mijnschade, bepaald in de

gecoordineerde wetten van 15 september 1919 op de mijnen, groeven en graverijen en van de geschillen betreffende het herstel van de schade veroorzaakt door de opsporing of de exploitatie van de bedding bedoeld bij het koninklijk besluit van 28 november 1939 betreffende de opsporing en de exploitatie van bitumineuze gesteenten, petroleum en brandbare gassen; 11° van geschillen inzake ruilverkaveling van landeigendommen; 12° van geschillen betreffende erfdienstbaarheden van opruiming van struikgewas

op gronden langs de spoorwegen; 13° van geschillen wegens schade, door mensen of dieren veroorzaakt aan velden,

vruchten en veldvruchten; 14° van de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 16 mei 1900 tot

wijziging van het erfstelsel voor de kleine nalatenschappen onverminderd de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg; [hetzelfde geldt voor de vorderingen ingesteld op grond van de wet op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit.] <W 1988- 08-29/30, art. 13, 015; Inwerkingtreding : 1988-10-04> 15° van de vorderingen tot koopvernietiging en de vorderingen tot nietigverklaring

op grond van een gebrek van de zaak, bij verkoop of ruiling van dieren; 16° [van geschillen betreffende toekenning van uitgesteld loon in land- en

tuinbouw.] <W 28-12-1967, art. 6> 17° [van de vorderingen inzake groefrecht.] <W 15-07-1970, art. 30> 18° [van geschillen betreffende de verticale integratie in de sector van de dierlijke

produktie.] <W 01-04-1976, art. 15> 18° [van de betwistingen inzake vergoeding van schade bedoeld bij de wet van 10

januari 1977 houdende regeling van de schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door het winnen en pompen van grondwater.] <W 10-01-1977, art. 5. De wetgever heeft tweemaal een 18° toegevoegd.> [19° van de vorderingen inzake vergoeding van schade bedoeld bij artikel 14 van

het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;] <DVR 24-01-1984, art. 18, enkel geldig voor de Vlaamse Gemeenschap> [20° betreffende het herstel van schade bedoeld door het dekreet van de Waalse

Gewestraad betreffende het herstellen van schade veroorzaakt door grondwaterwinning en pomping;] <DWG 1985-10-11/33, art. 6, 008> [21° van de betwistingen inzake kredietovereenkomsten [evenals de verzoeken tot

het toestaan van betalingsfaciliteiten en de betwistingen inzake borgtocht bij kredietovereenkomsten], zoals geregeld bij wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet.] <W 1991-06-12/30, art. 114, § 3, 029; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1992, op een datum door de Koning te bepalen> <W 2003-03- 24/40, art. 77, 115; Inwerkingtreding : 01-01-2004> [22° van alle geschillen betreffende de uitoefening door de minister tot wiens

bevoegdheid de Maatschappelijke Integratie behoort, of zijn gemachtigde, van het opeisingsrecht inzake verlaten gebouwen, bedoeld in artikel 74 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen.] <W 2001-06- 10/70, art. 2, 093; Inwerkingtreding : 11-09-2001>

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 591. (BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST) Ongeacht het bedrag van de vordering, neemt de vrederechter kennis: 1° van geschillen betreffende de verhuring van onroerende goederen en van de

samenhangende vorderingen die ontstaan uit de verhuring van een handelszaak; van vorderingen tot betaling van vergoedingen voor bewoning van en tot uitzetting uit plaatsen zonder recht betrokken, onverschillig of die vorderingen al dan niet volgen uit een overeenkomst; van alle geschillen betreffende de uitoefening van het recht van voorkoop ten gunste van de huurders van landeigendommen; 2° van geschillen inzake gebruik, genot, onderhoud, behoud of beheer van het

gemeenschappelijk goed in geval van medeeigendom; (2°bis van de vorderingen ingesteld op grond van de artikelen 577-9, §§ 2, 3, 4, 6 of 7,

577-10, § 4, en 577-12, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek.) <W 1994-06-30/34, art. 8, 047; Inwerkingtreding : 1995-08-01> 3° van geschillen inzake erfdienstbaarheden en inzake de verplichtingen die de wet

aan de eigenaars van aan elkaar grenzende erven oplegt; 4° van geschillen betreffende rechten van overgang; 5° van bezitsvorderingen; 6° van geschillen betreffende de vaststelling van de verplichtingen tot bevloeiing en

drooglegging, de vaststelling van de loop der waterleiding en haar afmetingen en vorm, de bouw van de kunstwerken op te richten voor de waterwinning, het onderhoud van die werken, de veranderingen aan reeds bestaande werken, en de vergoedingen verschuldigd aan de eigenaar hetzij van het doorlopen erf, hetzij van het erf waar het water zal lopen, hetzij van datgene waarop de kunstwerken zullen worden opgericht; 7° van alle geschillen betreffende uitkeringen tot onderhoud met uitsluiting evenwel

van geschillen op grond van (het artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek) en van die in verband met een rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed

waarover geen einduitspraak is geveld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest <W 1987-03-31/52, art. 78, 014; Inwerkingtreding : 06-06-1987>nzende erven oplegt; 4° van geschillen betreffende rechten van overgang; 5° van bezitsvorderingen; 6° van geschillen betreffende de vaststelling van de verplichtingen tot bevloeiing en

drooglegging, de vaststelling van de loop der waterleiding en haar afmetingen en vorm, de bouw van de kunstwerken op te richten voor de waterwinning, het onderhoud van die werken, de veranderingen aan reeds bestaande werken, en de vergoedingen verschuldigd aan de eigenaar hetzij van het doorlopen erf, hetzij van het erf waar het water zal lopen, hetzij van datgene waarop de kunstwerken zullen worden opgericht; 7° van alle geschillen betreffende uitkeringen tot onderhoud met uitsluiting evenwel

van geschillen op grond van (het artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek) en van die in verband met een rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed waarover geen einduitspraak is geveld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest; <W 1987-03-31/52, art. 78, 014; Inwerkingtreding : 06-06-1987> 8° (van alle geschillen betreffende de uitoefening door de burgemeester van het

opeisingsrecht inzake leegstaande gebouwen, bedoeld in artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet.) <W 1993-01-12/34, art. 18, 039; Inwerkingtreding : 5555-55-55 "op de datum waarop het koninklijk besluit houdende uitvoering van de bepalingen van artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet zal bekendgemaakt zijn in het Belgish Staatsblad" art. 3, W 1993-01-21/30> 9° van alle geschillen betreffende militaire opvorderingen zowel wat het recht op de

vergoeding als wat het bedrag ervan betreft; 10° van geschillen betreffende het herstel van mijnschade, bepaald in de

gecoordineerde wetten van 15 september 1919 op de mijnen, groeven en graverijen en van de geschillen betreffende het herstel van de schade veroorzaakt door de opsporing of de exploitatie van de bedding bedoeld bij het koninklijk besluit van 28 november 1939 betreffende de opsporing en de exploitatie van bitumineuze gesteenten, petroleum en brandbare gassen; 11° van geschillen inzake ruilverkaveling van landeigendommen; 12° van geschillen betreffende erfdienstbaarheden van opruiming van struikgewas op

gronden langs de spoorwegen; 13° van geschillen wegens schade, door mensen of dieren veroorzaakt aan velden,

vruchten en veldvruchten; 14° van de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 16 mei 1900 tot wijziging

van het erfstelsel voor de kleine nalatenschappen onverminderd de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg; (hetzelfde geldt voor de vorderingen ingesteld op grond van de wet op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit.) <W 1988-08-29/30, art. 13, 015; Inwerkingtreding : 1988-10-04> 15° van de vorderingen tot koopvernietiging en de vorderingen tot nietigverklaring op

grond van een gebrek van de zaak, bij verkoop of ruiling van dieren; 16° (van geschillen betreffende toekenning van uitgesteld loon in land- en tuinbouw.)

<W 28-12-1967, art. 6> 17° (van de vorderingen inzake groefrecht.) <W 15-07-1970, art. 30> 18° (van geschillen betreffende de verticale integratie in de sector van de dierlijke

produktie.) <W 01-04-1976, art. 15> 18° (van de betwistingen inzake vergoeding van schade bedoeld bij de wet van 10

januari 1977 houdende regeling van de schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door het winnen en pompen van grondwater.) <W 10-01-1977, art. 5. De wetgever heeft tweemaal een 18° toegevoegd.> (19° van de vorderingen inzake vergoeding van schade bedoeld bij artikel 14 van het

decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;) <DVR 24-01-1984, art. 18, enkel geldig voor de Vlaamse Gemeenschap> (20° betreffende het herstel van schade bedoeld door het dekreet van de Waalse

Gewestraad betreffende het herstellen van schade veroorzaakt door grondwaterwinning en pomping;) <DWG 1985-10-11/33, art. 6, 008> (21° van de betwistingen inzake kredietovereenkomsten (evenals de verzoeken tot het

toestaan van betalingsfaciliteiten en de betwistingen inzake borgtocht bij kredietovereenkomsten), zoals geregeld bij wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet.) <W 1991-06-12/30, art. 114, § 3, 029; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1992, op een datum door de Koning te bepalen> <W 2003-03-24/40, art. 77, 115; Inwerkingtreding : 01-01-2004> (22° van alle geschillen betreffende de uitoefening door de minister tot wiens

bevoegdheid de Maatschappelijke Integratie behoort, of zijn gemachtigde, van het opeisingsrecht inzake verlaten gebouwen, bedoeld in artikel 74 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen.) <W 2001-06-10/70, art. 2, 093; Inwerkingtreding : 11-09-2001> 23° [2 van alle vorderingen die ingesteld worden op basis van de procedure van

Hoofdstuk IVbis van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en alle vorderingen die ingesteld worden op basis van de procedure van Hoofdstuk Vbis van de ordonnantie van 1 april 2004 betreffende de organisatie van de gasmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, betreffende wegenisretributies inzake gas en elektriciteit en houdende wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, alsmede van de samenhangende vorderingen, zoals de terugvordering van schuldvorderingen en deze inzake betalingsfaciliteiten.]2

Art. 591.(VLAAMSE OVERHEID) Ongeacht het bedrag van de vordering, neemt de vrederechter kennis: 1° van geschillen betreffende de verhuring van onroerende goederen en van de

samenhangende vorderingen die ontstaan uit de verhuring van een handelszaak; van vorderingen tot betaling van vergoedingen voor bewoning van en tot uitzetting uit plaatsen zonder recht betrokken, onverschillig of die vorderingen al dan niet volgen uit een overeenkomst; van alle geschillen betreffende de uitoefening van het recht van voorkoop ten gunste van de huurders van landeigendommen; 2° van geschillen inzake gebruik, genot, onderhoud, behoud of beheer van het

gemeenschappelijk goed in geval van medeeigendom; [2°bis van de vorderingen ingesteld op grond van de artikelen 577-9, §§ 2, 3, 4, 6 of 7,

577-10, § 4, en 577-12, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek.] <W 1994-06-30/34, art. 8, 047; Inwerkingtreding : 1995-08-01>

3° van geschillen inzake erfdienstbaarheden en inzake de verplichtingen die de wet aan de eigenaars van aan elkaar grenzende erven oplegt; 4° van geschillen betreffende rechten van overgang; 5° van bezitsvorderingen; 6° van geschillen betreffende de vaststelling van de verplichtingen tot bevloeiing en

drooglegging, de vaststelling van de loop der waterleiding en haar afmetingen en vorm, de bouw van de kunstwerken op te richten voor de waterwinning, het onderhoud van die werken, de veranderingen aan reeds bestaande werken, en de vergoedingen verschuldigd aan de eigenaar hetzij van het doorlopen erf, hetzij van het erf waar het water zal lopen, hetzij van datgene waarop de kunstwerken zullen worden opgericht; 7° van alle geschillen betreffende uitkeringen tot onderhoud met uitsluiting evenwel

van geschillen op grond van [het artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek] en van die in verband met een rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed waarover geen einduitspraak is geveld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest <W 1987-03-31/52, art. 78, 014; Inwerkingtreding : 06-06-1987>; 8° [van alle geschillen betreffende de uitoefening door de burgemeester van het

opeisingsrecht inzake leegstaande gebouwen, bedoeld in artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet.] <W 1993-01-12/34, art. 18, 039; Inwerkingtreding : 5555-55-55 "op de datum waarop het koninklijk besluit houdende uitvoering van de bepalingen van artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet zal bekendgemaakt zijn in het Belgish Staatsblad" art. 3, W 1993-01-21/30> 9° van alle geschillen betreffende militaire opvorderingen zowel wat het recht op de

vergoeding als wat het bedrag ervan betreft; 10° van geschillen betreffende het herstel van mijnschade, [1 en van de geschillen

betreffende de vergoeding van de schade, veroorzaakt door het opsporen of het winnen van koolwaterstoffen of door de geologische opslag van koolstofdioxide en betreffende de vergoeding van het genotsverlies ten gevolge van het bezetten van gronden in het kader van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond]1; 11° van geschillen inzake ruilverkaveling van landeigendommen; 12° van geschillen betreffende erfdienstbaarheden van opruiming van struikgewas op

gronden langs de spoorwegen; 13° van geschillen wegens schade, door mensen of dieren veroorzaakt aan velden,

vruchten en veldvruchten; 14° van de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 16 mei 1900 tot wijziging

van het erfstelsel voor de kleine nalatenschappen onverminderd de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg; [hetzelfde geldt voor de vorderingen ingesteld op grond van de wet op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit.] <W 1988-08-29/30, art. 13, 015; Inwerkingtreding : 1988-10-04> 15° van de vorderingen tot koopvernietiging en de vorderingen tot nietigverklaring op

grond van een gebrek van de zaak, bij verkoop of ruiling van dieren; 16° [van geschillen betreffende toekenning van uitgesteld loon in land- en tuinbouw.]

<W 28-12-1967, art. 6> 17° [van de vorderingen inzake groefrecht.] <W 15-07-1970, art. 30> 18° [van geschillen betreffende de verticale integratie in de sector van de dierlijke

produktie.] <W 01-04-1976, art. 15> 18° [van de betwistingen inzake vergoeding van schade bedoeld bij de wet van 10

januari 1977 houdende regeling van de schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door het winnen en pompen van grondwater.] <W 10-01-1977, art. 5. De wetgever heeft tweemaal een 18° toegevoegd.> [19° van de vorderingen inzake vergoeding van schade bedoeld bij artikel 14 van het

decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;] <DVR 24-01-1984, art. 18, enkel geldig voor de Vlaamse Gemeenschap> [20° betreffende het herstel van schade bedoeld door het dekreet van de Waalse

Gewestraad betreffende het herstellen van schade veroorzaakt door grondwaterwinning en pomping;] <DWG 1985-10-11/33, art. 6, 008> [21° van de betwistingen inzake kredietovereenkomsten [evenals de verzoeken tot het

toestaan van betalingsfaciliteiten en de betwistingen inzake borgtocht bij kredietovereenkomsten], zoals geregeld bij wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet.] <W 1991-06-12/30, art. 114, § 3, 029; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1992, op een datum door de Koning te bepalen> <W 2003-03-24/40, art. 77, 115; Inwerkingtreding : 01-01-2004> [22° van alle geschillen betreffende de uitoefening door de minister tot wiens

bevoegdheid de Maatschappelijke Integratie behoort, of zijn gemachtigde, van het opeisingsrecht inzake verlaten gebouwen, bedoeld in artikel 74 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen.] <W 2001-06-10/70, art. 2, 093; Inwerkingtreding : 11-09-2001> [3 23° van geschillen betreffende de erfdienstbaarheden, als vermeld in artikel 4.1.23

van het Energiedecreet van 8 mei 2009; 24° van de vorderingen betreffende de aangelegenheden, vermeld bij artikel 4.1.24 en

artikel 4.1.25 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.]3 ---------- (1)<DVR 2009-05-08/15, art. 65, 180; Inwerkingtreding : 06-09-2011> (2)<ORD 2011-07-20/28, art. 66, 193; Inwerkingtreding : 20-08-2011> (3)<DVR 2012-03-16/04, art. 4, 196; Inwerkingtreding : 12-04-2012>

Art. 592. Wanneer de waarde van de vordering niet bepaald is en deze niet uitsluitend tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel behoort, kan zij, naar keuze van de eiser, voor de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel, naar gelang van het geval, of voor de vrederechter worden gebracht. Op verzoek van de verweerder verwijst de rechtbank de zaak naar de

vrederechter, wanneer de waarde van de vordering kennelijk gelijkwaardig kan worden geacht met een bedrag dat de bevoegdheid van de vrederechter niet te boven gaat. Op verzoek van de verweerder verwijst de vrederechter de zaak naar de rechtbank

van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel, naar gelang van het geval, wanneer de waarde van de vordering kennelijk hoger is dan het bedrag waarvoor hij bevoegd is.

Art. 593. De vrederechter neemt kennis van de geschillen over de titel, die in ondergeschikt verband staan met de vorderingen die op geldige wijze voor hem aanhangig zijn.

Art. 594. De vrederechter doet op verzoekschrift uitspraak: 1° op vorderingen tot aanwijzing van deskundigen of scheidsrechters, wanneer dit

hem toekomt krachtens overeenkomst tussen partijen of krachtens de wet, of wanneer het voorwerp van het deskundigenonderzoek tot zijn volstrekte bevoegdheid behoort; 2° over het verzet van de wettelijke vertegenwoordiger tegen de uitoefening van de

rechten van de niet ontvoogde minderjarige om de op diens spaarboekje ingeschreven sommen op te vragen; 3° over het verzet van de vader of de voogd tegen de aansluiting van de

minderjarige bij een beroepsvereniging; 4° over het verzet van de militair tegen betaling van de militievergoeding aan de

(echtgenoot); <KB 1986-10-17/31, art. 15, 012> 5° (over het verzet tegen de uitbetaling van uitkeringen welke geheel of gedeeltelijk

worden verleend uit de middelen van: a) de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, zoals bedoeld in artikel 44 van

de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders; b) het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, zoals bedoeld in artikel 5 van de

besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden;

c) de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden onder Belgische vlag, zoals bedoeld in artikel 8 van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij;) <W 12-05-1971, art. 2, 1°> (6° op de verzoeken die bij hem worden ingediend in verband met de voogdij van

minderjarigen, van personen in staat van verlengde minderjarigheid en van onbekwaamverklaarden, alsook ter uitvoering van de artikelen 378 en 483 van het Burgerlijk Wetboek;) <W 2001-03-27/39, art. 4, 091; Inwerkingtreding : 01-08- 2001> (7° op de verzoeken inzake specifieke voogdij als voorzien in Titel XIII, Hoofdstuk

6. - " Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen " van de programmawet van 24 december 2002;) <L 2002-12-24/45, art. 27, 106; Inwerkingtreding : 01-05-2004> 8° (over het verzet van de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de voogd,

de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, tegen de uitbetaling van de gezinsbijslag aan de bijslagtrekkende zoals het is bedoeld in artikel 69, § 3, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, buiten het geval waar de vordering bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt wordt op grond van artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.) <W 1985-08-01/31, art. 51, 006> 9° (over het verzet tegen de betaling aan de bijslagtrekkende van de gezinsbijslag

voor zelfstandigen, tenzij een vordering bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt werd op grond van artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.) <W 29-03-1976, art. 8> 10° over verzoeken om machtiging tot het verkrijgen van afschriften van of

uittreksels uit de formaliteitsregisters van de ontvangers der registratie en uit de

akten of aangiften bewaard in de kantoren van die ambtenaren; 11° over de verzoeken om machtiging tot hypothecaire inschrijving die door de

ontvanger der registratie en der domeinen worden gedaan krachtens artikel 87 van het Wetboek der successierechten; 12° over verzoeken om aanwijzing van een bewindvoerder ad hoc ten einde in een

(besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) een onbekwaamverklaarde vennoot te vertegenwoordigen; <W 1985-07-15/35, art. 1, 007> 13° (opgeheven) <W 1999-05-04/03, art. 45, 085; Inwerkingtreding : 01-11-1999> 14° over het verzoek van medeëigenaars, vruchtgebruikers of degenen die een

recht hebben van erfpacht, opstal, gebruik of bewoning, om aanstelling van een gemeenschappelijke lasthebber die zitting neemt in de algemene vergadering van de polder of van de watering; (15° over de verzoeken die bij hem worden ingediend krachtens de wet van 26 juni

1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke;) <W 1990-06- 26/32, art. 38, §2, 024; Inwerkingtreding : 1991-07-27, volgens art. 39 van de wet en art. 11 van KB 1991-07-18/38> 16° (over elk verzoek dat tot hem is gericht met toepassing van de artikelen 488bis,

a), tot k), van het Burgerlijk Wetboek.) <W 1991-07-18/33, art. 16, 1), 032; Inwerkingtreding : 28-07-1992> 17° over het verzoek van openbare ambtenaren om aflevering van een uitvoerbaar

afschrift voor de terugbetaling van de bedragen die zij hebben voorgeschoten bij uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten; 18° over het verzoek om vaststelling van het bedrag van de borgsom bedoeld in

artikel 94 van het Wetboek der successierechten; 19° (op de vorderingen ingesteld met toepassing van de artikelen 214, 215, § 2,220,

§ 3, 221, 223(, 1479) en 1421 van het Burgerlijk Wetboek.) <W 14-07-1976, (art. 4, § 2), art. 22> <W 1998-11-23/35, art. 4, 067; Inwerkingtreding : 01-01-2000> 20° (over het verzoek om machtiging, inzake pacht, om de gebouwen op te trekken

en alle werken uit te voeren die nodig zijn voor de bewoonbaarheid van het gepacht goed of dienstig voor de exploitatie ervan en die stroken met de bestemming van dat goed.) <W 15-07-1970, art. 31> (21° op de vorderingen tot benoeming van de syndicus of tot aanwijzing van een

vervanger, ingesteld op grond van artikel 577-8, § 1 of § 7, van het Burgerlijk Wetboek.) <W 1994-06-30/34, art. 9, 047; Inwerkingtreding : 1995-08-01>

Art. 595. De vrederechter doet uitspraak over de vorderingen die voor hem aanhangig zijn krachtens de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid inzake onteigening ten algemenen nutte.

Art. 596. <W 2003-03-13/62, art. 2, 119; Inwerkingtreding : 01-09-2005> De vrederechter is bevoegd inzake voogdij zoals in boek I van het Burgerlijk Wetboek is voorgeschreven.

Art. 596bis. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/51, art. 3; Inwerkingtreding : 01-07- 2007> De vrederechter is bevoegd inzake het gerechtelijk beheer va de goederen van

een vermoedelijk afwezige, overeenkomstig de artikelen 113 tot 117 van het Burgerlijk Wetboek.

Art. 597. De vrederechter is bevoegd inzake verzegeling.

Art. 598. De vrederechter is tegenwoordig: 1° (bij openbare verkopingen van onroerende goederen en bij verdelingen

waarmee het belang gemoeid is van minderjarigen, onbekwaamverklaarden, (vermoedelijk afwezigen), en personen die geïnterneerd zijn ingevolge de wet op de bescherming van de maatschappij en van personen aan wie een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd krachtens de artikelen 488bis, a) tot k), van het Burgerlijk Wetboek.) <W 1991-07-18/33, art. 16, 2), 032; Inwerkingtreding : 28-07- 1992> <W 2007-05-09/44, art. 37, 151; Inwerkingtreding : 01-07-2007> 2° bij openbare verkopingen van onroerende goederen uit nalatenschappen die

onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard zijn, uit onbeheerde nalatenschappen of uit failliete boedels. Hij oefent de bevoegdheden uit die bij de artikelen 1192 en 1206 bepaald worden.

Art. 599. De vrederechter kan worden belast met de onderzoeksverrichtingen die de rechterlijke overheid beveelt.

Art. 600. Hij geeft akten van bekendheid af aan degenen die erom verzoeken en legaliseert de handtekening van de notarissen en de ambtenaren van de burgerlijke stand van de gemeenten van zijn kanton.

Art. 601. De vrederechter beëdigt: 1° alle personen die wegens hun ambt en bediening aan die voorafgaande

formaliteit onderworpen zijn, in de gevallen waarin de wet de beëdigde overheid niet uitdrukkelijk heeft bepaald; 2° de wegencommissarissen; 3° de ambtenaren aangewezen om overtredingen inzake bevloeiing vast te stellen; 4° de lasthebbers of koopwachters, overeenkomstig het Boswetboek aan te wijzen; 5° de personen aangewezen om de overtreding vast te stellen van de wet op de

gezondheidspolitie der huisdieren en op de schadelijke insekten; 6° de personen aangewezen om de overtreding van de conventie van Rome van 6

december 1951 op de bescherming van de planten vast te stellen; 7° de gemachtigde bedienden van tramconcessiehouders; 8° de ambtenaren aangewezen om de overtreding van de voorschriften inzake

handel in scheuten van harsbomen vast te stellen; 9° de ambtenaren aangewezen om de inbreuken op de wet houdende verbod van de

handel in Levantse bessen vast te stellen; 10° de wachters die erkend zijn om te waken voor de uitvoering van de wettelijke

bepalingen inzake elektriciteitsvoorziening; 11° de personen aangewezen om de overtreding vast te stellen van de wettelijke

bepalingen inzake handel in land- en tuinprodukten en produkten van de zeevisserij;

12° de exploitanten van openbare autobusdiensten, van speciale autobusdiensten en van toerauto's en hun bedienden die gelast zijn de overtreding van de politieverordening op de exploitatie van de diensten vast te stellen; 13° de ambtenaren aangewezen om de overtreding vast te stellen van de

voorschriften inzake behandeling van ontplofbare en voor deflagratie vatbare stoffen en mengsels, en de daarmede geladen tuigen; 14° de wachters en sluiswachters aangesteld bij de dienst der wateringen; 15° de dijk- en sluiswachters aangesteld bij de dienst der polders; 16° de wegers, meters en scheepsmeters die niet bedoeld zijn in artikel 576; 17° de ijkmeesters en hulpijkmeesters; 18° de veldwachters en particuliere veldwachters.

HOOFDSTUK IIIbis. _ Politierechtbank. <ingevoegd bij W 1994-07-11/33, art. 36, Inwerkingtreding : 1995-01-01>

Art. 601bis.<Ingevoegd bij W 1994-07-11/33, art. 36, Inwerkingtreding : 1995-01- 01> De politierechtbank neemt kennis, ongeacht het bedrag, van alle vorderingen tot vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval [1 of een treinongeval]1 zelfs indien het zich heeft voorgedaan op een plaats die niet toegankelijk is voor het publiek. ---------- (1)<W 2009-12-30/13, art. 17, 172; Inwerkingtreding : 25-01-2010; zie ook art. 18>

Art. 601ter. <Ingevoegd bij W 1999-05-13/32, art. 8, Inwerkingtreding : 20-06- 1999> De politierechtbank neemt kennis van : 1° het beroep tegen de beslissing tot het opleggen van een administratieve

geldboete door de ambtenaar die daartoe door de gemeente wordt aangewezen overeenkomstig artikel 119bis van de nieuwe gemeentewet; 2° het beroep tegen de beslissing tot het niet-opleggen van een administratieve

geldboete door de ambtenaar die daartoe door de gemeente wordt aangewezen overeenkomstig artikel 119bis van de nieuwe gemeentewet; 3° het beroep tegen de beslissing tot het opleggen van een administratieve sanctie

door de ambtenaar, daartoe door de Koning aangewezen, voor feiten omschreven in de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden.

HOOFDSTUK IV. - Hof van beroep en arbeidshof.

Art. 602. Het hof van beroep neemt kennis van het hoger beroep: 1° tegen beslissingen in eerste aanleg gewezen door de rechtbanken van eerste

aanleg en door de rechtbanken van koophandel; 2° tegen uitspraken in eerste aanleg gewezen door de voorzitter van de rechtbank

van eerste aanleg en door de voorzitter van de rechtbank van koophandel; 3° tegen beslissingen van het prijsgerecht; 4° tegen beslissingen gegeven door Belgische consuls in het buitenland; 5° tegen beslissingen inzake verkiezingen gegeven door het college van

burgemeester en schepenen en door de hoofdbureaus.

In de gevallen van 3° en 4° is alleen het hof van beroep te Brussel bevoegd.

Art. 603. Het hof van beroep neemt kennis van voorzieningen : 1° (opgeheven) <W 1999-03-23/30, art. 5, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> 2° tegen beslissingen van de scheidsrechterlijke commissies ingesteld krachtens de

wetgeving op de militaire opvorderingen, en tegen beslissingen van het scheidsrechterlijk comité ingesteld krachtens de wetgeving inzake opvordering van schepen; 3° (opgeheven) <W 1999-03-23/30, art. 5, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> 4° (de beslissingen van de provinciegouverneurs inzake herstel van zekere schade

veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen.) <W 12-07-1976 , art. 59>

Art. 604. Het hof van beroep neemt kennis van rechtsvorderingen tot vervallenverklaring van het staatsburgerschap.

Art. 605. Het hof van beroep neemt kennis van aanvragen om eerherstel inzake faillissement.

Art. 605bis.<Ingevoegd bij W 2002-08-02/65, art. 7; Inwerkingtreding : onbepaald> (NOTA : inwerkingtreding van artikel 605BIS vastgesteld op 01-06- 2003 door KB 2003-04-04/53, art. 1, inzake de verhaalmiddelen tegen de beslissingen van de Minister, de (CBFA), de CDV en de marktondernemingen, alsook inzake de tussenkomst van de (CBFA) en van de CDV voor de strafgerechten <KB 2003-03- 25/34, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004>) Het hof van beroep neemt kennis van het beroep bedoeld [1 in de artikelen 120, 121 en 123 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en in artikel 36/21 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België]1 (en van het beroep bedoeld in artikel 2 van de wet van 12 mei 2004 tot regeling van een beroepsprocedure in het kader van de bescherming tegen valsemunterij). <W 2004-05-12/68, art. 3, 123; Inwerkingtreding : 05-07-2004> ---------- (1)<KB 2011-03-03/01, art. 342, 187; Inwerkingtreding : 01-04-2011>

Art. 605ter. <Ingevoegd bij W 2002-08-02/65, art. 8; Inwerkingtreding : 01-01- 2006> (NOTA : inwerkingtreding van artikel 605TER vastgesteld op 01-06-2003 door KB 2003-04-04/53, art. 1, inzake de verhaalmiddelen tegen de beslissingen van de Minister, de (CBFA), de CDV en de marktondernemingen, alsook inzake de tussenkomst van de (CBFA) en van de CDV voor de strafgerechten) <KB 2003-03- 25/34, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> Het hof van beroep neemt in eerste en laatste instantie kennis van de vorderingen bedoeld in artikel 18ter van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen.

Art. 605quater.<Ingevoegd bij W 2005-07-27/32, art. 9; Inwerkingtreding : 01-02-

2006> Het hof van beroep neemt kennis van de beroepen bedoeld in : 1° artikel 29bis van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de

elektriciteitsmarkt; 2° artikel 29sexies van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de

elektriciteitsmarkt; 3° artikel 15/20 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van

gasachtige producten en andere door middel van leidingen; 4° artikel 15/23 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van

gasachtige producten en andere door middel van leidingen. (5° artikel 2 van de wet van 8 december 2006 tot inrichting van een beroep tegen de

administratieve boete opgelegd in het raam van de toepassing van de wet van 8 december 2006 tot vaststelling van een heffing ter bestrijding van het niet benutten van een site voor de productie van elektriciteit door een producent.) <W 2006-12- 08/31, art. 3, 141; Inwerkingtreding : 23-12-2006> [1 6° artikel 66/1 van de wet van 4 december 2006 betreffende het gebruik van de

spoorweginfrastructuur; 7° artikel 14/5 van de wet van 19 december 2006 betreffende de

exploitatieveiligheid van de spoorwegen.]1 ---------- (1)<W 2010-01-26/05, art. 6, 174; Inwerkingtreding : 19-02-2010>

Art. 606. Het hof van beroep doet op verzoekschrift uitspraak over : 1° aanvragen tot uitvoerbaarverklaring van scheidsrechterlijke uitspraken,

wanneer een compromis is aangegaan over hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg of van de rechtbank van koophandel; 2° aanvragen tot homologatie van de beslissingen, genomen hetzij door de

algemene vergadering van aandeelhouders, hetzij door de algemene vergadering van obligatiehouders van een naamloze vennootschap.

Art. 607. Het arbeidshof neemt kennis van het hoger beroep tegen beslissingen in eerste aanleg van de arbeidsrechtbanken en van de voorzitters van de arbeidsrechtbanken.

HOOFDSTUK V. _ Hof van Cassatie.

Art. 608. Het Hof van Cassatie neemt kennis van de beslissingen in laatste aanleg die voor het hof worden gebracht wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.

Art. 609. Het Hof van Cassatie doet uitspraak over de voorziening in cassatie : 1° tegen de beslissingen van de hoven en rechtbanken, gewezen in alle zaken en in

laatste aanleg; 2° tegen de arresten waarbij de afdeling administratie van de Raad van State

beslist van de vordering geen kennis te kunnen nemen, daar deze tot de bevoegdheid van de rechterlijke overheid behoort, en tegen de arresten waarbij de genoemde afdeling afwijzend beschikt op een exceptie van onbevoegdheid, gegrond op de

overweging dat de vordering tot de bevoegdheid van deze overheid behoort; 3° tegen de arresten van het Rekenhof, gewezen tegen rekenplichtigen; 4° tegen vonnissen in laatste aanleg, gewezen door Belgische consuls in het

buitenland; 5° (Opgeheven) <W 1996-12-24/31, art. 14, 051; Inwerkingtreding : 10-01-1997> 6° tegen beslissingen van de bestendige deputaties van de provincieraden inzake

belastingen geheven ten voordele van de wateringen en de polders; 7° tegen beslissingen van de hoge militieraad en van de herkeuringsraden. (8° tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging genomen met

toepassing van artikel 79 van de wet tot bescherming van de economische mededinging,gecoördineerd op 15 september 2006.) (<W 2006-06-10/59, art. 35; Inwerkingtreding : 01-10-2006 en vervagen bij W 2006-09-15/67, art. 82, 139; Inwerkingtreding : 01-10-2006>

Art. 610.(Onverminderd artikel 14, § 1, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, neemt het Hof van Cassatie kennis van) vorderingen tot nietigverklaring van de handelingen waardoor rechters en ambtenaren van het openbaar ministerie, alsook tuchtrechtelijke overheden van (openbare en) ministeriële ambtenaren en van de balie, hun bevoegdheid mochten hebben overschreden. <W 1999-05-25/44, art. 31, 081; Inwerkingtreding : 02-07- 1999> <W 1999-05-04/03, art. 45, 085; Inwerkingtreding : 01-11-1999> (Het Hof van Cassatie neemt kennis van de vorderingen tot nietigverklaring van de

handelingen van het beheerscomité die door overschrijding van bevoegdheid zijn aangetast, tegen de wetten indruisen of op onregelmatige wijze zijn gesteld.) <W 2005-08-10/58, art. 2, 132; Inwerkingtreding : 11-09-2005> (Het Hof van Cassatie neemt kennis van de vorderingen tot nietigverklaring van de

handelingen van de kamers voor handelsonderzoek die door overschrijding van bevoegdheid zijn aangetast, tegen de wetten indruisen of op onregelmatige wijze zijn gesteld.) <W 2009-01-26/31, art. 4, 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009>

Art. 611. Het Hof van Cassatie neemt ook kennis van vorderingen tot nietigverklaring van de reglementen van de (Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone) die door overschrijding van bevoegdheid zijn aangetast, tegen de wetten indruisen of op onregelmatige wijze zijn aangenomen. <W 2001-07-04/41, art. 15, 094; Inwerkingtreding : 01-05-2002>

Art. 612. Het Hof van Cassatie neemt kennis van voorzieningen tegen de beslissingen in laatste aanleg die strijdig zijn met de wetten of procesvormen, voornamelijk wanneer uit die beslissingen een blijvend verschil van interpretatie omtrent een rechtspunt blijkt.

Art. 613. Het Hof van Cassatie doet uitspraak : 1° op de vorderingen tot onttrekking van de zaak aan de rechter, die in de

artikelen 648 tot 659 bedoeld zijn; 2° over het verhaal op de rechter; 3° over regelingen van rechtsgebied;

4° over de conflicten van attributie, ter uitvoering van artikel 106 van de Grondwet.

Art. 614. Het Hof van Cassatie doet uitspraak over de voorziening in cassatie : 1° tegen beslissingen van de raden van beroep van de Orde van advocaten; 2° (tegen beslissingen van de provinciale raden of de raden van beroep van de

Orde van geneesheren;) <W 15-07-1970 , art. 32> 3° (tegen beslissingen van de provinciale raden of de raden van beroep van de

Orde van apothekers;) <W 15-07-1970 , art. 32> 4° tegen beslissingen van de gemengde raden van beroep van de Orde der

dierenartsen; 5° tegen beslissingen van de commissie van beroep van het Instituut der

bedrijfsrevisoren; 6° tegen beslissingen van de raden van beroep van de Orde van architecten; 7° tegen beslissingen van de Raad van beroep voor gewetensbezwaren; 8° tegen beslissingen van de Onderzoeksraad voor de scheepvaart. 9° (de beslissingen uitgesproken door de beroepscommissie van het Instituut van

accountants en belastingconsulenten.) <W 1999-04-22/36, art. 56, 079; Inwerkingtreding : 29-06-1999> (10° tegen beslissingen van de (commissies) van beroep bedoeld in artikel 428ter, §

6.) <KB 1998-03-27/46, art. 8, 058; Inwerkingtreding : 12-05-1998> <W 2001-07- 04/41, art. 16, 094; Inwerkingtreding : 01-05-2002>

Art. 615. Buiten de bevoegdheid toegekend bij de artikelen 409, 410 en 486 en bij artikel 90 van de Grondwet, neemt het Hof van Cassatie in algemene vergadering kennis van de vorderingen tot ontzetting uit hun ambt of tot schorsing, ingesteld tegen leden van de Raad van State. (Elk raadslid bij de Raad voor de Mededinging en elk lid van het Auditoraat bij de

Raad voor de Mededinging dat te kort is geschoten in de waardigheid van zijn ambt of in de plichten van zijn status kan, naargelang het geval, van zijn ambt vervallen worden verklaard of in zijn ambt worden geschorst, bij een arrest dat door de eerste kamer van het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal bij dit Hof, wordt uitgesproken.) <W 2006-06-10/59, art. 36 Inwerkingtreding : 01-10-2006 en vervangen bij W 2006-09-15/67, art. 83, 139; Inwerkingtreding : 01-10-2006>

TITEL II. - Aanleg.

Art. 616. Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt.

Art. 617. <W 29-11-1979 , art. 4> (De vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg en van de rechtbank van

koophandel, waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag (1.860 EUR) niet overschrijdt, worden gewezen in laatste aanleg. Hetzelfde geldt voor de vonnissen waarbij de vrederechter en, inzake de geschillen bedoeld in artikel 601bis, de politierechtbank uitspraak doet over een vordering waarvan het

bedrag (1.240 EUR) niet overschrijdt.) <W 1994-07-11/33, art. 37, 048; Inwerkingtreding : 1995-01-01> <KB 2000-07-20/57, art. 1, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2002> De vonnissen van de arbeidsrechtbank zijn steeds vatbaar voor hoger beroep. (De door de rechtbank van eerste aanleg uitgesproken vonnissen over geschillen

met betrekking tot de toepassing van een belastingwet, zijn steeds vatbaar voor hoger beroep.) <W 1999-03-23/30, art. 6, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999>

Art. 618. De regels gesteld bij de artikelen 557 tot 562 gelden voor het bepalen van de aanleg. Indien de vordering in de loop van het geding gewijzigd is, wordt de aanleg

bepaald door de som die in de laatste conclusie wordt gevorderd.

Art. 619. Bij gebreke van grondslagen voor de bepaling van de waarde van het geschil, zoals zij omschreven zijn in de artikelen 557 tot 562, wordt het geschil in eerste aanleg berecht.

Art. 620. <W 1999-02-10/38, art. 2, 071; Inwerkingtreding : 27-03-1999> Wanneer de tegenvordering en de vordering tot tussenkomst, strekkende tot het uitspreken van een veroordeling, ontstaan uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, of wanneer de tegenvordering ontstaat uit de tergende of roekeloze aard van deze vordering, wordt de aanleg bepaald door samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering en het bedrag van de tegenvordering en de vordering tot tussenkomst.

Art. 621. Met uitzondering van de beslissingen (...), tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling, wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de vonnissen op tussengeschil en tegen de onderzoeksvonnissen gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen. <W 1992-08-03/31, art. 9, 034; Inwerkingtreding : 1993-01- 01>

TITEL III. - Territoriale bevoegdheid.

Art. 622. De rechter is slechts bevoegd binnen de grenzen van het rechtsgebied dat hem door de wet is toegekend, behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt.

Art. 623. <W 2003-05-03/62, art. 9, 120; Inwerkingtreding : 31-12-2003> Voor de notariële akten waarvoor de bijstand van de vrederechter vereist is, mag deze zich verplaatsen in het gehele ambtsgebied van de optredende notaris. De vrederechter kan de beschermde persoon (aan wie een voorlopige

bewindvoerder) werd toegevoegd overeenkomstig (de bepalingen van boek I, titel XI, hoofdstuk Ibis,) van het Burgerlijk Wetboek, buiten zijn kanton bezoeken. <Erratum, zie B.St. 13.04.2004, p. 20488>

Art. 624. Met uitzondering van de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk bepaalt

welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering, kan deze naar keuze van de eiser worden gebracht; 1° voor de rechter van de woonplaats van de verweerder of van één der

verweerders; 2° voor de rechter van de plaats waar de verbintenissen, waarover het geschil

loopt, of een ervan zijn ontstaan of waar zij worden, zijn of moeten worden uitgevoerd; 3° voor de rechter van de woonplaats gekozen voor de uitvoering van de akte; 4° voor de rechter van de plaats waar de gerechtsdeurwaarder heeft gesproken tot

de verweerder in persoon, indien noch de verweerder noch, in voorkomend geval, een van de verweerders een woonplaats heeft in België of in het buitenland.

Art. 625. De bevoegdheid van de rechtbanken waarvan de rechtsgebieden begrensd zijn door de middellijn van een waterloop of van een verkeersweg, strekt zich uit tot de hele breedte daarvan.

Art. 626.De vorderingen betreffende de uitkeringen tot onderhoud, bedoeld in artikel 591, 7° , kunnen worden gebracht voor de rechter van de woonplaats van de eiser, (.....) [1 de vorderingen strekkende tot de verlaging of de opheffing van deze uitkeringen uitgezonderd.]1. <W 24-07-1978 , art. 1> ---------- (1)<W 2010-03-19/05, art. 10, 177; Inwerkingtreding : 01-08-2010; zie ook art. 17>

Art. 626/1.<ingevoegd bij W 2009-01-26/31, art. 5; Inwerkingtreding : 01-04-2009> De verzoeken tot homologatie zoals bedoeld in artikel 61, § 5, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen kunnen worden gebracht voor de arbeidsrechtbank van de zetel van de vennootschap of van de hoofdinrichting van de schuldenaar.

Art. 627.Tot kennisneming van de vordering is alleen bevoegd : [1° de rechter van de woonplaats van de minderjarige of bij gebreke daarvan, van

zijn verblijfplaats, wanneer het de organisatie van en het toezicht op de voogdij betreft, behoudens hetgeen is bepaald in artikel 13, § 2, van de wet van 31 december 1851 met betrekking tot de consulaten en de consulaire rechtsmacht;] <W 2001-03- 27/39, art. 5, 091; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 2° de rechter die de rekenplichtige, geroepen om rekening en verantwoording te

doen, aangesteld heeft; 3° de rechter van de plaats waar de erfenis is opengevallen, wanneer het gaat om

rechtsvorderingen tot verdeling en, tot bij de verdeling, om rechtsvorderingen tot opvordering van nalatenschappen en alle andere rechtsvorderingen tussen medeërfgenamen of legatarissen; 4° de rechter van de plaats waar de erfenis is opengevallen, voor zover de

vordering is ingesteld binnen twee jaar na het overlijden, wanneer het gaat om vorderingen ingesteld tegen de uitvoerder van de uiterste wilsbeschikking, en vorderingen door legatarissen en schuldeisers ingesteld tegen de erfgenamen of

tegen één van hen, en binnen twee jaar na de verdeling wanneer het gaat om vorderingen tot nietigverklaring of tot vernietiging van de verdeling en tot vrijwaring van de kavels; 5° [de rechter van de plaats van de namaak, wanneer het gaat om vorderingen

inzake namaak betreffende auteursrechten, naburige rechten, rechten van producenten van databanken en bescherming van kweekproducten;] <W 2007-05- 10/33, art. 20, 1°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> [6° wanneer het gaat om vorderingen ingesteld krachtens de wet van 26 juni 1990

betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, de rechter van de plaats waar de zieke wordt verzorgd of geplaatst is, of bij gebreke daarvan, de rechter van de plaats waar de zieke zich bevindt.] <W 1993-08-06/30, art. 57, 042; Inwerkingtreding : 19-08-1993> [Wanneer het gaat om vorderingen ingesteld krachtens de wet van 26 juni 1990

betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke ten aanzien van een zieke die zijn verblijfplaats of woonplaats heeft in het gerechtelijk arrondissement Eupen, de vrederechter van de verblijfplaats of, bij gebreke daarvan, de woonplaats van de zieke of, bij gebreke daarvan, de vrederechter van de plaats waar de zieke zich bevindt. Als de geesteszieke niet vervoerd kan worden, kan de vrederechter buiten de grenzen van zijn kanton optreden.] <W 2004-01-08/35, art. 2, 122; Inwerkingtreding : 16-01-2004> 7° de rechter van de plaats waar de akte opgemaakt is, wanneer het gaat om

verbeteringen van akten van de burgerlijke stand en de rechter van [1 de woonplaats of de zetel van de aanvrager, wanneer het gaat over aanpassingen en schrappingen van inschrijvingen, in de Kruispuntbank van Ondernemingen, in de hoedanigheid van handelaar]1;

8° de rechter van de plaats waar het dier zich bevindt, wanneer het gaat om vorderingen ingesteld op grond van artikel 4 van de wet van 25 augustus 1855 houdende herziening van de wetgeving inzake koopvernietigende gebreken of van de plaats waar het is teruggebracht wanneer het gaat om vorderingen ingesteld op grond van artikel 5 van genoemde wet; 9° de rechter van de plaats waar de mijn, de fabriek, de werkplaats, het magazijn,

het kantoor gelegen is en in het algemeen, van de plaats die bestemd is voor de exploitatie van de onderneming, de uitoefening van het beroep of de werkzaamheid van de vennootschap, van de vereniging of van de groepering, voor alle geschillen bedoeld in de [artikelen 578 en 582, 3° en 4° [2 , voor de vorderingen gesteund op artikel 2 van de wet van 2 juni 2010 houdende bepalingen van het sociaal strafrecht- ]2, en voor de toepassing op de werkgevers van de administratieve sancties bedoeld in artikel 583;] <W 30-06-1971 , art. 21> 10° [in het geval bepaald in artikel 588, 9° : de voorzitter van de rechtbank van

koophandel te Luik wanneer de schade ontstaan is in de provincie Henegouwen, Namen, Luxemburg of Luik; de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel, wanneer de schade ontstaan is in de provincie Brabant, en de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, wanneer de schade ontstaan is in de provincie Oost- of West-Vlaanderen, Antwerpen of Limburg of in de territoriale zee of in open zee], [of in de wateren die onder de soevereiniteit van een andere Staat vallen]. <W 24-06-1970 , art. 7> <W 1989-04-11/30, art. 23, 019; Inwerkingtreding :

01-12-1989> [11° in het geval van artikel 585, 8°, de voorzitter van de rechtbank van eerste

aanleg te Brussel]. <W 1989-04-11/30, art. 23, 019; Inwerkingtreding : 01-12-1989> 12° [...] <W 2007-05-10/33, art. 20, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 13° [...] <W 2007-05-10/33, art. 17, 2°, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> 14° [opgeheven] <W 2005-12-20/36, art. 12, 136; Inwerkingtreding : 01-01-2006> [15° de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen wanneer het gaat om

vorderingen ingesteld 'op grond van de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noord-zee] <W 1999-04-22/47, art. 53, 083; Inwerkingtreding : 20-07-1999> [16° de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel van Brussel, indien het een

aanvraag betreft beoogd in artikel 4 van de wet van 26 mei 2002 betreffende de intracommunautaire vorderingen tot staking op het gebied van de bescherming van de consumentenbelangen.] <W 2002-05-26/45, art. 13, 097; Inwerkingtreding : 20- 07-2002> [17° in het geval van artikel 588, 14°, de voorzitter van de rechtbank van

koophandel van de statutaire zetel van één van de fuserende vennootschappen of van de toekomstige Europese vennootschap.] <KB 2004-09-01/30, art. 33, 126; Inwerkingtreding : 08-10-2004> [17° de rechtbank van eerste aanleg van Brussel wanneer het gaat om een beroep

tegen de beslissing van de centrale federale autoriteit, zoals bepaald in artikel 367-3 van het Burgerlijk Wetboek;] <W 2004-12-27/31, art. 13, 129; Inwerkingtreding : 10-01-2005> (NOTA : Voor de invoeging van 17° in artikel 627 heeft de wetgever geen rekening

gehouden met de vroegere invoeging van 17° in artikel 627, gebracht door KB 2004- 09-01/30.) ---------- (1)<W 2009-12-30/13, art. 15, 172; Inwerkingtreding : 25-01-2010> (2)<W 2010-06-06/06, art. 14, 184; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art. 628. Tot kennisneming van de vordering is alleen bevoegd : 1° de rechter van de plaats van de laatste echtelijke verblijfplaats of van de

woonplaats van de verweerder, wanneer het gaat om een vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed (op grond van onherstelbare ontwrichting); <W 2007-04-27/00, art. 19, 149; Inwerkingtreding : 01-09-2007> 2° (de rechter van de laatste echtelijke verblijfplaats, wanneer het gaat om een

vordering als bedoeld in de artikelen (213), 214, 215, 216, 220, 221, 223, 224, 1395, 1420, 1421, 1422, 1426, 1442, 1463 en 1469 van het Burgerlijk Wetboek;) <W 14-07- 1976 , (art. 4, § 2), art. 23> <W 24-07-1978, art. 2> (3° De rechter van de verblijfplaats of, bij gebreke daaraan, van de te beschermen

persoon, wanneer het een verzoek betreft bedoeld in artikel 488bis, a), van het Burgerlijk Wetboek. De vrederechter die de bewindvoerder heeft aangewezen blijft bevoegd voor de verdere toepassing van de bepalingen van de artikelen 488bis, d) tot k), tenzij hij bij gemotiveerde beslissing, ambtshalve of op verzoek van de beschermde persoon of van elke belanghebbende, evenals van de procureur des

Konings of de voorlopige bewindvoerder, beslist heeft het dossier over te zenden aan de vrederechter van het kanton van de nieuwe hoofdverblijfplaats in het geval dat de beschermde persoon het kanton verlaat om zijn hoofdverblijfplaats duurzaam in een ander gerechtelijk kanton te vestigen. De laatstgenoemde vrederechter wordt bevoegd.) <W 2003-05-03/62, art. 10, 120; Inwerkingtreding : 31-12-2003> 4° de rechter van de woonplaats van de notaris, wanneer het gaat om een

vordering tot begroting van notariskosten; 5° de rechter van de maatschappelijke zetel van de mutualiteitsvereniging of van

de vereniging zonder winstoogmerk waarvan de ontbinding wordt geëist; 6° de rechter van de zetel van de instelling van openbaar nut, wanneer het gaat om

een vordering tot afzetting van beheerders; 7° de rechter van de woonplaats van de opposant, inzake het onopzettelijk verlies

van het bezit van effecten aan toonder, of, wanneer de opposant geen woonplaats heeft in België, de rechter van de maatschappelijke zetel van de schuldplichtige instelling; 8° (de rechter van de woonplaats van de consument, wanneer het gaat om een

vordering betreffende een kredietovereenkomst geregeld bij de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (met inbegrip van de verzoeken tot het toestaan van betalingsfaciliteiten en de verzoeken inzake borgtocht bij kredietovereenkomsten.).) <W 1991-06-12/30, art. 114, § 4, 029; Inwerkingtreding : 22-10-1991> <W 2003-03- 24/40, art. 78, 115; Inwerkingtreding : 01-01-2004> 9° (de rechter van de plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft, wanneer het

gaat om een vordering als bedoeld in artikel 11bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, of van de plaats waar degene die de verklaring aflegt zijn hoofdverblijf heeft, wanneer het gaat om een vordering als bedoeld in artikel 12bis of om verklaringen op grond van de artikelen 15 tot 17, 24, 25, 26 en 28 van hetzelfde Wetboek (of van de hoofdverblijfplaats van degene die op grond van artikel 5 van hetzelfde Wetboek zich een akte van bekendheid laat verschaffen ter vervanging van een akte van geboorte).) <W 1991-06-13/31, art. 7, §2, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1992> <W 2000-03-01/46, art. 3, 086; Inwerkingtreding : 01-05-2000> 10° de rechter van de woonplaats van de verzekeringnemer, wanneer het gaat om

geschillen over een verzekeringscontract, ongeacht het voorwerp van het contract, onverminderd de bepalingen tot regeling van de zeeverzekering en die welke betrekking hebben op de schadevergoeding wegens arbeidsongevallen; 11° de rechter in wiens rechtsgebied de thuishaven ligt van het schip of vaartuig,

wanneer het gaat om vorderingen betreffende de schadevergoeding wegens arbeidsongevallen van zeelieden of rechthebbenden; 12° de rechter van de woonplaats van de koper, wanneer het gaat om geschillen

betreffende verkoop van zaden, meststoffen en veevoeder, indien de koper geen daad van koophandel heeft gesteld; 13° de rechter van de maatschappelijke zetel of van de hoofdplaats van vestiging

van de vennootschap, wanneer het gaat om geschillen (bedoeld in artikel 574, 1°,) en, zelfs na de ontbinding van de vennootschap, wanneer het gaat om de verdeling van de daaruit ontstane verbintenissen voor zover de rechtsvordering wordt ingesteld binnen twee jaar na de verdeling; <W 1999-05-07/70, art. 3, 084; Inwerkingtreding : 05-09-1999>

14° de rechter van de woonplaats van de verzekeringsplichtige, de verzekerde of van de rechthebbende, wanneer het gaat om betwistingen bedoeld (in de (((artikelen 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°), 9°), 10° (11° en 12°)), 581, 582, 1° en 2°, en voor de betwistingen betreffende de toepassing op de zelfstandigen van de administratieve sancties bedoeld in artikel 583) en de rechter van de woonplaats van de uitkeringsgerechtigde, wanneer het gaat om betwistingen bedoeld in artikel 579. <W 12-05-1971, art. 4, 1°> <W 30-06-1971, art. 22> <W 20-06-1975, art. 11> <W 22-12- 1977, art. 166, § 3> <W 1989-07-06/30, art. 47, 017; Inwerkingtreding : 01-06-1989>

Indien de verzekeringsplichtige, de verzekerde of de rechthebbende in België geen woonplaats heeft of er geen meer heeft, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door zijn laatste verblijfplaats of zijn laatste woonplaats in België. (Indien de verzekeringsplichtige of de verzekerde in België geen verblijfplaats of geen woonplaats heeft gehad, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door de plaats van zijn laatste tewerkstelling in België) <W 12-05-1971, art. 4, 2°> (Ten aanzien van de lasthebbers van vennootschappen, Europese economische

samenwerkingsverbanden of economische samenwerkingsverbanden die uitsluitend of hoofdzakelijk in het buitenland verblijven, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door de plaats waar de vennootschap of het samenwerkingsverband in België zijn hoofdvestiging heeft;) <W 1989-07-12/36, art. 19, 1°, 018; Inwerkingtreding : 01-07-1989> 15° (de rechter van de plaats van de bedrijfszetel van de huurder als de

bedrijfszetel zich in België bevindt, de rechter van de plaats waar het gepachte goed gelegen is als de bedrijfszetel zich in het buitenland bevindt, wanneer het gaat om betwistingen inzake pacht;) <W 1988-11-07/43, art. 42, 016; Inwerkingtreding : 1988-12-16> (16° de rechter van de zetel of de hoofdvestiging van het samenwerkingsverband,

als het gaat om betwistingen tussen leden van een Europees economisch samenwerkingsverband of van een economisch samenwerkingsverband, tussen zaakvoerders, tussen zaakvoerder(s) en leden, tussen vereffenaars, tussen vereffenaars en leden, of tussen leden, zaakvoerder(s) en vereffenaars, alsook van elke vordering tot ontbinding van een samenwerkingsverband.) <W 1989-07-12/36, art. 19, 2°, 018; Inwerkingtreding : 01-07-1989> (17° de rechter van de woonplaats van de schuldenaar, op het ogenblik waarop de

vordering wordt ingediend, wanneer het een vordering betreft bedoeld in artikel 1675/2.) <W 1998-07-05/58, art. 2, 062; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <W 2003- 03-13/62, art. 3, 119; Inwerkingtreding : 01-09-2005> ( (18°) de rechter van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats van de wettelijk

samenwonenden, wanneer het gaat om een vordering als bedoeld in artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek.) <W 1998-07-05/58, art. 5, 067; Inwerkingtreding : 01-01- 2000> <W 2003-03-17/32, art. 2, 113; Inwerkingtreding : 01-09-2003>

(19° de rechter van de woonplaats van de onderhoudsgerechtigde wanneer het gaat om een aanvraag tot tegemoetkoming bedoeld in de wet van 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën.) <W 2003-03-17/32, art. 2, 113; Inwerkingtreding : 01-09-2003>

(19° de rechter van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van de adoptant, van de adoptanten of van een van hen, in geval van een verzoek houdende

vaststelling van de geschiktheid om te adopteren; 20° de rechter van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van het kind, in

geval van een verzoek tot vaststelling van de adopteerbaarheid; 21° de rechter van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van de adoptant,

van de adoptanten of van een van hen, in geval van een verzoek tot adoptie; bij gebreke daarvan, de rechter van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van de geadopteerde; bij gebreke daarvan, de rechter van de plaats waar de adoptant of de adoptanten keuze van woonplaats doen; 22° de rechter van de woonplaats of van de gewone verblijfplaats van de

verweerder of van een van de verweerders in geval van een verzoek tot herroeping van een gewone adoptie of tot herziening van een adoptie; bij gebreke daarvan, de rechter te Brussel;) <W 2003-03-13/62, art. 3, 119; Inwerkingtreding : 01-09-2005> (23° de rechter van de laatste woonplaats in België van de verdwenen, afwezige of

vermoedelijk afwezige persoon, of indien deze nooit een woonplaats in België heeft gehad, de rechter van het arrondissement Brussel.) <W 2007-05-10/51, art. 4, 152; Inwerkingtreding : 01-07-2007> (24° de rechter van de plaats waar de in artikel 62bis van het Burgerlijk Wetboek

bedoelde persoon aangifte heeft gedaan teneinde een akte houdende vermelding van het nieuwe geslacht te laten opmaken.) <W 2007-05-09/50, art. 2, 154; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Art. 629. Alleen de rechter van de plaats waar het goed gelegen is, heeft bevoegdheid om van de vordering kennis te nemen, wanneer het betreft :

1° (Vorderingen aangaande zakelijke rechten op onroerende goederen en vorderingen aangaande aangelegenheden opgesomd in artikel 591, 1°, 2°, (2°bis,) 3°, 4°, 5°, 6°, 9°, 10°, 11°, 12°, 13°, 14° en 18° (en 20°) met uitzondering van vorderingen inzake pacht.) <W 10-01-1977, art. 6> <DWG 1985-10-11/33, art. 7, 008> <W 1994- 06-30/34, art. 10, 047; Inwerkingtreding : 1995-08-01> (NOTA : Voor de Vlaamse Gemeenschap werd de tekst van artikel 629, 1°,L1, bij

DVR van 24-01-1984, art. 19 door de volgende tekst vervangen : "1° Vorderingen aangaande zakelijke rechten op onroerende goederen en

vorderingen aangaande aangelegenheden opgesomd in artikel 591, 1° ... met ...") Indien het onroerend goed waarop de vordering betrekking heeft, in verschillende

gerechtelijke kantons of arrondissementen gelegen is, kan de vordering worden gebracht voor de rechter van de plaats waar een gedeelte van het onroerend goed gelegen is; 2° vorderingen ingesteld op grond van de artikelen 27, 77 en 93 van de wet van 16

december 1851 tot herziening van de rechtsregeling van de hypotheek; 3° vorderingen ingesteld op grond van de wet van 17 april 1835 op de onteigening

ten algemenen nutte en vorderingen ingesteld op grond van artikel 8 van de wetten op de onteigening bij stroken voor werken van gemeentelijk belang, gecoördineerd op 15 november 1867;

4° vorderingen ingesteld op grond van artikel 7 van de wet van 28 juni 1930, betreffende onteigening bij stroken van algemeen of provinciaal belang; 5° vorderingen ingesteld op grond van de wet van 10 mei 1926 tot instelling van een

rechtspleging bij dringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen

nutte en van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. (6° wanneer het gaat om een vordering tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten

zoals geregeld bij de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet.) <W 1992- 08-04/31, art. 59, § 3, 035; Inwerkingtreding : 1993-01-01>

Art. 630. Van rechtswege nietig is iedere overeenkomst die in strijd is met de bepalingen van de artikelen 627, 628, 629 en dagtekent van vó6r het ontstaan van het geschil. (Lid 2 opgeheven) <W 1998-05-19/45, art. 2, 063; Inwerkingtreding : 17-08-1998> Van de verweerder die niet verschijnt, wordt vermoed dat hij de bevoegdheid

afwijst van de rechter voor wie de zaak aanhangig is.

Art. 631.(§ 1. (De rechtbank van koophandel gelegen in het rechtsgebied waarin de koopman op de dag van aangifte van het faillissement of van instelling van de rechtsvordering zijn hoofdvestiging of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn zetel heeft, is bevoegd om het faillissement uit te spreken. In geval van verplaatsing van de hoofdvestiging van de koopman of, indien het een rechtspersoon betreft, van de zetel, binnen een termijn van een jaar voorafgaand aan de faillissementsvordering, kan het faillissement binnen dezelfde termijn eveneens worden gevorderd voor de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de koopman zijn hoofdvestiging of de rechtspersoon zijn zetel had. Deze termijn loopt vanaf de wijziging van het ingeschrevene betreffende de hoofdvestiging [1 in de Kruispuntbank van Ondernemingen, in de hoedanigheid van handelaar]1 of wanneer het een rechtspersoon betreft, van de bekendmaking van de verplaatsing van de zetel in het Belgisch Staatsblad. De rechtbank waarbij de zaak eerst aanhangig wordt gemaakt, heeft voorrang op die waarvoor zij later wordt aangebracht.) <W 2002-09-04/38, art. 33, 102; Inwerkingtreding : 01-10-2002> (De rechtbank van koophandel bevoegd om een territoriaal of secundair

faillissement uit te spreken met toepassing van artikel 3, § 2 of § 3, van verordening 1346/2000/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, is die welke gelegen is in het rechtsgebied waarbinnen de schuldenaar de bedoelde vestiging bezit. Indien er meerdere vestigingen zijn, is de rechtbank waartoe men zich het eerst wendt, bevoegd.) <W 2004-07-16/31, art. 135, 125; Inwerkingtreding : 01-10-2004> Geschiedt de faillietverklaring in België, dan behoren de desbetreffende geschillen

uitsluitend tot de bevoegdheid van de rechtbank in wier arrondissement het faillissement is geopend. Het eerste lid is van toepassing op de procedure bepaald in artikel 8 van de

faillissementswet. De rechtbank die de beslissing tot ontneming van het beheer heeft genomen, blijft uitsluitend bevoegd om het faillissement van de schuldenaar uit te spreken gedurende de termijn bepaald in artikel 8, vijfde lid, van de faillissementswet.) <W 1997-08-08/90, art. 115, 054; ED : 01-01-1998> (§ 2. De rechtbank van koophandel bevoegd (om kennis te nemen van een

verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie) is die welke gelegen is in het rechtsgebied waarbinnen de schuldenaar (op de dag van de neerlegging van het

verzoekschri) zijn (hoofdinrichting) of, inft tot gerechtelijke reorganisatiedien het een rechtspersoon betreft, zijn (zetel) heeft. (...). <W 1998-05-27/30, art. 2, 061; Inwerkingtreding : 28-07-1998> <W 2009-01-26/31, art. 6, 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009> De rechtbank bedoeld in het vorige lid blijft bevoegd voor en tijdens alle

verrichtingen voorgeschreven door (de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen) en door de faillissementswet.) <W 1997-07- 17/65, art. 53, 055; Inwerkingtreding : 01-01-1998> <W 2009-01-26/31, art. 6, 166; Inwerkingtreding : 01-04-2009> ---------- (1)<W 2009-12-30/13, art. 16, 172; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 632. <W 1999-03-23/30, art. 7, 072; Inwerkingtreding : 06-04-1999> Ieder geschil betreffende de toepassing van een belastingwet staat ter kennisneming van de rechter die zitting houdt ter zetel van het Hof van beroep in wiens rechtsgebied het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd of, indien het geschil geen verband houdt met de inning van een belasting, in wiens gebied de belastingdienst is gevestigd die de bestreden beschikking heeft getroffen. Wanneer evenwel de procedure in het Duits wordt gevoerd, is alleen de rechtbank van eerste aanleg van Eupen bevoegd. De Koning kan andere rechters in het rechtsgebied van het Hof van beroep

aanwijzen, die kennis nemen van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet. Hij bepaalt het gebied waarbinnen de rechter territoriaal bevoegd is.

Art. 633.[1 § 1. De vorderingen inzake bewarende beslagen en middelen tot tenuitvoerlegging worden uitsluitend gebracht voor de rechter van de plaats van het beslag, tenzij de wet anders bepaalt.

Inzake beslag onder derden is de rechter van de woonplaats van de beslagen schuldenaar bevoegd. Indien de woonplaats van de beslagen schuldenaar zich in het buitenland bevindt of onbekend is, is de rechter van de plaats van de tenuitvoerlegging van het beslag bevoegd.

§ 2. Voor de vorderingen betreffende bewarende beslagen en middelen tot tenuitvoerlegging ingesteld krachtens de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, zijn de beslagrechters van de arrondissementen van Veurne, Brugge en Antwerpen tevens bevoegd.

Indien de vordering betrekking heeft op een beslag gelegd in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1 van de wet van 6 oktober 1987 tot bepaling van de breedte van de territoriale zee van België, of in de exclusieve economische zone, bedoeld in artikel 2 van de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee, zijn de beslagrechters van de arrondissementen Antwerpen, Brugge en Veurne eveneens bevoegd.

De beslagrechter van het arrondissement Antwerpen is eveneens bevoegd voor de vorderingen die betrekking hebben op een beslag op zeeschip gelegd op het grondgebied van de Antwerpse haven gelegen binnen het arrondissement Dendermonde.]1

---------- (1)<W 2009-12-30/13, art. 20, 172; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 633bis. <Ingevoegd bij W 2002-08-02/65, art. 9; Inwerkingtreding : onbepaald> (NOTA : inwerkingtreding van artikel 633BIS vastgesteld op 01-06- 2003 door KB 2003-04-04/53, art. 1, inzake de verhaalmiddelen tegen de beslissingen van de Minister, de (CBFA), de CDV en de marktondernemingen, alsook inzake de tussenkomst van de (CBFA) en van de CDV voor de strafgerechten) <KB 2003-03- 25/34, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> Enkel het hof van beroep te Brussel is bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen in de gevallen zoals bedoeld in de artikelen 605bis en 605ter.

Art. 633ter. <Ingevoegd bij W 2002-08-02/65, art. 10; Inwerkingtreding : onbepaald> (NOTA : inwerkingtreding van artikel 633TER vastgesteld op 01-06- 2003 door KB 2003-04-04/53, art. 1, inzake de verhaalmiddelen tegen de beslissingen van de Minister, de (CBFA), de CDV en de marktondernemingen, alsook inzake de tussenkomst van de (CBFA) en van de CDV voor de strafgerechten) <KB 2003-03- 25/34, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> De voorzitter van de rechtbank van koophandel die met toepassing van artikel 584bis bevoegd is, is de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel.

Art. 633quater. <Ingevoegd bij W 2005-07-27/32, art. 9; Inwerkingtreding : 01-01- 2006> Enkel het hof van beroep van Brussel is bevoegd om kennis te nemen van de beroepen bedoeld in artikel 605quater.

Art. 633quinquies.<W 2007-05-10/33, art. 21, 147; Inwerkingtreding : 01-11-2007> § 1. (Enkel de rechtbank van koophandel van Brussel is bevoegd om kennis te nemen van de in artikel 574, 11°, 14° en 19° bedoelde vorderingen inzake de intellectuele eigendomsrechten.) <W 2008-07-24/36, art. 11, 161; Inwerkingtreding : 13-12-2007> Enkel de rechtbanken van koophandel die gevestigd zijn in de zetel van een hof

van beroep zijn bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de intellectuele eigendomsrechten bedoeld in artikel 574, 3°, 15°, 16°, 17° en 18°. Enkel de rechtbanken van eerste aanleg of de rechtbanken van koophandel die

gevestigd zijn in de zetel van een hof van beroep zijn bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de intellectuele eigendomsrechten en de rechtsbescherming van technische maatregelen en van de informatie betreffende het beheer van rechten bedoeld in artikel 575. § 2. Enkel de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Brussel is bevoegd

om kennis te nemen van vorderingen inzake de intellectuele eigendomsrechten bedoeld in artikel (574, 11°, 14° en 15°), ingesteld op grond van artikel 584. <W 2007-04-21/07, art. 11, 155; Inwerkingtreding : 13-12-2007> Enkel de voorzitters van de rechtbanken van koophandel die gevestigd zijn in de

zetel van een hof van beroep zijn bevoegd om kennis te nemen van vorderingen inzake de intellectuele eigendomsrechten, bedoeld in artikel 574, 3°, 15°, 16°, 17° en 18°, ingesteld op grond van artikel 584.

Enkel de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg of van de rechtbanken van koophandel die gevestigd zijn in de zetel van een hof van beroep zijn bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de intellectuele eigendomsrechten en de rechtsbescherming van technische maatregelen en van de informatie betreffende het beheer van rechten bedoeld in artikel 575, ingesteld op grond van artikel 584. § 3. Enkel de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Brussel is bevoegd

om kennis te nemen van de vorderingen betreffende beslag inzake namaak ingesteld krachtens de artikelen 1369bis /1 tot 1369bis /10 betreffende de intellectuele eigendomsrechten bedoeld in artikel 574, 11° en 14°. Enkel de voorzitters van de rechtbanken van koophandel gevestigd in de zetel van

een hof van beroep in wiens rechtsgebied de verrichtingen, of sommige ervan, zullen moeten plaatsvinden, zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende beslag inzake namaak ingesteld krachtens de artikelen 1369bis /1 tot 1369bis /10 betreffende de intellectuele eigendomsrechten bedoeld in artikel 574, 3°, 15°, 16°, 17° en 18°. Enkel de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg [1 of van de

rechtbanken van koophandel]1 gevestigd in de zetel van een hof van beroep waarbinnen de verrichtingen, of sommige ervan, zullen moeten plaatsvinden, zijn bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen betreffende beslag inzake namaak ingesteld krachtens de artikelen 1369bis /1 tot 1369bis /10 betreffende de intellectuele eigendomsrechten bedoeld in artikel 575, § 1. § 4. Enkel de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Brussel is bevoegd

om kennis te nemen van een vordering gegrond op artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, die een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht, bedoeld in artikel 574, 11° en 14° beoogt te staken. Enkel de voorzitters van de rechtbanken van koophandel gevestigd in de zetel van

een hof van beroep zijn bevoegd om kennis te nemen van een vordering gegrond op artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, die een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht, bedoeld in artikel 574, 3°, 15°, 16°, 17° en 18° beoogt te staken. Enkel de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg of van de rechtbanken

van koophandel die gevestigd zijn in de zetel van een hof van beroep zijn bevoegd om kennis te nemen van een vordering gegrond op [1 artikel 77quinquies of]1 artikel 87 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten en op artikel 12sexies van de wet van 31 augustus 1998 tot omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken, die een inbreuk op een in deze wetten bedoeld intellectueel eigendomsrecht beoogt te staken. § 5. Enkel de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg of de rechtbanken

van koophandel die gevestigd zijn in de zetel van een hof van beroep zijn bevoegd om kennis te nemen van een vordering gegrond op artikel 87bis van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten en op artikel 12quater van de wet van 31 augustus 1998 houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van

databanken. § 6. Enkel de rechtbanken van eerste aanleg of de rechtbanken van koophandel die

gevestigd zijn in de zetel van een hof van beroep zijn bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen een beslissing door de vrederechter gewezen met betrekking tot een geschil inzake de intellectuele eigendomsrechten en de rechtsbescherming van technische maatregelen en van de informatie betreffende het beheer van rechten bedoeld in artikel 575, §§ 1 en 2. ---------- (1)<W 2009-12-11/03, art. 3, 186; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art. 633sexies. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 3; Inwerkingtreding : 01-07- 2007> § 1. Enkel de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep in wiens rechtsgebied het kind, naar gelang van het geval, aanwezig is of zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip van de neerlegging of van de toezending van het verzoekschrift, is bevoegd om kennis te nemen van de in artikel 1322bis bedoelde verzoeken. Wanneer de procedure in het Duits wordt gevoerd, is evenwel alleen de rechtbank

van eerste aanleg te Eupen bevoegd. § 2. Als het kind niet in België aanwezig is, wordt het verzoekschrift neergelegd bij

of toegezonden aan de griffie van de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep in wiens rechtsgebied de verweerder zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Wanneer de procedure in het Duits wordt gevoerd, is evenwel alleen de rechtbank

van eerste aanleg te Eupen bevoegd.

Art. 633septies. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 4; Inwerkingtreding : 01-07- 2007> Enkel de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep in wiens rechtsgebied het kind voor zijn ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had, is bevoegd om kennis te nemen van de in artikel 1322decies bedoelde verzoeken. Wanneer de procedure in het Duits wordt gevoerd, is evenwel alleen de rechtbank

van eerste aanleg te Eupen bevoegd.

Art. 633octies. [1 De rechtbank van eerste aanleg te Brussel is als enige bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen bedoeld in artikel 26ter van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, in artikel 57ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en in artikel 23/2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2010-06-02/11, art. 7, 179; Inwerkingtreding : 24-06-2010>

Art. 633novies. [1 Toekomstig recht Onverminderd de bevoegdheid van de rechtbanken bedoeld in artikel 624 is de

rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van de eiser eveneens bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 41°.]1

---------- (1)<Ingevoegd bij W 2010-06-02/40, art. 3, 182; Inwerkingtreding : onbepaald>

Art. 634. De regels betreffende de tegenvorderingen, de vorderingen tot tussenkomst, de aanhangigheid en de samenhang, zoals zij bepaald zijn in de artikelen 563, 564, 565 en 566, zijn van toepassing op de territoriale bevoegdheid.

Art. 635.<hersteld bij W 2006-05-17/36, art. 42, 138; Inwerkingtreding : 01-02- 2007> [1 § 1.]1 De strafuitvoeringsrechtbanken zijn bevoegd voor [1 de tot één of meerdere vrijheidsstraffen veroordeelden]1 die gedetineerd zijn in de strafinrichtingen in het rechtsgebied van het hof van beroep waarin zij zijn gevestigd, behoudens de door de Koning bepaalde uitzonderingen. Zij blijven bevoegd voor elke beslissing tot op het moment van de definitieve invrijheidstelling. Indien evenwel de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank het, in

uitzonderlijke gevallen, voor een bepaalde veroordeelde aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan een andere strafuitvoeringsrechter of een strafuitvoeringsrechtbank, neemt hij een met redenen omklede beslissing nadat die andere strafuitvoeringsrechter of strafuitvoeringsrechtbank binnen vijftien dagen een eensluidend advies heeft uitgebracht. Ingeval de strafuitvoeringsmodaliteit is herroepen, is de bevoegde

strafuitvoeringsrechter of strafuitvoeringsrechtbank deze van de plaats van opsluiting. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank van de woonplaats, of

bij gebreke daarvan, van de verblijfplaats van de veroordeelde die niet is gedetineerd, is bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van een veroordeelde die niet gedetineerd is. [1 § 2. Behoudens de door de Koning bepaalde uitzonderingen ressorteren de

geïnterneerden onder de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank die gevestigd is in het rechtsgebied van het hof van beroep waar het onderzoeks- of vonnisgerecht dat de internering heeft bevolen zich bevindt.

Indien evenwel de strafuitvoeringsrechtbank het, in uitzonderlijke gevallen, voor een bepaalde geïnterneerde aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan een andere strafuitvoeringsrechtbank, neemt zij een met redenen omklede beslissing nadat die andere strafuitvoeringsrechtbank binnen vijftien dagen een eensluidend advies heeft uitgebracht.]1 ---------- (1)<W 2007-04-21/01, art. 129, 155; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op

01-01-2013>

Art. 636. (Opgeheven) <W 2004-07-16/31, art. 139, 8°, 125; ED : 01-10-2004>

Art. 637. De rechtsvordering wegens aanvaring tussen zeeschepen of tussen zeeschepen en binnenschepen kan alleen worden ingesteld: a) hetzij voor de rechtbank van de gewone verblijfplaats van de verweerder of van

een der zetels van zijn bedrijf; b) hetzij voor de rechtbank van de plaats waar beslag is gelegd op het schip van de

verweerder of op een ander schip dat aan dezelfde verweerder toebehoort, ingeval dit beslag geoorloofd is, of van de plaats waar dit beslag had kunnen geschieden en de verweerder een borg of een andere waarborg heeft gesteld;

c) hetzij voor de rechtbank van de plaats van de aanvaring, wanneer deze heeft plaatsgehad in havens en reden of in de binnenwateren.

Art. 638. (Opgeheven) <W 2004-07-16/31, art. 139, 8°, 125; Inwerkingtreding : 01- 10-2004>

TITEL IV. _ Regeling van geschillen van bevoegdheid.

EERSTE HOOFDSTUK. _ Algemene bepalingen.

Art. 639. Wanneer de bevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is, betwist wordt, kan de eiser, vóór de sluiting van de debatten, vorderen dat de zaak naar de arrondissementsrechtbank wordt verwezen voor beslissing over het middel.

De zaak wordt voor deze rechtbank gebracht zonder andere formaliteiten dan de vermelding van de verwijzing op (het proces-verbaal van de zitting) en de overzending van het dossier van de rechtspleging aan de voorzitter van de rechtbank door toedoen van de griffier. <W 2006-07-10/39, art. 24, 140; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-09-2011> Heeft de eiser, op de exceptie van onbevoegdheid door de verweerder

voorgedragen, geen verwijzing gevorderd overeenkomstig het eerste lid, dan doet de rechter voor wie de zaak aanhangig is, uitspraak over de bevoegdheid. Deze bepaling is ook toepasselijk wanneer het hoger beroep tegen een beslissing

van de vrederechter gebracht wordt voor de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel die zitting houdt in hoger beroep, en de bevoegdheid van de rechtbank wordt betwist. De verwijzing naar de arrondissementsrechtbank wordt gelast op verzoek van de aanlegger in beroep. De arrondissementsrechtbank is niet bevoegd inzake de rechtsmacht van de hoven

en de rechtbanken.

Art. 640. Wanneer een rechter ambtshalve een middel dient aan te voeren dat uit zijn onbevoegdheid voortkomt , gelast hij de verwijzing van de zaak naar de arrondissementsrechtbank opdat over het middel beslist wordt.

Art. 641. Dadelijk na ontvangst van het dossier bepaalt de voorzitter van de arrondissementsrechtbank dag en uur van de zitting waarop de partijen , binnen de gewone termijn van dagvaarding in kort geding , voor de rechtbank moeten verschijnen om over het middel te horen beslissen. De griffier roept de partijen op per gerechtsbrief. Hij geeft tegelijkertijd kennis

ervan aan hun advocaten bij gewone brief. De rechtbank doet onverwijld uitspraak , het advies van het openbaar ministerie

gehoord.

Art. 642. Tegen de beslissingen van de arrondissementsrechtbank inzake

bevoegdheid , zelfs bij verstek gegeven , staat alleen voorziening open voor de procureur-generaal bij het hof van beroep. Die voorziening wordt ingesteld bij een verzoekschrift dat binnen vijftien dagen na

de uitspraak van het vonnis ter griffie van het Hof van Cassatie wordt ingediend , en de griffier van het hof zendt bij gerechtsbrief een afschrift ervan aan de rechter voor wie de zaak aanhangig is , en aan de partijen. De voorziening schorst de rechtspleging voor de rechter voor wie de zaak aanhangig is. De partijen beschikken over een termijn van acht dagen, te rekenen vanaf de

kennisgeving van het afschrift van de voorziening, om aan het Hof van Cassatie hun opmerkingen te zenden in de vorm van een memorie, zonder dat er een advocaat bij het Hof van Cassatie dient aangesteld te worden, noch debatten ter zitting dienen gehouden te worden.

De griffier zendt een afschrift van het arrest aan de voorzitter van de arrondissementsrechtbank, aan de rechter voor wie de zaak aanhangig is en aan de partijen.

Art. 643. <W 24-06-1970, art. 8> In de gevallen waarin een exceptie van onbevoegdheid aanhangig kan worden gemaakt voor de rechter in hoger beroep, beslist deze over het middel en verwijst de zaak, indien daartoe grond bestaat, naar de bevoegde rechter (in hoger beroep). <W 1992-08-03/31, art. 10, 034; Inwerkingtreding : 1993-01-01>

Art. 644. Verwijzing wegens aanhangigheid of samenhang belet niet dat, indien daartoe grond bestaat, de rechter naar wie de zaak is verwezen, de artikelen 639 en 640 toepast.

HOOFDSTUK II. _ Regeling van rechtsgebied.

Art. 645. Regeling van rechtsgebied in burgerlijke zaken heeft plaats, wanneer er strijdigheid is tussen in kracht van gewijsde gegane beslissingen van twee of meer rechters over dezelfde vordering of over samenhangende vorderingen.

Art. 646. De vordering tot regeling van rechtsgebied wordt bij het Hof van Cassatie ingediend bij verzoekschrift. Het Hof van Cassatie beslist of er grond bestaat tot regeling van rechtsgebied en

machtigt de eiser in voorkomend geval om te dien einde te dagvaarden; het kan de opschorting van de uitwerking van elke begonnen rechtspleging bevelen. Het arrest wordt door de eiser aan de partijen of aan hun lasthebbers betekend

binnen een maand te rekenen van de dag van het arrest. Het exploot van betekening bevat dagvaarding om voor het hof te verschijnen, volgens de gewone regels voor de dagvaardingen. Heeft de eiser niet binnen gezegde termijn van één maand gedagvaard, dan is hij

vervallen van de regeling van rechtsgebied zonder dat dit dient gelast te worden en de schorsing verliest van rechtswege haar uitwerking.

Art. 647. Het Hof van Cassatie vernietigt de rechtsplegingen gevoerd voor de

rechters aan wie het de zaak onttrekt en, indien daartoe grond bestaat, verwijst het de partijen naar de rechter tot wie de partijen zich niet hadden gewend. De eiser die in het ongelijk wordt gesteld, kan tot schadevergoeding worden

veroordeeld.

HOOFDSTUK III. _ Onttrekking van de zaak aan de rechter.

Art. 648. Vordering tot onttrekking van de zaak aan de rechter kan worden ingesteld: 1° op grond van bloed- of aanverwantschap; 2° wegens wettige verdenking; 3° uit oorzaak van openbare veiligheid; 4° wanneer de rechter (gedurende meer dan zes maanden) verzuimt de zaak te

berechten die hij in beraad heeft genomen. <W 2005-12-06/55, art. 2, 137; Inwerkingtreding : 23-01-2006>

Art. 649. Onttrekking aan de rechter wegens bloed- en aanverwantschap kan gelast worden, op verzoek van een partij: 1° wanneer een partij twee bloed- of aanverwanten tot de derde graad heeft (onder

de rechters in de rechtbank van eerste aanleg of de rechters in de arbeidsrechtbank of de rechters in sociale zaken of de rechters in de rechtbank van koophandel of de rechters in handelszaken of onder de raadsheren in het hof van beroep of de raadsheren in het arbeidshof of de raadsheren in sociale zaken,) ofwel wanneer zij een bloedverwant in die graad heeft onder de hiervorengenoemde rechters of raadsheren in de rechtbank of in het hof en zelf daarvan deel uitmaakt; <W 1998- 03-12/38, art. 2, 057, Inwerkingtreding : 1998-04-12> 2° wanneer (een partij) een bloed- of aanverwant in dezelfde graad heeft onder de

werkende of plaatsvervangende vrederechters of politierechters van het kanton of wanneer zij zelf werkend of plaatsvervangend vrederechter of (rechter in de politierechtbank) van het kanton is. <W 1998-03-12/38, art. 2, 057, Inwerkingtreding : 1998-04-12> <W 2001-03-13/36, art. 15, 090; Inwerkingtreding : 30-03-2001>

Art. 650. Iedere partij kan op grond van wettige verdenking vorderen dat de zaak aan de rechter wordt onttrokken.

Art. 651. Alleen de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie kan op grond van openbare veiligheid vorderen dat de zaak aan de rechter wordt onttrokken.

Art. 652. <W 2005-12-06/55, art. 3, 137; Inwerkingtreding : 23-01-2006> Wanneer de rechter gedurende meer dan zes maanden verzuimt de zaak te berechten die hij in beraad heeft genomen, kunnen de procureur-generaal bij het hof van beroep alsook iedere partij vorderen dat de zaak aan de rechter wordt onttrokken.

Art. 653. De vordering tot onttrekking van de zaak aan de rechter wordt ingesteld bij een met redenen omkleed (en door een advocaat) en ondertekend verzoekschrift

dat ter griffie van het Hof van Cassatie wordt ingediend. <W 1998-03-12/38, art. 3, 057, Inwerkingtreding : 1998-04-12>

Art. 654. De vordering tot onttrekking van de zaak aan de rechter heeft schorsende kracht. De griffier van het hof bericht binnen vierentwintig uren aan de griffier van de

rechter tegenover wie onttrekking wordt gevorderd, dat het verzoekschrift is ingediend. Het dossier van de rechtspleging wordt ten spoedigste toegezonden aan de griffie van het Hof van Cassatie.

Art. 655. <Hersteld bij W 2005-12-06/55, art. 4, 137; Inwerkingtreding : 23-01- 2006> In het in artikel 648, 4°, bedoelde geval wordt binnen acht dagen na de indiening van het verzoekschrift, hiervan door de griffier kennis gegeven aan de rechter tegenover wie onttrekking wordt gevorderd, aan diens korpschef alsook aan de niet verzoekende partijen. Die partijen en de rechter dienen, binnen acht dagen na de kennisgeving, bij de

griffie van het hof hun opmerkingen in in de vorm van een memorie alsook alle stukken die zij nuttig achten. Het hof doet onmiddellijk einduitspraak na inzage van het verzoekschrift, van de opmerkingen en van de bewijsstukken.

De griffier van het hof zendt bij gerechtsbrief aan de rechter tegenover wie onttrekking wordt gevorderd, aan zijn korpschef, aan de nieuwe geadieerde rechter, aan zijn korpschef en aan de partijen, of, in voorkomend geval, aan hun advocaten, een niet ondertekend afschrift van de einduitspraak over de vordering tot onttrekking.

Art. 656. <L 1998-03-12/38, art. 4, 057, Inwerkingtreding : 1998-04-12> (In de in artikel 648, 1 tot 3, bedoelde gevallen, is de volgende procedure van toepassing :) <W 2005-12-06/55, art. 5, 137; Inwerkingtreding : 23-01-2006> Na inzage van het verzoekschrift en van de bewijsstukken doet het Hof van

Cassatie onmiddellijk einduitspraak indien het verzoek kennelijk onontvankelijk is. (lid 3 opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 4, 150; Inwerkingtreding : 22-06-2007> (lid 4 opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 4, 150; Inwerkingtreding : 22-06-2007> Wanneer het verzoek niet kennelijk onontvankelijk is, beveelt het Hof ten

spoedigste en uiterlijk binnen acht dagen : 1° (a) dat van het arrest, het verzoekschrift en de bijgevoegde stukken mededeling

wordt gedaan aan de vrederechter of de rechter in de politierechtbank tegen wie onttrekking wordt gevorderd, teneinde binnen de door het Hof bepaalde termijn een verklaring op de uitgifte van het arrest te stellen; b) dat van het arrest, het verzoekschrift en de bijgevoegde stukken mededeling

wordt gedaan aan de eerste voorzitter of de voorzitter, naargelang van het gerecht waartegen onttrekking wordt gevorderd, teneinde binnen de door het Hof bepaalde termijn, een verklaring op de uitgifte van het arrest te stellen in overleg met de leden van het gerecht die met naam worden vermeld en deze verklaring mede ondertekenen;) <W 2001-06-10/75, art. 2, 095; Inwerkingtreding : 02-10-2001> 2° dat van het arrest, het verzoekschrift en de bijgevoegde stukken mededeling

wordt gedaan aan de niet-verzoekende partijen en dat hun de termijn wordt

meegedeeld voor de neerlegging van hun conclusies ter griffie en de dag van verschijning voor het Hof; deze dag van verschijning vindt plaats uiterlijk binnen twee maanden na het indienen van het verzoekschrift; 3° dat van het arrest, het verzoekschrift en de bijgevoegde stukken mededeling

wordt gedaan aan het openbaar ministerie bij het gerecht waartegen onttrekking wordt gevorderd en dat de termijn wordt meegedeeld voor de neerlegging van zijn advies, indien het Hof dit nodig acht; 4° dat een van de raadsheren die in het arrest wordt aangewezen, op een bepaalde

dag verslag uitbrengt. In afwijking van artikel 478 worden de conclusies ondertekend door een advocaat.

De conclusies en, in voorkomend geval, het advies van het openbaar ministerie, worden ten laatste op de dag van de neerlegging ter griffie meegedeeld aan de partijen. De griffier van het Hof zendt bij gerechtsbrief aan de rechter bedoeld (in het vijfde

lid,1°), aan elke partij of, in voorkomend geval, aan hun advocaten, een niet- ondertekend afschrift van de einduitspraak over de vordering tot onttrekking. <W 2005-12-06/55, art. 5, 137; Inwerkingtreding : 23-01-2006>

Art. 657. (Opgeheven) <L 1998-03-12/38, art. 5, 057, Inwerkingtreding : 1998-04- 12>.

Art. 658. Het arrest tot onttrekking van de zaak beveelt de verwijzing naar de rechter die het aanwijst. De verwijzing geschiedt: van een rechtbank naar een andere die ressorteert onder hetzelfde hof van beroep

of hetzelfde arbeidshof; van een hof van beroep naar een ander hof van beroep en van een arbeidshof naar

een ander arbeidshof. Is de onttrekking gelast krachtens artikel 652, dan kan het hof de zaak ook

verwijzen naar dezelfde rechtbank die anders is samengesteld. (Het Hof kan bovendien de handelingen vernietigen die voor de uitspraak van de

beslissing zijn verricht (door rechters aan wie de zaak onttrokken is).) <W 1998-03- 12/38, art. 6, 057, Inwerkingtreding : 1998-04-12> <W 2001-06-10/75, art. 3, 095; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (In het in artikel 648, 4°, bedoelde geval ziet de korpschef van de magistraat naar

wie de zaak wordt verwezen, erop toe dat er binnen de maand van kennisgeving van het arrest van onttrekking een rechtsdag wordt bepaald, zo nodig op een zitting die hieraan speciaal is gewijd.) <W 2005-12-06/55, art. 6, 137; Inwerkingtreding : 23-01- 2006>

Art. 659. Het arrest dat een vordering tot onttrekking van de zaak heeft afgewezen, levert geen beletsel op voor het instellen van een nieuwe vordering wegens feiten die zich sedert de uitspraak hebben voorgedaan.

HOOFDSTUK IV. _ Bepalingen aan de vorige hoofdstukken gemeen.

Art. 660. Behalve wanneer het voorwerp van de vordering niet tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort, verwijst iedere beslissing betreffende de bevoegdheid de zaak zo nodig naar de bevoegde rechter die zij aanwijst. De beslissing bindt de rechter naar wie de vordering wordt verwezen, met dien

verstande dat zijn recht om over de rechtsgrond van de zaak te oordelen onverkort blijft.

Art. 661. Binnen acht dagen na de uitspraak van de beslissing zendt de griffier het dossier van de rechtspleging aan de griffier van de rechter naar wie de zaak is verwezen. Van de beslissing tot verwijzing of tot onttrekking van de zaak voegt hij er zoveel

exemplaren bij als er partijen in het geding zijn.

Art. 662. De zaak wordt ambtshalve en zonder kosten op de rol gebracht van de rechter naar wie zij verwezen is.

De partijen worden op verzoek van een van hen door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen om te verschijnen op de plaats, de dag en het uur van de zitting waarop de zaak zal voorkomen. Bij deze oproeping wordt een afschrift van de beslissing van verwijzing gevoegd. De griffier meldt zulks op dezelfde wijze aan de advocaten van de partijen bij gewone brief. Het geding wordt voortgezet in de staat waarin het zich laatstelijk bevond.

Art. 663. Ingeval de zaak wegens onbevoegdheid verwezen wordt door de feitenrechter, wordt het geding vóór de rechter naar wie de zaak verwezen is, door verzet en hoger beroep geschorst.

10 OKTOBER 1967. - GERECHTELIJK WETBOEK - Deel IV : BURGERLIJKE RECHTSPLEGING. (art. 664 tot 1385undecies)

EERSTE BOEK_ RECHTSBIJSTAND.

HOOFDSTUK I. - Omschrijving. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 2; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 664. Rechtsbijstand bestaat erin degenen die niet over de nodige inkomsten beschikken om de kosten van rechtspleging, zelfs van een buitengerechtelijke rechtspleging, te bestrijden, geheel of ten dele te ontslaan van de betaling van de (diverse rechten), registratie-, griffie- en uitgifterechten en van de andere kosten welke deze rechtspleging medebrengt. Hij verschaft aan de betrokkene ook kosteloos de tussenkomst van openbare en ministeriele ambtenaren onder de hierna bepaalde voorwaarden. <W 2006-12-19/33, art. 66, 083 ; Inwerkingtreding : 01-01- 2007> (Hij biedt de betrokkene tevens de mogelijkheid kosteloos bijstand te genieten van

een technisch adviseur bij gerechtelijke deskundigenonderzoeken.) <W 2006-07- 20/39, art. 10, 076; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op 01-01-2007>

HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 3; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 665. Rechtsbijstand kan worden verleend: 1° voor alle handelingen betreffende vorderingen die voor een rechter van de

rechterlijke orde, een administratieve rechtbank of een scheidsgerecht moeten worden gebracht of er aanhangig zijn; 2° voor handelingen betreffende de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten; 3° voor rechtsplegingen op verzoekschrift; 4° voor de proceshandelingen die behoren tot de bevoegdheid van een lid van de

rechterlijke orde of waarbij een openbare of een ministeriele ambtenaar moet optreden. 5° (voor procedures van vrijwillige of gerechtelijke bemiddeling, die geleid worden

door een bemiddelaar die erkend is door de in artikel 1727 bedoelde commissie.) <W 2005-02-21/36, art. 2, 071; Inwerkingtreding : 30-09-2005> (6° voor alle buitengerechtelijke procedures die opgelegd zijn bij wet of door de

rechter; 7° voor de tenuitvoerlegging van authentieke akten in andere lidstaten van de

Europese Unie in het kader van artikel 11 van richtlijn 2003/8/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen, onder de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden.) <W 2006-07-01/72, art. 12, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> (8° voor bijstand van een technisch adviseur bij gerechtelijke

deskundigenonderzoeken.) <W 2006-07-20/39, art. 11, 076; Inwerkingtreding :

onbepaald en uiterlijk op 01-01-2007>

Art. 666. Wanneer vermoed wordt dat het actief van een faillissement ontoereikend zal zijn om de eerste vereffeningskosten te dekken, beveelt de rechter voor wie de zaak aanhangig is, ambtshalve of op verzoek van de curator de kosteloze rechtspleging. De kosteloosheid wordt ook verleend voor handelingen en rechtsplegingen tot

bewaring van recht, totdat de termijn van veertig dagen, te rekenen van het vonnis van faillietverklaring, is verstreken.

Art. 667. Rechtsbijstand wordt verleend aan de personen van Belgische nationaliteit, indien hun aanspraak rechtmatig lijkt en indien zij aantonen dat hun inkomsten ontoereikend zijn. (De beslissing van het bureau voor juridische bijstand die de gedeeltelijke of

volledige kosteloze juridische tweedelijnsbijstand verleent, geldt als bewijs van ontoereikende inkomsten.) <W 2006-07-01/72, art. 13, 077; Inwerkingtreding : 10- 08-2006>

Art. 668. <W 15-12-1980, art. 90> Rechtsbijstand kan onder dezelfde voorwaarden worden verleend aan : a) vreemdelingen, overeenkomstig de internationale verdragen; b) onderdanen van een Lid-Staat van de Raad van Europa; c) enig ander vreemdeling die op regelmatige wijze in België zijn gewone

verblijfplaats heeft (of die op regelmatige wijze verblijft in één van de lidstaten van de Europese Unie); <W 2006-07-01/72, art. 14, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> d) alle vreemdelingen, in de procedures waarin is voorzien bij de wet betreffende

de toegang tot het grondgebied, het verblijft, de vesting en de verwijdering van vreemdelingen.

HOOFDSTUK III. - Rechtspleging. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 4; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 669. Wanneer aan de verzoeker rechtsbijstand wordt verleend, kan daaraan, al naar gelang van het bedrag van zijn inkomsten, de voorwaarde worden verbonden dat hij een som, te bepalen in de beslissing die de bijstand verleent, in handen van de ontvanger der registratie zal storten.

Art. 670. Het verzoek om rechtsbijstand wordt gebracht voor het bureau van de rechtbank waarvoor het geschil aanhangig moet worden gemaakt of, naar gelang van het geval, van de plaats waar de handeling moet worden verricht. Het wordt evenwel ingediend bij het bureau van het Hof van Cassatie, bij het

bureau van het hof van beroep of van het arbeidshof, de vrederechter of de politierechtbank, wanneer het geschil tot hun bevoegdheid behoort of de te verrichten handeling aan hun rechtsmacht onderworpen is.

Art. 671. Rechtsbijstand wordt alleen verleend voor de proceshandelingen die

moeten worden verricht en voor de gewone afschriften van of de uittreksels uit de stukken die moeten worden voorgebracht vóór de rechter voor wie het geschil aanhangig is of wordt gemaakt, de betekening van de eindbeslissing daaronder begrepen. (Rechtsbijstand dekt eveneens de kosten en het ereloon van de bemiddelaar in het kader van een gerechtelijke of vrijwillige bemiddeling die geleid wordt door een bemiddelaar die erkend is door de in artikel 1727 bedoelde commissie (alsmede de kosten en het ereloon van de technisch adviseurs die de partijen bijstaan in het kader van door een rechter bevolen deskundigenonderzoeken).) <W 2005-02-21/36, art. 3, 071; Inwerkingtreding : 30- 09-2005> <W 2006-07-20/39, art. 12, 076; ED : onbepaald en uiterlijk op 01-01- 2007> In geval van hoger beroep of voorziening in cassatie wordt het verzoek om bijstand

gedaan aan het bureau van de rechtbank of van het hof waar het rechtsmiddel wordt ingesteld.

Art. 672. De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen rechtsbijstand aanvragen bij een, zelfs mondeling gedaan, verzoek aan de rechter voor wie de vervolging aanhangig is.

Art. 672bis. <Ingevoegd bij W 1998-01-07/63, art. 3; Inwerkingtreding : 04-04- 1998> Ingeval de vraag bedoeld in de artikelen 671 en 672 wordt gedaan samen met het verzoek bedoeld in artikel 674bis, wordt die vraag gebracht voor de bevoegde rechter en volgens de rechtspleging van dit laatste artikel.

Art. 673. In spoedeisende gevallen en in alle zaken kan de voorzitter van de rechtbank of van het hof en, gedurende het geding, de rechter voor wie de zaak aanhangig is, op een zelfs mondeling gedaan verzoek rechtsbijstand verlenen voor de handelingen die zij bepalen.

Art. 674. (Opgeheven) <W 2006-07-01/72, art. 15, 077; Inwerkingtreding : 10-08- 2006>

Art. 674bis. <Ingevoegd bij W 1998-01-07/63, art. 2; Inwerkingtreding : 04-04- 1998> § 1. In strafzaken kunnen de verdachte, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, de burgerlijke partij en ieder die zich op grond van het dossier zou kunnen beroepen op een nadeel, om rechtsbijstand verzoeken met het oog op het verkrijgen van afschriften van stukken uit het dossier. § 2. Het verzoek wordt door middel van een verzoekschrift gebracht : 1° voor de voorzitter van de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling

wanneer de procureur des Konings of de procureur-generaal, in voorkomend geval, de regeling van de rechtspleging vordert; 2° voor de politierechtbank of voor de voorzitter van de kamer van de

correctionele rechtbank, wanneer de verdachte is gedagvaard of is opgeroepen bij proces-verbaal zoals voorzien bij artikel 216quater van het Wetboek van Strafvordering;

3° voor de voorzitter van de kamer van het hof van beroep;

4° voor de voorzitter van het hof van assisen. (5° voor de voorzitter van de kamer van de correctionele rechtbank of de

voorzitter van de kamer van het hof van beroep die in hoger beroep kennis neemt van de strafvordering.) <W 2003-01-06/31, art. 2, 061; Inwerkingtreding : 01-03- 2003> (lid 2 opgeheven) <W 2003-01-06/31, art. 2, 061; Inwerkingtreding : 01-03-2003> § 3. Wanneer de regeling van de rechtspleging is gevorderd door de procureur des

Konings of de procureur-generaal, in voorkomend geval, wordt het verzoek om rechtsbijstand voor de afgifte van afschriften uit het dossier, op straffe van verval, wat betreft de opgeroepen partijen, uiterlijk op de eerste zitting ingediend. § 4. Wanneer de zaak zonder verwijzingsbeschikking voor de politierechtbank of

de correctionele rechtbank, dan wel, in geval van toepassing van artikel 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering, voor het hof van beroep wordt gebracht, wordt het verzoek om rechtsbijstand voor de afgifte van afschriften van stukken uit het dossier, op straffe van verval, binnen acht dagen na de dagvaarding of de oproeping ingediend. De tekst van het eerste lid van deze paragraaf wordt in de dagvaarding of de

oproeping vermeld. (Wanneer de strafvordering in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt voor de

correctionele rechtbank of het hof van beroep wordt het verzoek om rechtsbijstand voor de afgifte van afschriften van stukken uit het dossier, op straffe van verval, binnen acht dagen na de verklaring van hoger beroep ingediend. Indien hoger beroep wordt ingesteld door het openbaar ministerie of door de burgerlijke partij, zonder dat de beklaagde hoger beroep heeft ingesteld, wordt het verzoek om rechtsbijstand op straffe van verval binnen acht dagen na de dagvaarding ingediend. De tekst van het derde lid van deze paragraaf wordt in de dagvaarding in hoger

beroep vermeld.) <W 2003-01-06/31, art. 2, 061; Inwerkingtreding : 01-03-2003> § 5. Behoudens indien hij kan aantonen dat hij niet tijdig in kennis is gesteld, moet

ieder die zich op grond van het dossier zou kunnen beroepen op een nadeel, op straffe van verval zijn verzoekschrift indienen, uiterlijk de vijfde dag vóór de eerste zitting waarop het vonnisgerecht kennis neemt van de strafvordering. § 6. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de verzoeker of zijn advocaat. Het

wordt, al naar gelang van het geval, ter zitting of ter griffie neergelegd, dan wel bij ter post aangetekende brief aan de griffie toegestuurd. De datum vermeld op het bewijs van afgifte van het verzoekschrift aan de postdienst geldt als datum van neerlegging. Het mondelinge verzoek wordt ter zitting gedaan en daarvan wordt melding gemaakt op het (het proces-verbaal van de zitting); <L 2006-07-10/39, art. 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard : 01-01-2013 (zie W 2010-12- 29/01, art. 4)> het kan ook bij verklaring ter griffie ingediend worden. De door de griffier

opgenomen verklaring wordt bij het dossier gevoegd. De verzoeker duidt de stukken aan waarvan hij een afschrift wenst zo hij de

gelegenheid heeft gehad het dossier te raadplegen. Alleen van stukken die voorkomen in het dossier op het tijdstip waarop het

verzoek wordt ingediend, kan een afschrift worden gevraagd. Bij het verzoek

worden de stukken gevoegd die in artikel 676 worden vermeld. § 7. De behandeling van het verzoek om rechtsbijstand voor de afgifte van

afschriften geschiedt met gesloten deuren. Dit geschiedt op een latere zitting wanneer het verzoek is neergelegd of gedaan ter griffie. Wanneer het verzoek mondeling ter zitting wordt gedaan, geschiedt dit op de zitting waarop de rechter kennis neemt van de strafvordering. De voorzitter of de rechter beslist nadat de verzoeker of zijn advocaat en het

openbaar ministerie zijn gehoord of daartoe de gelegenheid hebben gekregen. De voorzitter of de rechter kan het verzoek verwerpen of er gedeeltelijk dan wel

geheel uitspraak over doen. In zijn beslissing wijst de voorzitter of de rechter de stukken aan waarvoor hij rechtsbijstand voor de afgifte van afschriften toestaat. § 8. Degene wiens verzoek geheel of gedeeltelijk is ingewilligd, kan een nieuw

verzoek indienen betreffende de stukken die later bij het dossier zijn gevoegd. Het verzoek wordt, op straffe van verval, ingediend uiterlijk de vijfde dag vóór de

zitting van het vonnisgerecht. Worden na afloop van de termijn bedoeld in het tweede lid nieuwe stukken later

bij het dossier gevoegd, dan geeft de griffier kosteloos een afschrift van deze stukken af aan de partijen aan wie voorheen reeds rechtsbijstand voor het verkrijgen van afschriften is verleend. § 9. De beslissing van de rechter inzake rechtsbijstand voor de afgifte van

afschriften van stukken uit het dossier is niet vatbaar voor verzet. Hoger beroep kan door de verzoeker of het openbaar ministerie worden ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren die begint te lopen vanaf de uitspraak. Hoger beroep wordt bij de griffie van het gerecht dat de beslissing heeft gewezen,

ingesteld overeenkomstig de regels die in strafzaken van toepassing zijn. Het wordt binnen vijftien dagen na het instellen ervan behandeld : 1° door de raadkamer in geval van hoger beroep tegen de beslissing van de

politierechtbank; 2° door de kamer van inbeschuldigingstelling in geval van hoger beroep tegen de

beslissing van de raadkamer of de correctionele rechtbank. § 10. Tegen de beslissingen betreffende de rechtsbijstand voor de afgifte van

afschriften van stukken uit het dossier kan geen cassatieberoep worden ingesteld. § 11. De rechtspleging betreffende de rechtsbijstand voor de afgifte van afschriften

van stukken uit het dossier in strafzaken mag de normale berechting van de strafvordering niet vertragen.

Art. 675. Voor de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank of de rechtbank van koophandel richt de verzoeker aan het bureau een (schriftelijk verzoek) in tweevoud, ondertekend door hem of door zijn advocaat (. Dit verzoek is aan geen andere formaliteiten onderworpen. De verzoeker) kan ook mondeling aan het bureau zijn verzoek doen; in dat geval stelt de griffier een beknopte nota op waarin het onderwerp van het verzoek wordt uiteengezet. In beide gevallen voegt de verzoeker bij zijn aanvraag de stukken, voorgeschreven in artikel 676 of, in voorkomend geval, in artikel 677. <W 2006-07-01/72, art. 16, 1° en 2°, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> (Lid 2, 3, 4 en 5 opgeheven) <W 2006-07-01/72, art. 16, 3°, 077; Inwerkingtreding :

10-08-2006> (Voor de vrederechter mag rechtsbijstand worden toegestaan op eenvoudig

schriftelijk of mondeling verzoek, waarbij de stukken bedoeld in artikel 676 of 677 worden gevoegd.) <W 2006-07-01/72, art. 16, 4°, 077; Inwerkingtreding : 10-08- 2006>

Art. 676. <W 1998-11-23/34, art. 6, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2001> De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit welke bewijsstukken moeten worden overgelegd voor de toepassing van dit boek. Voor de toepassing van deze bepaling kunnen de ambtenaren van het bestuur van

financiën ontslagen worden van de geheimhouding die hun opgelegd is bij de gecoördineerde wetten op de inkomstenbelastingen.

Art. 677. (Onverminderd artikel 508/17 en onverminderd de mogelijkheid om het verzoek in te dienen via de bevoegde autoriteiten in de zin van de in artikel 508/24, § 1, genoemde richtlijn, richt de verzoeker die in het buitenland verblijft zijn verzoek aan het bureau of de rechter, aan de hand van het formulier, bedoeld in artikel 16 van de in artikel 508/ 24, § 1, genoemde richtlijn. Hij voegt hierbij de stukken waaruit de stand van zijn inkomsten blijkt,zoals zij vereist worden door de wet van het land waar hij verblijft.) <W 2006-07-01/72, art. 17, 077; Inwerkingtreding : 10- 08-2006> Indien de aangelegenheid in dat land niet bij de wet is geregeld of indien het niet

mogelijk is zich naar de aldaar geldende wet te gedragen, voegt hij bij zijn aanvraag een verklaring, afgelegd vóór de Belgische consulaire ambtenaar van zijn verblijfplaats, waarin zijn verblijfplaats wordt vermeld en zijn bestaansmiddelen en lasten omstandig worden opgegeven.

Art. 678. <W 2006-07-01/72, art. 18, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> Het bureau doet uitspraak op basis van de stukken. Het kan ook het verzoek onderzoeken.

Voor dit onderzoek, kan het zich tot het openbaar ministerie wenden met een verzoek om verslag. Het bureau kan voor dit onderzoek de verzoeker in raadkamer oproepen. De

oproeping wordt hem door de griffier bij gerechtsbrief gezonden. Het bureau doet uitspraak binnen acht dagen na de indiening van het verzoek. Binnen drie dagen na de uitspraak geeft de griffier bij gerechtsbrief kennis van de

beschikking aan de verzoeker. De behandeling geschiedt in raadkamer.

Art. 679. (Opgeheven) <W 2006-07-01/72, art. 19, 077; Inwerkingtreding : 10-08- 2006>

Art. 680. Voor het bureau van het hof van beroep en van het arbeidshof wordt de rechtspleging gevolgd die bepaald is in de artikelen 675 tot (678). <W 2006-07-01/72, art. 20, 1°, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> (Lid 2 opgeheven) <W 2006-07-01/72, art. 20, 2°, 077; Inwerkingtreding : 10-08-

2006>

Art. 681. (Opgeheven) <W 2006-07-01/72, art. 21, 077; Inwerkingtreding : 10-08- 2006>

Art. 682. <W 2008-06-01/33, art. 2, 094; Inwerkingtreding : 26-06-2008> Voor het Bureau van het Hof van Cassatie wordt de rechtspleging gevolgd die bepaald is in de artikelen 675 tot 677. De behandeling geschiedt in raadkamer. Behalve wanneer het de memorie van antwoord op de voorziening betreft, spreekt

het Bureau van het Hof van Cassatie zich, in de in artikel 478 bedoelde aangelegenheden, over de aanvraag tot rechtsbijstand pas uit na advies van een door de stafhouder van de Orde aangewezen advocaat bij het Hof te hebben ingewonnen. Het kan echter de aanvraag zonder dat voorafgaand advies verwerpen als het vaststelt dat, ofwel het verzoek om rechtsbijstand, ofwel de voorgenomen cassatievoorziening, kennelijk niet ontvankelijk is of gegrond is op een kennelijk niet ernstig middel of dat de einddatum van de termijn voor het instellen van de cassatievoorziening te dichtbij ligt om een advocaat bij het Hof nog de kans te geven het tijdig in te stellen. De beslissingen van het Bureau waarbij het verzoek wordt verworpen of de

rechtsbijstand niet wordt toegekend, worden met redenen omkleed.

Art. 682bis. <Ingevoegd bij W 2008-06-01/34, art. 2; Inwerkingtreding : 26-06- 2008> In spoedeisende gevallen doet de eerste voorzitter uitspraak over het verzoekschrift na het advies van de procureur-generaal te hebben ingewonnen, zonder dat een voorafgaand advies van de advocaat bij het Hof van Cassatie vereist is en zonder dat de partijen moeten worden opgeroepen of gehoord.

Art. 683. De beslissingen zijn uitvoerbaar van rechtswege en op de minuut, niettegenstaande voorziening. (De verzoekende partij kan) kosteloos de uitgifte ervan verkrijgen.

Art. 684. Van de beslissing waarbij rechtsbijstand wordt verleend onder het in artikel 669 gemaakt voorbehoud, geeft de griffier kennis aan het kantoor van de ontvanger der registratie, die op zijn beurt de griffier verwittigt zodra de consignatie heeft plaatsgehad. <W 2006-07-01/72, art. 23, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> Van deze consignatie maakt de griffier melding op de kant van de minuut van de

beslissing.

Art. 685. Elke beslissing waarbij rechtsbijstand wordt verleend, wijst de openbare of ministeriële ambtenaren aan die hun dienst moeten verlenen.

Art. 686. Bij de aanvang van ieder gerechtelijk jaar maken de tuchtkamers van notarissen en van gerechtsdeurwaarders van het rechtsgebied een lijst op om de verdeling van de zaken onder de notarissen en de deurwaarders te regelen en zij zenden deze lijst aan de bureaus van eerste aanleg en van hoger beroep.

HOOFDSTUK IV. - Hoger Beroep. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 5; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 687. De dossiers betreffende de aanvragen om rechtsbijstand kunnen, naar gelang van het geval, aan een gemachtigde van de kamer van gerechtsdeurwaarders of aan een gemachtigde van de kamer van notarissen voor onderzoek worden voorgelegd, welke kamers een nota bij het dossier kunnen voegen. Die mededeling mag echter geen oorzaak zijn van vertraging in de behandeling van de zaken.

Art. 688. (Tegen de beslissingen van de vrederechters, van de politierechtbanken en van de bureaus voor rechtsbijstand van een rechtbank van eerste aanleg, van een arbeidsrechtbank of van een rechtbank van koophandel kan hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker.) <W 2006-07-01/72, art. 24, 077; Inwerkingtreding : 10- 08-2006> De procureur-generaal bij het hof van beroep kan de beslissingen van het bureau

in hoger beroep naar het Hof van Cassatie verwijzen, doch uitsluitend wegens overtreding van de wet.

Art. 689. <W 2006-07-01/72, art. 25, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> Hoger beroep wordt, op straffe van verval, binnen een maand na de kennisgeving van de uitspraak ingesteld bij een schriftelijk verzoek, dat bij de griffie van het gerecht in hoger beroep wordt ingediend. Dit verzoek is aan geen andere formaliteiten onderworpen dan de vermelding van de redenen, die op straffe van nietigheid is voorgeschreven. De rechtspleging die is bepaald in artikel 678 wordt gevolgd.

Art. 690. Voorziening in cassatie wordt ingesteld bij een verklaring, die binnen tien dagen na de uitspraak ter griffie van het Hof van Cassatie wordt afgelegd, met redenen omkleed moet zijn en binnen tien dagen na de dagtekening ervan aan (de verzoeker) moet worden betekend, alles op straffe van nietigheid. <W 2006-07- 01/72, art. 26, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> De betekening geschiedt met dagvaarding om op de bepaalde dag te verschijnen

vóór het Hof van Cassatie. De regels in strafzaken moeten worden in acht genomen.

HOOFDSTUK V. - Kosten. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 6; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 691. Indien (de verzoeker) de taal niet verstaat, die wordt gebruikt voor het bureau in eerste aanleg of in hoger beroep, is in alle delen van het land de tussenkomst van een tolk verplicht. Deze kosten komen ten laste van het Rijk. <W 2006-07-01/72, art. 27, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 692. De reis- en verblijfkosten van de magistraten, openbare of ministeriële ambtenaren, de kosten en het ereloon van de deskundigen, het getuigengeld,

overeenkomstig de regels in de hoofdstukken betreffende het deskundigenonderzoek en het getuigenverhoor gesteld, (de kosten en het ereloon van de bemiddelaar in het kader van een gerechtelijke of vrijwillige bemiddeling die geleid wordt door een bemiddelaar die erkend is door de in artikel 1727 bedoelde commissie), de kosten van opneming in de nieuwsbladen, wanneer de wet zulks voorschrijft of de rechter daartoe verlof geeft, de uitgaven en een vierde van het loon van de gerechtsdeurwaarders, alsmede de uitgaven van de andere openbare of ministeriële ambtenaren worden, ter ontlasting van hem die bijstand geniet, voorgeschoten op de wijze bepaald in het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken. <W 2005-02-21/36, art. 4, 071; Inwerkingtreding : 30-09-2005>

(De reiskosten gemaakt door hem die rechtsbijstand geniet wanneer zijn fysieke aanwezigheid ter terechtzitting bij de wet of door de rechter geboden is, worden, te zijner ontlasting, voorgeschoten op de wijze bepaald in het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken. Hetzelfde geldt voor de kosten voor het tolken, indien de vreemdeling de taal van

de rechtspleging niet begrijpt. Op dezelfde wijze zullen de kosten voor het vertalen van de stukken gevraagd door

de wet of door de rechter voorgeschoten worden ter ontlasting van de vreemdeling, bedoeld in vorig lid.) <W 2006-07-01/72, art. 28, 077; Inwerkingtreding : 10-08- 2006> De Koning stelt zo nodig regels omtrent de toepassing van dit artikel.

Art. 692bis. <Ingevoegd bij W 2006-07-20/39, art. 13; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op 01-01-2007> De kosten en het ereloon van de technisch adviseurs die de partijen bijstaan bij door de rechter bevolen deskundigenonderzoeken worden, ter ontlasting van hem die bijstand geniet, voorgeschoten.

De Koning bepaalt zo nodig het bedrag van deze kosten en dit ereloon en stelt regels vast volgens welke zij worden begroot, betaald en in voorkomend geval geïnd.

HOOFDSTUK VI. - Verhaal door de Staat. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 7; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 693. De emolumenten en het ereloon van de openbare en ministeriële ambtenaren, met uitzondering van een vierde van het loon van de gerechtsdeurwaarders, de in debet vereffende rechten en geldboeten en de door het bestuur van registratie en domeinen gedane voorschotten kunnen in alle gevallen worden verhaald op hem die rechtsbijstand heeft genoten, indien uitgemaakt wordt dat zich in zijn vermogen, inkomsten of lasten een wijziging heeft voorgedaan sedert de beslissing waarbij hem rechtsbijstand is verleend, en hij derhalve in staat is te betalen. Dat verhaal kan bovendien hoofdelijk op de tegenpartij worden uitgeoefend, indien

deze in de kosten veroordeeld is of indien in de loop van het geding een dading is aangegaan.

Art. 694. Indien de tegenpartij van hem die rechtsbijstand geniet, in de kosten

wordt veroordeeld, doet de griffier binnen een maand aan de ontvanger der registratie een uittreksel uit het vonnis toekomen.

In geval van dading zijn de partijen ertoe gehouden bij een ter post aangetekende brief aan het bestuur der registratie en der domeinen mee te delen dat het geschil beëindigd is. Deze mededeling moet geschieden binnen zestig dagen nadat de overeenkomst getroffen is. Bij gebreke daarvan wordt aan elke partij een administratieve geldboete van ten minste honderd frank opgelegd, welke kan worden gebracht op het dubbele van de gerechtskosten, door het bestuur voorgeschoten.

Art. 695. Het bestuur verhaalt de eraan verschuldigde gelden overeenkomstig de bepalingen betreffende de inning van de registratierechten. Betekening van het dwangbevel aan de veroordeelde verweerder heeft ten voordele

van hem die rechtsbijstand geniet, dezelfde gevolgen als de betekening van het verstekvonnis, die in artikel 806 is voorgeschreven. Wanneer het gaat om een faillissement waarvan het actief onvoldoende is om de

kosten van de rechtspleging te dekken, dan worden de kosten en rechten in de volgende orde terugbetaald: 1° de voorschotten van de Staat; 2° de erelonen van de bewindvoerders en de openbare of ministeriële ambtenaren; 3° de aan de Staat verschuldigde rechten.

Art. 696. Het voorschot, overeenkomstig artikel 669 gestort door hem die rechtsbijstand geniet, wordt gebruikt voor de betaling van de kosten en erelonen verschuldigd aan de gerechtsdeurwaarders, notarissen, deskundigen (, de bemiddelaars die erkend zijn door de in artikel 1727 bedoelde commissie) en getuigen, naar de tijdsorde van de onderscheiden werkzaamheden. Blijft er van het voorschot bij afloop van het geding nog een deel over, dan wordt dit, na betaling van alle aan de schatkist toekomende rechten, teruggegeven aan hem die de bijstand heeft genoten, op overlegging van het bewijs dat het geding ten einde is. <W 2005- 02-21/36, art. 5, 071; Inwerkingtreding : 30-09-2005>

Art. 697. De rechtsvordering tot verhaal van de aan de schatkist verschuldigde sommen verjaart door verloop van dertig jaren, te rekenen van de dag der registratie wanneer het in debet vereffende rechten betreft, en te rekenen van de dag waarop het bestuur der registratie de betaling heeft gedaan, wanneer het voorschotten van dit bestuur betreft.

HOOFDSTUK VII. - Intrekking. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 8; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 698. Zolang de zaak niet ten einde is, kan de rechtsbijstand worden ingetrokken, indien hij alleen verkregen is op grond van onjuiste verklaringen of indien het gevorderde bij de akte van rechtsingang verschilt van wat in het verzoekschrift om rechtsbijstand is gevraagd. De vordering tot intrekking kan uitgaan van elke partij in het geding en van het

openbaar ministerie. Zij wordt ingesteld bij een met redenen omkleed verzoekschrift en betekend met dagvaarding om op een bij beschikking te bepalen dag te verschijnen voor de rechtbank waarvoor het geschil aanhangig is. De partijen dienen in persoon te verschijnen indien de rechter het beveelt. Deze kan, indien hij het geraden acht, de vordering voor nadere inlichtingen

zenden aan het bureau dat de bijstand heeft verleend. Hij gelast zodanige onderzoeksmaatregelen als hij dienstig oordeelt, en doet in laatste aanleg uitspraak over de vordering tot intrekking. De door de Staat voorgeschoten kosten, de voorlopig niet-geïnde rechten, de

emolumenten en het ereloon van de openbare en ministeriële ambtenaren, behalve het reeds betaalde deel van het gerechtsdeurwaardersloon, kunnen onmiddellijk worden geëist van de partij aan wie de rechtsbijstand ontnomen is.

Art. 699. Hij die door bewust onjuiste verklaringen of door andere bedrieglijke middelen rechtsbijstand verkrijgt of tracht te verkrijgen zonder recht erop te hebben, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van 100 F tot 5 000 F, of met een van die straffen alleen. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII

en artikel 85, zijn van toepassing op deze misdrijven.

HOOFDSTUK VIII. - Grensoverschrijdende geschillen bedoeld in richtlijn 2003/8/EG. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 9; Inwerkingtreding : 10-08-2006>

Art. 699bis. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 10; Inwerkingtreding : 10-08- 2006> Artikel 508/24 is van overeenkomstige toepassing op de grensoverschrijdende geschillen in de zin van richtlijn 2003/8/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen.

Art. 699ter. <ingevoegd bij W 2006-07-01/72, art. 11; Inwerkingtreding : 10-08- 2006> De persoon die niet over ontoereikende inkomsten beschikt in de zin van artikel 667, kan evenwel rechtsbijstand genieten indien hij het bewijs levert dat hij de kosten niet kan dragen als gevolg van de verschillen in de kosten van levensonderhoud tussen de lidstaat waar hij zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft en België.

BOEK II. _ GEDING.

EERSTE TITEL. _ Instelling van de vordering.

EERSTE HOOFDSTUK. _ Vorm waarin de hoofdvordering wordt ingesteld.

Eerste Afdeling. _ Rechtsingang door dagvaarding.

Art. 700. Hoofdvorderingen worden (op straffe van nietigheid) bij dagvaarding

voor de rechter gebracht, onverminderd de bijzondere regels inzake vrijwillige verschijning en rechtspleging op verzoekschrift. <W 2007-04-26/71, art. 5, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> (De akten, nietig verklaard wegens overtreding van deze bepaling, stuiten de

verjaring alsmede de termijnen van rechtspleging toegekend op straf van verval.) <W 2007-04-26/71, art. 5, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

Art. 701. Verscheidene vorderingen tussen twee of meer partijen kunnen, indien zij samenhangend zijn, bij een zelfde akte worden ingesteld.

Art. 702. Behalve de vermeldingen bepaald in artikel 43, bevat het exploot van dagvaarding, op straffe van nietigheid, de volgende opgaven : 1° de naam, de voornaam en de woonplaats van de eiser; 2° de naam, de voornaam en de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de

verblijfplaats van de gedaagde; 3° het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de vordering; 4° de rechter voor wie de vordering aanhangig wordt gemaakt; 5° de plaats, de dag en het uur van de terechtzetting.

Art. 703. Rechtspersonen treden in rechte op door tussenkomst van hun bevoegde organen. Om van hun identiteit te doen blijken in de dagvaarding en in elke akte van

rechtspleging is het voldoende hun benaming, hun rechtskarakter en hun maatschappelijke zetel op te geven.

De partij tegen wie zodanige akte van rechtspleging wordt ingeroepen, heeft evenwel het recht om in elke stand van het geding te eisen dat de rechtspersoon haar de identiteit meedeelt van de natuurlijke personen die zijn organen zijn. Het vonnis over de zaak kan worden uitgesteld zolang aan deze vordering niet is

voldaan.

Art. 704. <W 2005-12-13/35, art. 4, 074; Inwerkingtreding : 01-09-2007> § 1. Voor de arbeidsrechtbank kunnen de hoofdvorderingen ingeleid worden bij verzoekschrift op tegenspraak, overeenkomstig de artikelen 1034bis tot 1034sexies, onverminderd de bijzondere regels inzake vrijwillige verschijning, de rechtspleging op eenzijdig verzoekschrift en de procedures die speciaal worden geregeld door niet uitdrukkelijk opgeheven wettelijke bepalingen. § 2. In de in de artikelen 508/16, (579, 6°,) 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581,

2°, 582, 1° en 2° en 583, opgesomde zaken worden de vorderingen ingeleid bij een verzoekschrift dat ter griffie van de arbeidsrechtbank neergelegd wordt of bij aangetekende brief aan die griffie wordt gezonden; de partijen worden door de griffie opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt het voorwerp van de vordering. <W 2006-12-27/30, art. 127, 082; Inwerkingtreding : 01-04-2007> De bepalingen van § 1 en van het vierde deel, boek II, titel Vbis, de artikelen

1034bis tot 1034sexies inbegrepen, zijn niet van toepassing. § 3. In de in artikel 578 opgesomde zaken kan de werkgever worden gedagvaard of

opgeroepen bij verzoekschrift op tegenspraak op de mijn, de fabriek, het werkhuis, het magazijn, het kantoor en in het algemeen op de plaats die bestemd is voor de exploitatie van de onderneming, de uitoefening van het beroep door de werknemer of de werkzaamheid van de vennootschap, de vereniging of de groepering. In dit geval mag de dagvaarding of de gerechtsbrief aan een aangestelde van de

werkgever of aan een van zijn bedienden worden overhandigd. § 4. In de in dit artikel opgesomde zaken kan het verzet evenzeer naargelang van

het geval worden gedaan in de vormen bedoeld in § 1 of § 2.

Art. 705. De Staat wordt gedagvaard aan het kabinet van de minister tot wiens bevoegdheid het onderwerp van het geschil behoort (of aan het kantoor van de door hem aangewezen ambtenaar). (Indien het voorwerp van het geschil behoort tot de bevoegdheid van de Senaat of de Kamer van volksvertegenwoordigers, wordt de Staat, vertegenwoordigd door de Senaat of de Kamer van volksvertegenwoordigers, gedagvaard aan de griffie van de betrokken assemblee.) <W 1999-03-23/30, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 06-04-1999> <W 2003-05-26/34, art. 4, 066; Inwerkingtreding : 26-07-2003> De minister die in de zaak betrokken is mag niet betwisten dat het voorwerp van

het geschil tot de bevoegdheid van zijn departement behoort, tenzij hij tevens de betrokken minister (of Wetgevende Kamer) in zijn plaats stelt, hetgeen geschiedt bij eenvoudige conclusie. (De Wetgevende Kamer die in de zaak betrokken is, mag niet betwisten dat het voorwerp van het geschil tot haar bevoegdheid behoort, tenzij zij tevens de betrokken minister of Wetgevende Kamer in haar plaats stelt, hetgeen geschiedt bij eenvoudige conclusie.) <W 2003-05-26/34, art. 4, 066; Inwerkingtreding : 26-07-2003> Behalve in spoedeisende gevallen kan de rechter niettemin aan de Staat uitstel

verlenen om hem te laten uitmaken welke minister (of welke Wetgevende Kamer) bevoegd is en om hem in zijn verweer te laten voorzien. Die termijn mag niet langer zijn dan een maand. <W 2003-05-26/34, art. 4, 066; Inwerkingtreding : 26-07-2003> De rechter kan beslissen dat de kosten van dagvaarding ten aanzien van de Staat,

indien deze op onregelmatige wijze vertegenwoordigd is, niet zullen worden begroot. De rechtspleging wordt voortgezet op de oorspronkelijk aan de Staat betekende

dagvaarding, met dien verstande dat voor het overige alle rechten en excepties onverkort blijven.

Afdeling II. - Vrijwillige verschijning.

Art. 706. <W 2006-07-10/39, art. 11, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> De vordering kan voor de rechtbanken van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank, de rechtbank van koophandel, de vrederechter of de politierechtbank, worden ingesteld bij gezamenlijk verzoekschrift van de partijen die het op straffe van nietigheid hebben ondertekend en gedagtekend. Het verzoekschrift wordt neergelegd ter griffie of per aangetekende brief aan de

griffie gericht. De neerlegging van het verzoekschrift ter griffie of de verzending per

aangetekende brief geldt als betekening. Het verzoekschrift wordt op de rol ingeschreven nadat, in voorkomend geval, de

rolrechten zijn betaald. Ingeval de partijen of een van hen in het verzoekschrift daarom verzoeken, of

wanneer de rechter het noodzakelijk acht, bepaalt deze laatste een zitting binnen vijftien dagen te rekenen van de neerlegging van het verzoekschrift. De partijen en, in voorkomend geval, hun raadsman worden dan door de griffier opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt bij gewone brief.

HOOFDSTUK II. _ Termijnen van dagvaarding.

Art. 707. De gewone termijn van dagvaarding voor hen die hun woon- of verblijfplaats hebben in België, is acht dagen. Hetzelfde geldt : 1° wanneer de dagvaarding in België aan de gekozen woonplaats wordt betekend; 2° wanneer de persoon ter kennis van wie de dagvaarding wordt gebracht, geen

bekende woon- of verblijfplaats heeft in België of in het buitenland; 3° wanneer een dagvaarding aan een partij die haar woonplaats heeft in het

buitenland, wordt betekend aan haar persoon in België.

Art. 708. In spoedeisende gevallen kan de vrederechter of de voorzitter van de rechtbank waarvoor een zaak moet worden gebracht, op een door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder ingediend en door hen ondertekend verzoekschrift een beschikking geven om de termijnen te verkorten, en zelfs, indien daartoe grond bestaat, verlof verlenen om binnen dezelfde dag en op het gestelde uur te dagvaarden. Op verzoekschriften evenwel die tot de rechtbank worden gericht, na de toewijzing

van de zaak aan een kamer en in de loop van de behandeling, wordt beschikt door de voorzitter van die kamer. (Dit artikel is van toepassing op het verzoekschrift op tegenspraak.) <W 1992-08-

03/31, art. 13, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

Art. 709. Voor hen die noch woonplaats, noch verblijfplaats noch gekozen woonplaats hebben in België, wordt de termijn verlengd zoals bepaald is in artikel 55, behalve wanneer de dagvaarding aan hun persoon in België is betekend.

Art. 710. De termijnen van dagvaarding zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid. Dezelfde regel is van toepassing op de andere vormen van oproeping die de wet

bepaalt.

HOOFDSTUK III. _ Rol en inschrijving op de rol.

Eerste Afdeling. _ Rol van de zaken.

Art. 711. <W 2006-07-10/39, art. 12, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk

op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Op de griffie van elk gerecht wordt een rol gehouden waarop elke zaak in volgorde van binnenkomst wordt ingeschreven. Elke zaak krijgt een voor het hele Rijk enig volgnummer waarvan de samenstelling

wordt vastgesteld door het beheerscomité. De inschrijving vermeldt : 1° de naam van de partijen; 2° in voorkomend geval, de wettelijk vastgestelde identificatienummers van de

partijen; 3° in voorkomend geval, het ondernemingsnummer van de eiser; 4° de naam van de raadsman van de partijen; 5° de dagtekening en in voorkomend geval de kamer waar de zaak is aangebracht

of die waaraan zij is toegewezen; 6° indien het verschuldigd is, het recht dat bij de inschrijving geïnd is; 7° in voorkomend geval, het gerecht dat de beslissing heeft gewezen waartegen een

rechtsmiddel wordt ingesteld en de datum van die beslissing; 8° de datum van de getroffen beslissingen.

Art. 712.[1 De vorderingen in kort geding, de vorderingen op verzoekschrift en de overeenkomstig artikel 1675/4 ingeleide vorderingen op verzoekschrift worden op bijzondere rollen ingeschreven.]1 ---------- (1)<Hersteld bij W 2012-02-15/04, art. 2, 116; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 713. <W 2006-07-10/39, art. 13, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> De rol wordt opgemaakt en bewaard op een wijze die de raadpleging ervan mogelijk maakt en de leesbaarheid ervan waarborgt. De Koning bepaalt daartoe nadere regels na advies van het beheerscomité en van het toezichtscomité, die respectievelijk bedoeld zijn in de artikelen 15 en 22 van de wet van 10 augustus 2005 tot oprichting van het informatiesysteem Phenix. Op gezamenlijk verzoek van de partijen of op bevel van de rechter kunnen de

vermeldingen van de inschrijving door de griffier van de rol gewijzigd worden.

Art. 714. De griffier van iedere kamer houdt de bijzondere rol van de zaken die haar zijn toegewezen.

De zaken waarvoor de dagbepaling wordt aangevraagd, zelfs door een partij, worden geplaatst op de rol van de zittingen der kamer.

Art. 715. Er is een bijzondere rol voor de vakantiekamers.

Afdeling II. _ Inschrijving op de rol.

Art. 716. De zaken worden op de (rol) ingeschreven uiterlijk de dag vóór de zitting waarvoor de dagvaarding is gedaan. <W 2006-07-10/39, art. 15, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

De zaak kan niet op de algemene rol worden ingeschreven wanneer die termijn verstreken is. Wanneer er echter gegronde redenen zijn, kan de vrederechter of de voorzitter van

de kamer de zaak laten inschrijven op de dag van de zitting, voor zover dit wordt verzocht vóór het begin van de zitting. De inschrijving geschiedt op verzoek van de optredende gerechtsdeurwaarder, van

de belanghebbende partijen, van hun advocaat of van een gemachtigde.

Art. 717. Indien de zaak niet ingeschreven is op de (rol) voor de zitting die aangegeven is in de dagvaarding, is deze van gener waarde. <W 2006-07-10/39, art. 15, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12- 29/01, art. 4)>

Art. 718. <W 2006-07-10/39, art. 14, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> De inschrijving op de rol geschiedt op overlegging van het origineel of van een door de gerechtsdeurwaarder eensluidend verklaard afschrift, of in voorkomend geval van het betekende afschrift van het exploot van dagvaarding.

Art. 719. De (rol) is openbaar. <W 2006-07-10/39, art. 15, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

HOOFDSTUK IV. _ Dossier van de rechtspleging.

Art. 720. Voor iedere zaak die op de (rol) is ingeschreven, wordt een dossier aangelegd. <W 2006-07-10/39, art. 15, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> (Lid 2 opgeheven). <W 2006-07-10/39, art. 27, 2°, 078; Inwerkingtreding :

onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 721. <W 2006-07-10/39, art. 16, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Het dossier bevat onder meer : 1° de akten van rechtsingang of van voorziening en hun bijlagen of, bij gebrek van

de originelen, de betekende afschriften van die akten of de eensluidend verklaarde afschriften; 2° de kennisgevingen, aanmaningen, conclusies en memories van de partijen

evenals het afschrift van de brief waarbij de toezending van de stukken wordt gemeld, in het geval van artikel 737, tweede lid;

3° de processen-verbaal van de zitting of van de onderzoeksmaatregelen die in de zaak bevolen zijn en in het algemeen alle door de rechter opgemaakte akten; 4° de akte waarin de beëdiging van de deskundige wordt vastgesteld; 5° de verslagen opgemaakt ter uitvoering van de beslissingen van de rechter; 6° het advies van het openbaar ministerie; 7° de beslissingen die in de zaak zijn gewezen; 8° de akte van volmacht, bedoeld in artikel 728, §§ 2, 2bis en 3; 9° de inventaris van de stavingstukken van iedere partij;

10° het ontvangstbewijs van neerlegging van de geïnventariseerde stavingstukken. Deze stukken worden door de griffier in het dossier gevoegd op de dag dat zij

worden neergelegd. Bij het dossier wordt een inventaris van de stukken gevoegd, die door de griffier

wordt bijgehouden en waarin de datum van neerlegging van die stukken wordt vermeld.

Art. 722. Ingeval het dossier aan een andere rechter moet worden voorgelegd, wordt het door de griffier gezonden aan de griffier van de rechter voor wie de zaak aanhangig wordt gemaakt.

Is er een beslissing gewezen, dan wordt een afschrift daarvan gevoegd bij het door te zenden dossier.

Art. 723. <W 1990-05-03/34, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 1990-07-03> § 1. Indien tegen de gewezen beslissing een voorziening bij een hogere rechtsmacht

wordt ingesteld, verzoekt de griffier van deze rechtsmacht, binnen vijf dagen na de inschrijving van de zaak op de rol, de griffier die het dossier van de rechtspleging onder zich heeft, hem dit binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoek toe te zenden. De Minister van Justitie bepaalt op welke wijze het dossier wordt overgezonden. § 2. De bij akte van gerechtsdeurwaarder ingestelde voorziening tegen een

beslissing waarvan het beschikkende gedeelte, om gevolg te hebben, binnen een door de wet bepaalde termijn in de registers van de burgerlijke stand dient te worden overgeschreven, wordt binnen vijf dagen, na de dag waarop de voorziening is ingesteld, bij akte van gerechtsdeurwaarden ter kennis gebracht van de griffier van de rechtsmacht die de bestreden beslissing heeft gewezen, op straffe van verval indien de laattijdige kennisgeving aanleiding gaf tot overschrijving van de beslissing in de registers van de burgerlijke stand. § 3. Van de bij verzoekschrift ingestelde voorziening bij een hogere rechtsmacht

wordt samen met het in § 1 bedoelde verzoek tot toezending een afschrift overgemaakt aan de griffier die het dossier van de rechtspleging onder zich heeft. Deze maakt op de kant van de beslissing melding van het ingestelde beroep.

Art. 724. Wanneer de rechter in hoger beroep uitspraak heeft gedaan en geen voorziening in cassatie is ingesteld, wordt het dossier teruggezonden aan de griffier van de rechter voor wie de zaak in eerste aanleg aanhangig was. Dit geldt eveneens wanneer het Hof van Cassatie de voorziening verwerpt of de

beslissing vernietigt zonder verwijzing.

Art. 725. Iedere partij kan zich een eensluidend verklaard afschrift van de stukken doen afgeven door de griffier die het dossier onder zich heeft. De rechter bepaalt de kosten van afschrift die voor begroting in aanmerking

komen.

HOOFDSTUK V. - Verdeling van de zaken.

Art. 726. Wanneer een zaak op de rol van een kamer voor de inleiding van zaken gebracht is en op de inleidende zitting niet aangehouden wordt of niet tot een bepaalde dag uitgesteld wordt om te worden behandeld en berecht, wordt zij, indien daartoe grond bestaat, door de voorzitter van de rechtbank toegewezen aan een andere kamer.

HOOFDSTUK VI. - Verschijning van de partijen na dagvaarding.

Art. 727. Op de dag in de dagvaarding gesteld roept de griffier bij de opening van de zitting de zaken af in de volgorde waarin zij op de (rol) zijn ingeschreven. <W 2006-07-10/39, art. 15, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01- 2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 728. <W 24-12-1980, enig artikel> § 1. Op het ogenblik van de rechtsingang en later dienen de partijen in persoon of

bij advocaat te verschijnen. § 2. Voor de vrederechter, de rechtbank van koophandel en de arbeidsgerechten

mogen de partijen ook vertegenwoordigd worden door hun echtgenoot of een bloed- of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht en speciaal door de rechter toegelaten. (§ 2bis. Op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige of van zijn advocaat,

ingediend bij conclusie, kan de rechter de door de belastingplichtige gekozen accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor horen in zijn schriftelijke of mondelinge toelichting ter terechtzitting. Het oproepen van de accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor staat ter beoordeling van de rechter, die onderzoekt of het opportuun is in deze zaak raad in te winnen over elementen die slechts betrekking kunnen hebben op feiten of op rechtsvragen in verband met de toepassing van het boekhoudrecht. Onder de in het vorige lid bedoelde accountant, beroepsboekhouder of

bedrijfsrevisor wordt verstaan de persoon die zich gewoonlijk bezighoudt met de boekhouding van de belastingplichtige of die heeft meegewerkt aan het opstellen van de betwiste belastingaangifte of die de belastingplichtige heeft bijgestaan in de administratieve bezwaarprocedure.) <W 1999-03-23/30, art. 8, 043; Inwerkingtreding : 06-04-1999> § 3. Voor de arbeidsgerechten mag bovendien de afgevaardigde van een

representatieve organisatie van arbeiders of bedienden die een schriftelijke volmacht heeft, de arbeider of bediende, partij in het geding, vertegenwoordigen, in zijn naam alle handelingen verrichten die bij deze vertegenwoordiging behoren, pleiten en alle mededelingen ontvangen betreffende de behandeling en de berechting van het geschil. Voor dezelfde gerechten mag, op dezelfde wijze, de zelfstandige arbeider, in

geschillen betreffende zijn eigen rechten en verplichtingen in die hoedanigheid of in de hoedanigheid van minder-valide, vertegenwoordigd worden door de afgevaardigde van een representatieve organisatie van zelfstandigen. (Bij de geschillen voorzien in artikel 580, 8°, c (inzake het bestaansminimum en het

recht op maatschappelijke integratie) en in artikel 580, 8°, d, inzake de organieke

wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, inzake de betwistingen betreffende de toekenning van maatschappelijke dienstverlening, de herziening, de weigering, de terugbetaling door de rechthebbende, en de toepassing van de administratieve sancties bepaald door de wetgeving ter zake, mag de betrokkene zich bovendien doen bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een maatschappelijke organisatie die zich over de groep van de in de desbetreffende wetgeving bedoelde personen ontfermt.) <W 1993-01-12/34, art. 19, 021; Inwerkingtreding : 1993-03-01> <W 2002-05-26/47, art. 48, 058; Inwerkingtreding : 01-10-2002> In diezelfde geschillen, verschijnt het openbaar centrum voor maatschappelijk

welzijn bij monde hetzij van een advocaat, hetzij van een door dit centrum afgevaardigd effectief lid of personeelslid; de Minister tot wiens bevoegdheid het maatschappelijk welzijn behoort, kan zich laten vertegenwoordigen door een ambtenaar tot wiens bevoegdheid het openbare welzijn behoort, kan zich laten vertegenwoordigen door een ambtenaar

§ 4. Zaakwaarnemers mogen niet als gevolmachtigden optreden. (§ 5. In het geval bedoeld in artikel 1322quinquies lid 1 kan de verzoeker worden

vertegenwoordigd door het openbaar ministerie.) <W 1998-08-10/A2, art. 4, 044; Inwerkingtreding : 04-05-1999>

Art. 729. <W 2007-04-26/71, art. 6, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> Wanneer de zaak bij de inleiding niet van die aard is dat ze kan worden gepleit, kunnen de advocaten van de partijen, in onderlinge overeenstemming, de in artikel 728 voorgeschreven verschijning vervangen door schriftelijk te verklaren dat zij in de zaak optreden en, in de mate van het mogelijke, hun standpunt toelichten inzake de instaatstelling van de zaak. Deze verklaring wordt vooraf aan de griffie gericht. Dit wordt vermeld op het zittingsblad.

Art. 730. <W 1993-11-25/30, art. 1, 024; Inwerkingtreding : 1993-11-30> § 1. Een zaak kan op de (rol) worden doorgehaald met instemming van partijen. <W 2006- 07-10/39, art. 15, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Een zaak die op de (rol) is doorgehaald kan alleen door een nieuwe dagvaarding weer op de rol worden gebracht, behoudens het recht van de partijen om vrijwillig te verschijnen. <W 2006-07-10/39, art. 15, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> § 2. a) Elk jaar wordt, binnen de eerste vijftien dagen van de maand december,

door de voorzitters van de hoven en de rechtbanken een oproeping gehouden van alle zaken die sinds meer dan drie jaar op de rol zijn ingeschreven en waarvan de debatten geen aanvang hebben genomen of die sinds meer dan drie jaar niet zijn voortgezet. De lijst van de aldus opgeroepen zaken, wordt een maand tevoren aangeplakt aan de deur van de zittingszaal of ter inzage van de partijen en hun advocaten, neergelegd ter griffie. Alle zaken waarvoor geen verzoek tot handhaving op de (rol) is gedaan, worden

ambtshalve weggelaten. Hiervan wordt melding gemaakt op (het proces-verbaal van de zitting). <W 2006-07-10/39, art. 15 en 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en

uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Een zaak die van de (rol) werd weggelaten, kan terug ingeschreven worden op

verzoek van de meest gerede partij. <W 2006-07-10/39, art. 15, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> b) Indien bij de behandeling blijkt dat een zaak abnormaal lang aansleept, kan de

zaak ambtshalve van de zittingsrol worden weggelaten. Een zaak die van de zittingsrol is weggelaten, kan door de meest gerede partij

alsnog op de rol worden gebracht zonder andere formaliteiten dan een verzoek aan de voorzitter van de kamer. In dat geval echter kan ten aanzien van een partij geen verstekvonnis worden

gewezen, indien de griffier haar geen kennis heeft gegeven van dag en uur van de zitting waarop verstek zal worden gevorderd. Deze kennisgeving geschiedt bij gerechtsbrief ten minste vijftien dagen vóór de zitting. Indien blijkt dat de kennisgeving de partij niet bereikt heeft ten gevolge van een omstandigheid die niet aan haar te wijten is, kan de rechter bevelen dat deze door een gerechtsdeurwaarder zal worden gedagvaard. § 3. Weglating van de rol doet noch het recht noch het geding vervallen.

Doorhaling doet het geding vervallen.

TITEL II. _ Behandeling en berechting van de vordering.

HOOFDSTUK I. _ Minnelijke schikking.

Art. 731. (Onverminderd het bepaalde in de artikelen 1724 tot 1737 kan iedere inleidende hoofdvordering tussen partijen die bekwaam zijn om een dading aan te gaan en betreffende zaken welke voor dading vatbaar zijn,) op verzoek van een partij of met beider instemming vooraf ter minnelijke schikking worden voorgelegd aan de rechter die bevoegd is om in eerste aanleg ervan kennis te nemen. <W 2005- 02-21/36, art. 6, 071; Inwerkingtreding : 30-09-2005> Behoudens in de gevallen bij de wet bepaald, kan de poging tot minnelijke

schikking niet verplicht worden gesteld.

Art. 732. Indien een van hen het, zelfs mondeling, verzoekt, worden de partijen bij gewone brief van de griffier opgeroepen om binnen de gewone termijn van dagvaarding te verschijnen op dag en uur door de rechter bepaald.

Art. 733. Van het verschijnen tot minnelijke schikking wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien een schikking tot stand komt, worden de bewoordingen ervan opgetekend in het proces-verbaal, waarvan de uitgifte wordt voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging.

Art. 734. Elk debat voor de arbeidsrechtbank, betreffende een van de vorderingen genoemd (in artikel 578), moet, op straffe van nietigheid, worden voorafgegaan door een poging tot minnelijke schikking die op (het proces-verbaal van de zitting) wordt aangetekend. <W 12-05-1971, art. 6> <W 2006-07-10/39, art. 24, 078;

Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Indien partijen niet tot verzoening komen, wordt daarvan melding gemaakt in het

vonnis.

HOOFDSTUK Ibis. - Bemiddeling in familiezaken. (Opgeheven) <W 2005-02- 21/36, art. 22, 071; Inwerkingtreding : 30-09-2005>

Art. 734bis. (Opgeheven) <W 2005-02-21/36, art. 22, 071; Inwerkingtreding : 30- 09-2005>

Art. 734ter. (Opgeheven) <W 2005-02-21/36, art. 22, 071; Inwerkingtreding : 30- 09-2005>

Art. 734quater. (Opgeheven) <W 2005-02-21/36, art. 22, 071; Inwerkingtreding : 30-09-2005>

Art. 734quinquies. (Opgeheven) <W 2005-02-21/36, art. 22, 071; Inwerkingtreding : 30-09-2005>

Art. 734sexies. (Opgeheven) <W 2005-02-21/36, art. 22, 071; Inwerkingtreding : 30- 09-2005>

HOOFDSTUK II. _ Behandeling en berechting op tegenspraak.

Eerste afdeling. _ Behandeling ter inleidende zitting.

Art. 735. <W 1992-08-03/31, art. 15, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> § 1. Ten aanzien van iedere verschijnende partij worden de zaken waarvoor slechts korte debatten nodig zijn, behandeld op de inleidende zitting of verdaagd opdat er op een nabije datum over wordt gepleit, voor zover daartoe een met redenen omkleed verzoek is gedaan in de akte van rechtsingang of door de verwerende partij.

§ 2. De zaken worden in korte debatten behandeld ingeval de partijen daarmede akkoord gaan. De rechter houdt de zaak op de inleidingszitting aan of verwijst ze opdat er op een nabije datum over wordt gepleit, waarbij hij de duur van de debatten bepaalt.

(Behoudens akkoord van de partijen zal het geding op grond van de voor de korte debatten voorziene procedure worden behandeld in de volgende gevallen : - de invordering van de niet betwiste schuldvorderingen; - de vorderingen bedoeld in artikel 19, tweede lid; - de taalwijzigingen als geregeld in artikel 4 van de wet van 15 juni 1935; - de regeling van geschillen van bevoegdheid; - de vorderingen om uitstel van betaling.) <W 2007-04-26/71, art. 7, 088;

Inwerkingtreding : 22-06-2007> § 3. In de zaken bedoeld in de §§ 1 en 2, kan het vonnis worden gewezen zelfs

indien er geen conclusies zijn neergelegd.

Wanneer de partijen conclusies nemen, moeten zij die overhandigen aan de rechter, die ze voor gezien tekent. Van deze neerlegging wordt melding gemaakt op (het proces-verbaal van de zitting). <W 2006-07-10/39, art. 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

§ 4. De overige zaken worden naar de bijzondere rol verzonden of aan andere kamers toegewezen, zoals is bepaald in artikel 726. § 5. De bepalingen van dit artikel gelden onverminderd de regels inzake verstek. (Wanneer echter, in geval van onsplitsbaarheid van het geschil, een of meerdere

partijen verstek laten gaan en ten minste een partij verschijnt, is dit artikel van toepassing op voorwaarde dat elke niet verschenen partij bij gerechtsbrief door de griffier opgeroepen wordt op een zittingsdag bepaald op een nabije datum, waarop een vonnis op tegenspraak zal kunnen worden gevorderd. De oproeping neemt de tekst van deze paragraaf over.) <W 2007-04-26/71, art. 7, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> § 6. De beslissingen omtrent de rechtspleging in korte debatten zijn niet vatbaar

voor enig rechtsmiddel.

Afdeling II. _ (Mededeling) van de stukken. <W 2006-07-10/39, art. 17, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 736. De partijen moeten hun stukken aan elkaar (mededelen), alvorens er gebruik van te maken; anders wordt de rechtspleging ambtshalve geschorst. Behoudens in het geval van artikel 735, moet de eiser deze (mededeling) doen

binnen acht dagen na de inleiding van de zaak; de verweerder, wanneer hij zijn conclusies overlegt. <W 2006-07-10/39, art. 17, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 737. <W 2006-07-10/39, art. 18, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> De mededeling geschiedt door het neerleggen van de stukken ter griffie, waar de partijen er ter plaatse inzage van nemen. De mededeling van de geïnventariseerde stukken kan ook in der minne geschieden. Bij elke mededeling van stukken door neerlegging ter griffie wordt een inventaris

ter griffie neergelegd.

Art. 738. (opgeheven) <W 1992-08-03/31, art. 16, 020; Inwerkingtreding : 01-01- 1993>

Art. 739. <W 2006-07-10/39, art. 19, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Behoudens wanneer zij elektronisch werden medegedeeld, geven de partijen de stukken terug uiterlijk binnen de termijn die hun is gesteld om conclusie te nemen.

Art. 740. <W 1992-08-03/31, art. 17, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Alle

memories, nota's of stukken die niet ten laatste tegelijk met de conclusies of, bij toepassing van artikel 735, vóór de sluiting der debatten zijn overgelegd, worden ambtshalve uit de debatten geweerd.

Afdeling III. _ Conclusies.

Art. 741. In de zaken die op de inleidende zitting niet behandeld zijn, nemen de partijen conclusie op de wijze in deze afdeling bepaald.

Art. 742. <W 2006-07-10/39, art. 20, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> De partijen leggen hun conclusies neer ter griffie samen met een inventaris van de medegedeelde stukken.

Zij ontvangen hiervan een ontvangstbewijs.

Art. 743. <W 2006-07-10/39, art. 21, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> De partijen vermelden in hun conclusie hun naam, voornaam en woonplaats of gerechtelijk elektronisch adres, alsmede het rolnummer van de zaak. De rechtspersonen doen blijken van hun identiteit op de bij artikel 703 bepaalde

wijze. De conclusies worden ondertekend door de partijen of door hun raadsman.er van

de zaak op de algemene rol. De inventaris van de stukken wordt bij de conclusies gevoegd.

Art. 744. (Opgeheven) <W 2006-07-10/39, art. 27, 3°, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> (De conclusies moeten uitdrukkelijk de eisen van de concluderende partij

uiteenzetten alsook de middelen in feite en in rechte waarop iedere eis steunt. De in een andere zaak of in een andere aanleg genomen conclusies waarnaar wordt verwezen of waaraan wordt gerefereerd worden niet beschouwd als conclusies in de zin van artikel 780, eerste lid, 3°.) <W 2007-04-26/71, art. 8, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

Art. 745. Alle conclusies worden aan de tegenpartij of aan haar advocaat gezonden terzelfdertijd als zij ter griffie worden neergelegd. (Lid 2 opgeheven). <W 2007-04-26/71, art. 9, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

Art. 746. De neerlegging van de conclusie ter griffie geldt als betekening.

Art. 747. <W 2007-04-26/71, art. 10, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> § 1. De partijen kunnen op de inleidingszitting en op elke latere zitting onderling conclusietermijnen afspreken.

De rechter licht de partijen die conclusietermijnen wensen af te spreken in over de vroegste datum waarop een rechtsdag zou kunnen worden bepaald. De rechter neemt akte van de conclusietermijnen, bekrachtigt ze en bepaalt de

rechtsdag overeenkomstig § 2, derde lid. De beschikking wordt in het proces-

verbaal van de zitting vermeld. De griffier geeft de partijen en hun advocaten kennis van deze beschikking overeenkomstig § 2, vierde lid. § 2. Onverminderd de toepassing van de regels inzake het verstek, kunnen de

partijen, afzonderlijk of gezamenlijk, in voorkomend geval in de gedinginleidende akte, aan de rechter en aan de andere partijen hun opmerkingen over de instaatstelling van de zaak bezorgen, uiterlijk binnen de maand na de inleidingszitting. Deze termijn kan door de rechter worden verkort ingeval dat noodzakelijk is of de partijen daarover overeenstemming hebben bereikt.

Zij kunnen eveneens in onderlinge overeenstemming afwijken van deze instaatstelling van de zaak en om de verwijzing ervan naar de rol verzoeken en, als de omstandigheden het toelaten, om verdaging tot een bepaalde datum. Uiterlijk zes weken na de inleidingszitting, bepaalt de rechter het tijdsverloop van

de rechtspleging, in voorkomend geval het akkoord van de partijen bekrachtigend of rekening houdend met de opmerkingen van de partijen. Afhankelijk van de datum van de pleitzitting, die, ingeval de conclusietermijnen door de rechter worden bepaald, uiterlijk drie maanden na de overlegging van de laatste conclusies plaatsvindt, bepaalt de rechter het aantal conclusies en de uiterste datum waarop de conclusies ter griffie moeten worden neergelegd en toegezonden aan de andere partij, alsmede de datum en het uur van de pleitzitting en de duur ervan. Tegen de beschikking van in staat stellen en van bepaling van rechtsdag staat geen

rechtsmiddel open. De rechter kan echter in geval van verzuim of verschrijving in de beschikking van in staat stellen en van bepaling van rechtsdag, deze beschikking ambtshalve dan wel op, zelfs mondeling, verzoek van een partij, verbeteren of aanvullen. De beschikking wordt in het proces-verbaal van de zitting vermeld. De griffier brengt de beschikking bij gewone brief ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van hun advocaten, en bij gerechtsbrief van de niet verschenen partij.

Wanneer de zaak naar de rol is verwezen, of werd verdaagd naar een latere datum, kan iedere partij, door middel van een gewoon schriftelijk verzoek neergelegd ter of gezonden aan de griffie, om de instaatstelling van de zaak verzoeken, overeenkomstig het eerste tot het vierde lid. Dit verzoek wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de andere partijen ter kennis gebracht en, in voorkomend geval, bij gewone brief aan hun advocaten. Deze kennisgeving doet de termijnen bepaald in het eerste en het derde lid ingaan. Onverminderd de toepassing van de in artikel 748, §§ 1 en 2 bedoelde

uitzonderingen, worden de conclusies die na het verstrijken van de termijnen ter griffie worden neergelegd of aan de tegenpartij gezonden, ambtshalve uit de debatten geweerd. Op de rechtsdag kan de meest gerede partij een vonnis vorderen, dat in ieder geval op tegenspraak gewezen is. In geval van onsplitsbaarheid van het geschil en onverminderd de toepassing van

artikel 735, § 5, moet deze paragraaf worden toegepast wanneer een of meer partijen verstek laten gaan, terwijl ten minste één partij verschijnt. § 3. Voor de rechter in kort geding, voor de voorzitter van de als in kort geding

zetelende rechtbank en voor de beslagrechter bedraagt, in afwijking van de vorige paragrafen, de termijn waarover de partijen beschikken om hun opmerkingen te doen gelden ten hoogste 5 dagen, en de termijn waarbinnen de rechter het

tijdsverloop dan wel de instemming daarmee van de partijen aantekent ten hoogste 8 dagen. De rechter kan die termijnen inkorten of afschaffen indien de omstandigheden zulks verantwoorden. De griffier geeft uiterlijk de eerste werkdag volgend op die waarop de beschikking

werd gewezen, bij gewone brief kennis van de beschikking aan de partijen en in voorkomend geval aan hun advocaat, alsmede bij gerechtsbrief aan de niet verschenen partij, tenzij de partijen hem van die kennisgeving vrijstellen.

Art. 748. <Voorheen art. 747; W 1992-08-03/31, art. 21, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> § 1. (In de zaken waarin artikel 735 niet van toepassing is, worden de conclusies neergelegd ter griffie of gezonden aan de tegenpartij na het in artikel 750 bedoelde gezamenlijk verzoek om bepaling van de rechtsdag, ambtshalve uit de debatten geweerd. Dit geldt niet wanneer het conclusies betreft die het verzoek als bedoeld in artikel 808 beogen of die genomen werden met de uitdrukkelijke instemming van de andere partijen. Dit artikel blijft van toepassing wanneer de rechter, op verzoek van een van de

partijen, verdaging tot een bepaalde datum verleent.) <W 2007-04-26/71, art. 11, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> § 2. Een partij die conclusie heeft genomen, mag ten laatste dertig dagen vóór de

rechtsdag om een nieuwe conclusietermijn verzoeken, indien zij gedurende de termijn die aan de rechtsdag voorafgaat, een nieuw en ter zake dienend stuk of feit heeft ontdekt dat nieuwe conclusies rechtvaardigt. Het verzoek wordt gericht aan de rechter door middel van een verzoekschrift

waarin het nieuw stuk of feit alsook de invloed ervan op het onderzoek van het geschil nauwkeurig wordt aangegeven. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de advocaat van de partij of, bij diens ontstentenis, door de partij zelf en het wordt ter griffie neergelegd in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn. (De griffier brengt het bij gewone brief ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, aan hun advocaat, en bij gerechtsbrief aan de niet verschenen partij.) <W 2007-04-26/71, art. 11, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> Deze partijen kunnen, binnen vijftien dagen (na deze verzending) van de

gerechtsbrief, op dezelfde wijze hun opmerkingen aan de rechter doen toekomen. <W 2007-04-26/71, art. 11, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> Binnen acht dagen na het verstrijken van de termijn bedoeld in het voorgaande lid,

doet de rechter uitspraak op stukken door middel van een beschikking. Indien hij de aanvraag inwilligt, bepaalt hij de termijnen om conclusie te nemen (,

of een syntheseconclusie moet worden genomen) en wijzigt zo nodig de rechtsdag. Tegen deze beschikkingen staat geen enkel rechtsmiddel open. <W 2007-04-26/71, art. 11, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> De conclusies die (ter griffie zijn neergelegd of aan de andere partij gezonden) na

het verstrijken van de termijnen bedoeld in het voorgaande lid, worden ambtshalve uit de debatten geweerd. Op de rechtsdag kan de meest gerede partij een op tegenspraak gewezen vonnis vorderen. <W 2007-04-26/71, art. 11, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

Art. 748bis. <Ingevoegd bij W 2007-04-26/71, art. 12; Inwerkingtreding : 22-06-

2007> Onverminderd de toepassing van artikel 748, § 2, en behoudens in het geval van conclusies die er slechts toe strekken om een of meer van de in artikel 19, tweede lid, bedoelde maatregelen te verzoeken, een tussengeschil op te werpen dat aan het geding geen einde maakt of te antwoorden op het advies van het openbaar ministerie, nemen de laatste conclusies van een partij de vorm aan van syntheseconclusies. Voor de toepassing van artikel 780, eerste lid, 3°, vervangen de syntheseconclusies alle vorige conclusies en desgevallend de gedinginleidende akte van de partij die de syntheseconclusies neerlegt.

Afdeling IV. _ Bepaling van de rechtsdag en verdaging.

Art. 749. De griffier van de rollen draagt doorlopend zorg voor het regelen van de rechtsdagen (onder het gezag) van de voorzitter van het gerecht. <W 1992-08-03/31, art. 22, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De Koning stelt in voorkomend geval nadere regels voor de toepassing van dit

artikel.

Art. 750. <W 2007-04-26/71, art. 13, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> Onverminderd de toepassing van artikel 747, wordt de rechtsdag bepaald op gezamenlijk verzoek van de partijen. Het verzoek wordt gericht aan de voorzitter van de kamer waaraan de zaak werd

toegewezen en ter griffie neergelegd, gelijktijdig met of na de neerlegging van de conclusies van de partijen. De griffier brengt, bij gewone brief, de rechtsdag ter kennis van de partijen en hun

advocaten.

Art. 751. (opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 14, 088; Inwerkingtreding : 22-06- 2007>

Art. 752. (opgeheven) <W 1992-08-03/31, art. 25, 020; Inwerkingtreding : 01-01- 1993>

Art. 753. (opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 14, 088; Inwerkingtreding : 22-06- 2007>

Art. 754. Wordt de zaak verdaagd, dan zendt de griffier daarvan een gewoon bericht aan de advocaten van de partijen, of aan de partij zelf indien zij geen advocaat heeft.

Afdeling V. _ Schriftelijke behandeling.

Art. 755. <W 1992-08-03/31, art. 27, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De partijen of hun advocaten mogen gezamenlijk tot de schriftelijke rechtspleging besluiten. Na hun memories, nota's, stukken en conclusies vooraf overgelegd te hebben, leggen zij die ter griffie gebundeld en met een inventaris neer. Er wordt hun een ontvangstbewijs gegeven dat de datum van neerleggen vermeldt.

(De memories, nota's, stukken en conclusies worden doorgegeven aan de voorzitter van de kamer waaraan de zaak werd toegewezen.) <W 2007-04-26/71, art. 15, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> (De later neergelegde memories, nota's, stukken en conclusies worden ambtshalve

uit de debatten geweerd.) <W 2007-04-26/71, art. 15, 088; Inwerkingtreding : 22-06- 2007> De rechter mag binnen een maand na de neerlegging van de dossiers ter griffie

mondelinge ophelderingen vragen over punten die hij aanwijst. Daartoe bepaalt hij een datum die door de griffier ter kennis wordt gebracht van de partijen bij gewone brief aan hun advocaten. Heeft een partij geen advocaat dan zendt de griffier haar rechtstreeks bericht bij gerechtsbrief.

Afdeling VI. - Terechtzitting.

Art. 756. <W 2007-04-26/71, art. 16, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> In de zaken waarvoor de rechtsdag is bepaald overeenkomstig de artikelen 747 en 750 en onverminderd afwijkingen of andere regelingen omschreven in de beschikking van in staat stellen van de zaak, in de beschikking van bepaling van de rechtsdag, in het bericht van verdaging of in het bericht van bepaling van de rechtsdag, worden de stukken ter griffie neergelegd ten minste vijftien dagen voor de rechtsdag bepaald voor de pleidooien.

Art. 756bis. <Ingevoegd bij W 2007-04-26/71, art. 17; Inwerkingtreding : 22-06- 2007> Onverminderd de in artikel 735, § 3, bedoelde regels betekent het ontbreken of het ambtshalve weren van de conclusies geen verbod tot pleiten. Dat pleidooi geldt niet als conclusie. Na dat pleidooi kan de tegenpartij antwoordconclusies indienen. Daartoe zal de

zaak van rechtswege op vijftien dagen in voortzetting worden gesteld, waarna ze zonder nieuwe debatten in beraad zal worden genomen. De rechter kan die termijn inkorten op verzoek van de partij die op grond van dit lid conclusies mag indienen.

Art. 756ter. <Ingevoegd bij W 2007-04-26/71, art. 18; Inwerkingtreding : 22-06- 2007> Tijdens dan wel vóór de pleitzitting kan de rechter voorstellen om de pleidooien te vervangen door een interactief debat. Indien de partijen daarmee instemmen, leidt de rechter het debat, waarbij hij de mogelijkheid heeft de partijen te oriënteren naar aangelegenheden die hij relevant vindt en die van aard zijn hem opheldering te verschaffen. Tijdens dat debat mogen de partijen vragen stellen die niet door de rechter zijn opgeworpen, op voorwaarde dat deze hetzij in hun geschriften werden aangevoerd, hetzij gekoppeld zijn aan de toepassing van artikel 735 hetzij betrekking hebben op een onregelmatigheid die de procedure van instaatstelling aantast. Indien een partij er zich tegen verzet dat de pleidooien door een interactief debat worden vervangen, kan het debat desondanks na de pleidooien plaatsvinden.

Art. 757.[1 § 1.]1 Behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen, zijn de pleidooien, de verslagen en de vonnissen openbaar.

[1 § 2. In afwijking van paragraaf 1 verlopen de volgende gerechtelijke procedures in raadkamer, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, wat de pleidooien en verslagen betreft :

1° de gerechtelijke procedures inzake afstamming bedoeld in de artikelen 312, § 2, 314, 318, 322, 329bis, 330 en 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek;

2° de gerechtelijke procedure inzake de vordering tot uitkering voor levensonderhoud, opvoeding en passende opleiding, bedoeld in artikel 338 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover de verweerder bij de eerste verschijning voor de rechtbank of het hof enkel het bedrag betwist van de uitkering tot levensonderhoud;

3° de gerechtelijke procedures inzake het ouderlijk gezag, bedoeld in de artikelen 373, 374, 375bis, 387bis en 387ter van het Burgerlijk Wetboek;

4° de gerechtelijke procedures inzake verlengde minderjarigheid, bedoeld in de artikelen 487ter, 487quinquies en 487septies van het Burgerlijk Wetboek;

5° de gerechtelijke procedure inzake de bijstand van een gerechtelijk raadsman, bedoeld in artikel 514 van het Burgerlijk Wetboek;

6° de gerechtelijke procedure inzake de wettelijke samenwoning, bedoeld in artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek;

7° de gerechtelijke procedures inzake adoptie, bedoeld in het vierde deel, boek IV, hoofdstuk VIIIbis van het Gerechtelijk Wetboek;

8° de gerechtelijke procedures inzake voogdij, bedoeld in de artikelen 1235 en 1236bis van het Gerechtelijk Wetboek;

9° de gerechtelijke procedures inzake onbekwaamverklaring, bedoeld in het vierde deel, boek IV, hoofdstuk X, van het Gerechtelijk Wetboek;

10° de gerechtelijke verzoeningsprocedures inzake vorderingen van echtgenoten betreffende hun wederzijdse rechten en verplichtingen en hun huwelijksvermogenstelsel, bedoeld in artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek;

11° de gerechtelijke procedures betreffende de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed, bedoeld in het vierde deel, boek IV, hoofdstuk XI, van het Gerechtelijk Wetboek voor zover partijen persoonlijk verschijnen;

12° de gerechtelijke procedures betreffende de bescherming van het grensoverschrijdend hoederecht en bezoekrecht bedoeld in het vierde deel, boek IV, hoofdstuk XIIbis, van het Gerechtelijk Wetboek;

13° de gerechtelijke procedures betreffende rechtsvorderingen die samenhangen met die welke bedoeld zijn in 1° tot 12°, voor zover zij op dezelfde zitting worden behandeld.

De rechter kan evenwel in elke stand van het geding, naargelang de omstandigheden, de openbaarheid van de debatten bevelen, hetzij ambtshalve, hetzij op vraag van het openbaar ministerie of van een partij in het geding.]1 ---------- (1)<W 2010-06-02/35, art. 2, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 758. De partijen mogen zelf hun conclusies en verweermiddelen voordragen, tenzij de wet anders bepaalt. De rechter kan hun evenwel de uitoefening van dit recht ontzeggen, indien hij

bevindt dat zij door drift of onbedrevenheid buiten staat zijn hun zaak met de

vereiste betamelijkheid of met de nodige duidelijkheid te bespreken.

Art. 759. De toehoorders wonen de zittingen bij met ongedekten hoofde, eerbiedig en stilzwijgend; alles wat de rechter tot handhaving van de orde beveelt, wordt stipt en terstond uitgevoerd.

Art. 760. Hij die tekens van goed- of afkeuring geeft bij de verdediging van partijen, de toespraken van rechters of openbaar ministerie, de ondervragingen, waarschuwingen of bevelen van de magistraten, het uitspreken van vonnissen of beschikkingen, of die stoornis verwekt, kan door de rechter worden gewaarschuwd en zelfs, zo daartoe grond bestaat, op zijn bevel uit de gehoorzaal worden gezet en desnoods voor ten hoogste vierentwintig uren worden aangehouden. De dader wordt opgesloten op vertoon van het proces-verbaal waaruit het bevel tot

aanhouding blijkt.

Art. 761. Indien de stoornis verwekt wordt door een persoon die aan een wettelijk aangestelde tuchtoverheid onderworpen is, maakt de rechter een proces-verbaal op dat hij aan deze overheid doet toekomen, onverminderd de in artikel 760 bepaalde politiemaatregelen, indien zulks noodzakelijk is.

Art. 762. Indien de handeling onder toepassing valt van de strafwet, maakt de rechter proces-verbaal op en beveelt hij, indien daartoe grond bestaat, de betrokkene aan te houden en terstond voor de procureur des Konings te brengen, die zal vorderen zoals behoort.

Art. 763. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing in alle plaatsen waar de rechters of de leden van het openbaar ministerie hun ambt uitoefenen.

Afdeling VII. - Mededeling aan het openbaar ministerie.

Art. 764.<W 1992-08-03/31, art. 29, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> (NOTA : zie verder niet-federale vorm(en) van dit artikel.) Uitgenomen voor de vrederechter, voor de rechter zitting houdend in kort geding en voor de beslagrechter, worden op straffe van nietigheid aan het openbaar ministerie meegedeeld : 1° de vorderingen betreffende de staat van personen wanneer minderjarigen of

onbekwamen bij het geding betrokken zijn; 2° de vorderingen (betreffende het vermoeden of de verklaring van afwezigheid en

de gerechtelijke verklaring van overlijden), de voogdij over een minderjarige of een onbekwaamverklaarde, het beheer over de goederen van een persoon ten aanzien van wie een beschermingsmaatregel is genomen met toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke; <W 2007- 05-09/44, art. 38, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2007> 3° de vorderingen betreffende de akten van de burgerlijke stand; 4° de vorderingen die burgerrechtelijk ingesteld zijn wegens een drukpersmisdrijf; 5° de vorderingen tot betichting van valsheid in burgerlijke zaken; 6° de vorderingen tot herroeping van het gewijsde;

7° de vorderingen tot wraking; (8° de (vorderingen tot gerechtelijke reorganisatie), vorderingen tot

faillietverklaring, tot verdaging van de datum van staking van betaling, alsook de (vorderingen tot intrekking van een reorgan) en tot sluiting van het faillissemenisatieplant;) <W 1997-07-17/65, art. 54, 034; Inwerkingtreding : 01-01- 1998> <W 2009-01-31/33, art. 74, 102; Inwerkingtreding : 01-04-2009> 9° (...); <W 2006-07-01/72, art. 29, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> [3 10° de vorderingen bepaald in de artikelen 578, 11°, 580, 2°, 3°, 6° tot 18°, 581,

2°, 3°, 9° en 10°, 582, 1°, 2°, 6°, 8° en 9°, 583 en 587septies;]3 11° alle vorderingen waarvan de mededelingen aan het openbaar ministerie is

voorgeschreven bij de bijzondere wetten. (12° de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding

van bepaalde vormen van discriminatie; (12° de verhalen betreffende de wijziging van het geslacht van een persoon.) <W

2007-05-09/50, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 01-09-2007> (NOTA : Voor de invoeging van 12° in artikel 764 heeft de wetgever geen rekening

gehouden met de vroegere invoeging van 12° in artikel 764, gebracht door W 2007- 05-10/37, art. 14) 13° de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing

van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden; 14° de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding

van discriminatie tussen vrouwen en mannen.) <W 2007-05-10/37, art. 14, 085; Inwerkingtreding : 09-06-2007> Het openbaar ministerie krijgt mededeling van alle andere zaken en houdt daarin

zitting wanneer het zulks dienstig acht; de rechtbank of het hof kan de mededeling ook ambtshalve bevelen. (De ambtshalve mededeling kan niet worden bevolen voor de in artikel 138bis, § 2, eerste lid, bedoelde rechtsvordering.) <L 2006-12-03/41, art. 14, 080; Inwerkingtreding : 28-12-2006> +++++++++++++++ Art. 764. (Walls Gewest) <W 1992-08-03/31, art. 29, 020; Inwerkingtreding : 01-01-

1993> Uitgenomen voor de vrederechter, voor de rechter zitting houdend in kort geding en voor de beslagrechter, worden op straffe van nietigheid aan het openbaar ministerie meegedeeld : 1° de vorderingen betreffende de staat van personen wanneer minderjarigen of

onbekwamen bij het geding betrokken zijn; 2° de vorderingen (betreffende het vermoeden of de verklaring van afwezigheid en

de gerechtelijke verklaring van overlijden), de voogdij over een minderjarige of een onbekwaamverklaarde, het beheer over de goederen van een persoon ten aanzien van wie een beschermingsmaatregel is genomen met toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke; <W 2007- 05-09/44, art. 38, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2007> 3° de vorderingen betreffende de akten van de burgerlijke stand; 4° de vorderingen die burgerrechtelijk ingesteld zijn wegens een drukpersmisdrijf; 5° de vorderingen tot betichting van valsheid in burgerlijke zaken; 6° de vorderingen tot herroeping van het gewijsde; 7° de vorderingen tot wraking;

(8° de (vorderingen tot gerechtelijke reorganisatie), vorderingen tot faillietverklaring, tot verdaging van de datum van staking van betaling, alsook de (vorderingen tot intrekking van een reorgan) en tot sluiting van het faillissemenisatieplant;) <W 1997-07-17/65, art. 54, 034; Inwerkingtreding : 01-01- 1998> <W 2009-01-31/33, art. 74, 102; Inwerkingtreding : 01-04-2009> 9° (...); <W 2006-07-01/72, art. 29, 077; Inwerkingtreding : 10-08-2006> [3 10° de vorderingen bepaald in de artikelen 578, 11°, 580, 2°, 3°, 6° tot 18°, 581,

2°, 3°, 9° en 10°, 582, 1°, 2°, 6°, 8° en 9°, 583 en 587septies;]3 11° alle vorderingen waarvan de mededelingen aan het openbaar ministerie is

voorgeschreven bij de bijzondere wetten. (12° de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding

van bepaalde vormen van discriminatie; (12° de verhalen betreffende de wijziging van het geslacht van een persoon.) <W

2007-05-09/50, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 01-09-2007> (NOTA : Voor de invoeging van 12° in artikel 764 heeft de wetgever geen rekening

gehouden met de vroegere invoeging van 12° in artikel 764, gebracht door W 2007- 05-10/37, art. 14) 13° de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing

van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden; 14° de vorderingen ingesteld op grond van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding

van discriminatie tussen vrouwen en mannen.) <W 2007-05-10/37, art. 14, 085; Inwerkingtreding : 09-06-2007> [1 15° de aanvragen gegrond op het decreet van 6 november 2008 ter bestrijding

van bepaalde vormen van discriminatie, met inbegrip van de discriminatie tussen vrouwen en mannen inzake economie, tewerkstelling en beroepsopleiding.]1 Het openbaar ministerie krijgt mededeling van alle andere zaken en houdt daarin

zitting wanneer het zulks dienstig acht; de rechtbank of het hof kan de mededeling ook ambtshalve bevelen. (De ambtshalve mededeling kan niet worden bevolen voor de in artikel 138bis, § 2, eerste lid, bedoelde rechtsvordering.) <L 2006-12-03/41, art. 14, 080; ED : 28-12-2006> ---------- (1)<DWG 2008-11-06/49, art. 36, 103; Inwerkingtreding : 30-12-2008> (2)<W 2009-06-19/16, art. 6, 105; Inwerkingtreding : 08-08-2009> (3)<W 2010-06-06/06, art. 15, 112; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art. 765. <W 4-05-1984, enig art.> De jeugdrechtbank en de jeugdkamer van het hof van beroep doen, op straffe van nietigheid, eerst uitspraak na het advies of de vordering van het openbaar ministerie te hebben gehoord.

Art. 766. <W 2000-11-14/36, art. 2, 049; Inwerkingtreding : 29-12-2000> De rechter deelt de zaak mee aan het openbaar ministerie op het ogenblik dat hij de sluiting van de debatten beveelt. Dit wordt op (het proces-verbaal van de zitting) vermeld en de rechter bepaalt de termijn waarbinnen het advies van het openbaar ministerie wordt uitgebracht en waarover de partijen beschikken om ter griffie conclusie neer te leggen met betrekking tot de inhoud van dat advies. <W 2006-07-

10/39, art. 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Het advies van het openbaar ministerie wordt schriftelijk gegeven, tenzij het

wegens de omstandigheden van de zaak terstond op de zitting of, op verzoek van het openbaar ministerie, op een daartoe later bepaalde zitting, mondeling wordt uitgebracht.

Art. 767. <W 2000-11-14/36, art. 3, 049; Inwerkingtreding : 29-12-2000> § 1. Indien het advies van het openbaar ministerie mondeling wordt uitgebracht, terstond of op een latere terechtzitting, met toepassing van artikel 766, tweede lid, worden de partijen die verschijnen onmiddellijk gehoord over hun opmerkingen over dat advies. De rechter kan de partij die erom verzoekt evenwel toestemming verlenen om

conclusie over het advies van het openbaar ministerie ter griffie neer te leggen. Tegen de beslissing van de rechter staat geen hoger beroep open. § 2. Indien het advies schriftelijk wordt gegeven, geeft het openbaar ministerie

voorlezing ervan en dient het in op de zitting, binnen de termijn bepaald door de rechter overeenkomstig artikel 766, eerste lid, op de dag en het tijdstip bepaald bij het sluiten van de debatten en vermeld op (het proces-verbaal van de zitting). Indien de rechter daartoe heeft beslist of in het geval bedoeld in artikel 755, wordt het advies evenwel zonder voorlezing binnen dezelfde termijn ter griffie neergelegd. <W 2006-07-10/39, art. 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01- 2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Kan het advies binnen die termijn niet worden gegeven, dan moet de oorzaak van

de vertraging op het zittingsblad worden vermeld. § 3. Onmiddellijk na de zitting of na de neerlegging ter griffie bedoeld in § 2,

brengt de griffier het advies van het openbaar ministerie bij gewone brief ter kennis van de advocaten van de partijen en bij gerechtsbrief ter kennis van de partijen die zonder advocaat zijn verschenen. Tenzij zij mondeling hebben gerepliceerd na de voorlezing van het advies of

hebben afgezien van hun recht op repliek, beschikken de partijen, met ingang van de kennisgeving van het advies van het openbaar ministerie, over de termijn bepaald overeenkomstig artikel 766, eerste lid, om ter griffie conclusie neer te leggen uitsluitend met betrekking tot de inhoud van dat advies. De conclusie wordt alleen in aanmerking genomen in zoverre ze antwoordt op het

advies van het openbaar ministerie.

Art. 768. Het openbaar ministerie woont de beraadslaging van de rechters niet bij, wanneer dezen zich in de raadkamer terugtrekken om over het vonnis te beslissen, zulks op straffe van nietigheid van de beslissing.

Afdeling VIII. _ Berechting van de zaak.

Art. 769. <W 1992-08-03/31, art. 31, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Na de pleidooien en in voorkomend geval na de wederantwoorden, beveelt de rechter de sluiting van de debatten.

De rechter kan de partijen of hun advocaten toestaan hun dossiers na de debatten en binnen de termijn die hij vaststelt, ter griffie neer te leggen tegen een gedagtekend ontvangstbewijs. In dat geval vindt de sluiting van de debatten van rechtswege plaats bij het einde van die termijn. Wanneer artikel 755 is toegepast, geschiedt de sluiting van de debatten van

rechtswege één maand na de neerlegging van de dossiers ter griffie of wordt ze door de rechter uitgesproken op de dag waarop de door hem gevraagde mondelinge opheldering is verschaft. Tegen de beslissing tot sluiting van de debatten en tegen de beslissing bedoeld in

het tweede lid, die op (het proces-verbaal van de zitting) worden aangetekend, staat geen verzet of hoger beroep open. <W 2006-07-10/39, art. 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 770. <W 2007-04-26/71, art. 19, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> § 1. Wanneer de rechter de zaak in beraad houdt om het vonnis uit te spreken, bepaalt hij de dag voor die uitspraak, die moet plaatsvinden binnen een maand na het sluiten van de debatten. Indien de zaak aan het openbaar ministerie wordt meegedeeld, gaat de termijn

voor de uitspraak in op de dag waarop zijn advies is gegeven of, in voorkomend geval, na het verstrijken van de termijn waarover de partijen beschikken om hun conclusies over dat advies neer te leggen. Indien de uitspraak niet binnen die termijn kan plaatsvinden, wordt de oorzaak

van de vertraging op het zittingsblad vermeld. De vermelding op het zittingsblad van de oorzaak van de vertraging moet objectief

kunnen worden verantwoord tegenover de hiërarchische overheid die belast is met het toezicht op de naleving van de termijnen van beraad. § 2. De griffiers maken in tweevoud de lijst op van de zaken waarin de uitspraak

met meer dan een maand werd uitgesteld. Deze lijst wordt ter ondertekening voorgelegd aan de betrokken magistraat of magistraten, die zo in de gelegenheid worden gesteld schriftelijke opmerkingen te maken. De lijsten worden, op initiatief van de hoofdgriffier, elke maand opgemaakt en

toegezonden aan de korpschef van het gerecht en aan de korpschef van het openbaar ministerie bij dat gerecht. De hoofdgriffier van het vredegerecht maakt de lijst over aan de procureur des

Konings van de rechtbank van eerste aanleg van zijn gerechtelijk arrondissement. Een afschrift wordt op de griffie bewaard. Met inachtneming van dezelfde regels worden die lijsten maandelijks bijgewerkt. § 3. Indien de rechter het beraad langer dan drie maanden aanhoudt, verwittigt hij

de korpschef en de eerste voorzitter van het hof van beroep of van het arbeidshof, onverminderd de mogelijkheid voor een partij om daartoe het initiatief te nemen. § 4. In het in § 3 bedoelde geval wordt de betrokken magistraat of de betrokken

magistraten onverwijld opgeroepen door de korpschef om te worden gehoord over de oorzaken van de vertraging. In de in § 2 bedoelde gevallen is de oproeping verplicht wanneer het herhaalde

tekortkomingen betreft. De korpschef en de betrokken magistraat of magistraten werken in onderling

overleg een oplossing uit om de vertraging te verhelpen. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt. § 5. De in § 3 bedoelde inlichtingen en de desbetreffende processen-verbaal kunnen

in aanmerking worden genomen in geval van tuchtvervolgingen, bij de periodieke evaluatie van de magistraat of in het kader van een op hem betrekking hebbende benoemings- of aanwijzingsprocedure. Indien een tuchtsanctie verantwoord is, kan de opgelegde straf in geen geval lager

zijn dan een zware straf in eerste graad.

Art. 771. <W 2000-11-14/36, art. 5, 049; Inwerkingtreding : 29-12-2000> Onverminderd de toepassing van de artikelen 767 en 772 mogen geen stukken, nota's of conclusies worden neergelegd na het sluiten van de debatten. In voorkomend geval worden zij buiten het beraad gehouden.

Art. 772. Indien een verschijnende partij gedurende het beraad een nieuw stuk of feit van overwegend belang ontdekt, kan zij, zolang het vonnis niet uitgesproken is, de heropening van de debatten vragen.

Art. 773. De aanvraag wordt in handen van de rechter gedaan door middel van een verzoekschrift, waarin het nieuwe stuk of feit nauwkeurig wordt aangegeven zonder nadere toelichting; zij wordt ondertekend door de advocaat van de partij of, bij zijn ontstentenis, door deze laatste, ter griffie neergelegd en overgelegd overeenkomstig de regels van de artikelen 742 tot 744. Zij wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de andere partijen die verschenen zijn. Deze kunnen binnen acht dagen na de aanzegging op dezelfde wijze hun

opmerkingen aan de rechter doen toekomen. De rechter doet uitspraak op stukken.

Art. 774. De rechter kan de heropening van de debatten ambtshalve bevelen. Hij moet dit bevelen, alvorens de vordering geheel of gedeeltelijk af te wijzen, op

grond van een exceptie die de partijen voor hem niet hadden ingeroepen.

Art. 775. <W 2007-04-26/71, art. 20, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> Indien de heropening van de debatten bevolen wordt, verzoekt de rechter de partijen om, binnen de termijnen die hij bepaalt en op straffe van ambtshalve verwijdering uit de debatten, hun schriftelijke opmerkingen over het middel of de verdediging ter rechtvaardiging ervan, uit te wisselen en hem deze te overhandigen. In voorkomend geval bepaalt hij dag en uur waarop de partijen over het door hem bepaalde onderwerp zullen worden gehoord.

De partijen worden bij gerechtsbrief verwittigd en, in voorkomend geval, hun advocaten bij gewone brief. In ieder geval is de beslissing gewezen na de heropening van de debatten op

tegenspraak gewezen indien de beslissing van heropening zelf op tegenspraak gewezen is.

Art. 776. Tegen de beslissing van de rechter over de aanvraag tot heropening van

de debatten staat geen hoger beroep open.

Art. 777. De in beraad genomen of schriftelijk behandelde zaken worden door de voorzitter van de kamer verdeeld onder de rechters.

Art. 778. Na afloop van de bespreking doet de voorzitter hoofdelijke omvraag, te beginnen met de jongstbenoemde rechter en zo opklimmend, tot de oudstbenoemde. De voorzitter geeft het laatst zijn mening te kennen.

Zijn de meningen verdeeld, dan wordt er opnieuw gestemd.

Art. 779. Het vonnis kan enkel worden gewezen door het voorgeschreven aantal rechters. Dezen moeten alle zittingen over de zaak bijgewoond hebben. Een en ander op straffe van nietigheid. (lid 2 opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 21, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

Art. 780. Het vonnis bevat, op straffe van nietigheid, behalve de gronden en het beschikkende gedeelte: 1° de vermelding van de rechter of de rechtbank die het heeft gewezen; de namen

van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld, van de magistraat van het openbaar ministerie die zijn advies heeft gegeven en van de griffier die bij de uitspraak tegenwoordig is geweest; 2° de naam, de voornaam en de woonplaats die de partijen bij hun verschijning en

hun conclusies hebben opgegeven; 3° het onderwerp van de vordering en het antwoord op de conclusies of middelen

van de partijen; 4° de vermelding van het advies van het openbaar ministerie; 5° de vermelding en de datum van de uitspraak in openbare zitting. Het vonnis bevat in voorkomend geval aanduiding van de naam der advocaten.

Art. 780bis. <Ingevoegd bij W 2007-04-26/71, art. 22; Inwerkingtreding : 22-06- 2007> De partij die de rechtspleging aanwendt voor kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden kan worden veroordeeld tot een geldboete van 15 euro tot 2.500 euro, onverminderd de schadevergoeding die gevorderd zou worden. In dat geval, wordt in dezelfde beslissing daarover uitspraak gedaan voorzover

schadevergoeding voor tergend en roekeloos geding wordt gevorderd en toegekend. Indien zulks niet het geval is, worden de partijen verzocht toelichting te geven overeenkomstig artikel 775. De Koning kan het minimum- en maximumbedrag om de vijf jaar aanpassen aan

de kosten van het levensonderhoud. De boete wordt geïnd door de administratie van de Registratie en Domeinen met aanwending van alle middelen van recht. Dit artikel is niet van toepassing in strafzaken noch in tuchtzaken.

Art. 781. Het beschikkende gedeelte van de vonnissen over de staat van personen, dat krachtens de wet in de registers van de burgerlijke stand moet worden overgeschreven, vermeldt de volledige identiteit van de betrokkene en bepaalt nauwkeurig welke veranderingen in zijn rechtstoestand zijn aangebracht.

Tenzij de wet daaromtrent anders bepaalt, wordt de uitgifte van het beschikkende gedeelte, op verzoek van een van de partijen, door toedoen van de griffier gezonden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, die ze onverwijld overschrijft in de genoemde registers.

Art. 782. <W 2007-04-26/71, art. 23, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> Voor de uitspraak wordt het vonnis ondertekend door de rechters die het hebben gewezen en door de griffier. Het eerste lid is evenwel niet van toepassing indien de rechter of rechters oordelen

dat het vonnis onmiddellijk na de debatten kan worden uitgesproken.

Art. 782bis. <W 2007-04-26/71, art. 24, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> (Het vonnis wordt uitgesproken door de voorzitter van de kamer die het heeft gewezen, zelfs in afwezigheid van de andere rechters en, behalve voor straf- en in voorkomend geval voor tuchtzaken, van het openbaar ministerie.) <W 2008-06- 08/31, art. 84, 095; Inwerkingtreding : 26-06-2008> Indien evenwel een kamervoorzitter wettig verhinderd is het vonnis uit te spreken

waarvoor hij aan de beraadslaging heeft deelgenomen in de in artikel 778 bepaalde voorwaarden, kan de voorzitter van het gerecht een andere rechter aanwijzen om hem op het ogenblik van de uitspraak te vervangen.

Art. 783. <W 2006-07-10/39, art. 22, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> De griffier stelt het proces-verbaal van de zitting op.

Het proces-verbaal van de zitting vermeldt : 1° de behandelde zaak, met opgave van het nummer van de zaak en van de namen

van de partijen en van hun advocaten; 2° de datum en het uur waarop de zaak werd behandeld; 3° de naam van de rechters die de zitting bijwonen; 4° de door de wet voorgeschreven en verrichtte proceshandelingen; 5° alle vaststellingen die nodig zijn om na te gaan of de substantiële en op straffe

van nietigheid voorgeschreven pleegvormen werden nageleefd. De rechter die de zitting heeft voorgezeten, ziet het proces-verbaal van de zitting na

en ondertekent het samen met de griffier. De vermeldingen op het proces-verbaal van de zitting zijn authentiek en hebben

bewijskracht zolang zij niet van valsheid zijn beticht.ichte proceshandelingen; 3° elke behandelde zaak, met opgave van het nummer van inschrijving op de

algemene rol en van de namen van de partijen en van hun advocaten. De rechter die de zitting heeft voorgezeten, ziet het zittingsblad na en ondertekent

het samen met de griffier.

Art. 784. (Opgeheven) <W 2006-07-10/39, art. 27, 5°, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 785. Indien de voorzitter of een van de rechters in de onmogelijkheid verkeert om het vonnis te ondertekenen, maakt de griffier daarvan melding onderaan op de

akte en de beslissing is geldig met de handtekening van de overige rechters die ze hebben uitgesproken.

Indien een akte niet kan worden ondertekend door de griffier die daaraan heeft medegewerkt, is het voldoende dat de voorzitter of de rechter die hem vervangt, de akte ondertekent en de onmogelijkheid vaststelt.

Art. 786. Indien alle rechters of een alleenrechtsprekend rechter in de onmogelijkheid verkeren om de uitgesproken beslissing te ondertekenen, vermeldt de griffier die onmogelijkheid onderaan op de akte en doet hij alles bevestigen door de voorzitter van de rechtbank of van het hof. Deze formaliteit wordt eveneens in acht genomen, wanneer de vrederechter of

rechter in de politierechtbank in de onmogelijkheid verkeert om het door hem gewezen vonnis te ondertekenen. In dat geval wordt het proces-verbaal van de griffier bevestigd door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Verkeert de griffier in de onmogelijkheid om te tekenen, dan tekent de

vrederechter of de rechter in de politierechtbank alleen, met vermelding van het voorval.

Art. 787. In de gevallen van de artikelen 785 en 786 zendt de griffier aan de procureur-generaal of aan de procureur des Konings bericht van die leemte binnen acht dagen na de uitspraak van het arrest of van het vonnis.

Art. 788. De procureur-generaal doet zich elke maand de (...) processen-verbaal van de zittingen overleggen en gaat na of aan de voorgaande bepalingen voldaan is. In geval van verzuim kan hij, naar gelang van het geval, dat verzuim doen herstellen, dan wel bericht ervan geven aan de eerste kamer van het hof, die op de schriftelijke conclusie van de procureur-generaal een van de rechters die deze zittingen hebben bijgewoond, kan machtigen om de akten of processen-verbaal te ondertekenen. <W 2006-07-10/39, art. 25, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> De procureur des Konings oefent hetzelfde toezicht uit als de procureur-generaal

betreffende de zittingsbladen of de processen-verbaal van de zittingen van de rechtbank van eerste aanleg, van de rechtbank van koophandel en van de vredegerechten en politierechtbanken. De arbeidsauditeur oefent dat toezicht uit bij de arbeidsrechtbank. De procureur des Konings en de arbeidsauditeur brengen elk vastgesteld verzuim

ter kennis van de procureur-generaal, die daarna handelt zoals hierboven is bepaald.

Art. 789. In het Hof van Cassatie wordt op gelijke wijze gehandeld voor de arresten en (de proces-verbalen van de zitting) van dat hof. <W 2006-07-10/39, art. 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12- 29/01, art. 4)>

Art. 790. <W 24-06-1970, art. 10> Op straffe van nietigheid bevat de uitgifte een integraal afschrift van het vonnis, voorafgegaan door het opschrift en gevolgd door

het formulier van tenuitvoerlegging.

Art. 791. De uitgifte wordt door de griffier afgegeven aan de partijen in het geding die erom verzoeken. Geen uitgifte mag worden afgegeven voordat het vonnis ondertekend is.art. 20, 021; Inwerkingtreding : 1993-03-01>

Art. 792. Binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis zendt de griffier bij gewone brief een niet ondertekend afschrift van het vonnis, aan elke partij, of, in voorkomend geval, aan hun advocaten. (In afwijking van het vorige lid, voor de zaken opgesomd in artikel 704, (§ 2),

(alsook inzake adoptie) brengt de griffier binnen de acht dagen bij gerechtsbrief het vonnis ter kennis van de partijen. <W 2003-04-24/32, art. 4, 067; Inwerkingtreding : 01-09-2005> <W 2005-12-13/35, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 01-09-2009> Op straffe van nietigheid vermeldt deze kennisgeving de rechtsmiddelen, de

termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen.) <W 1993-01- 12/34, art. 20, 021; Inwerkingtreding : 1993-03-01> (In de gevallen, bepaald in het tweede lid, zendt de griffier een niet-ondertekend

afschrift van het vonnis, in voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden bedoeld in artikel 728, § 3.) <W 1994-07-12/32, art. 1, 025; Inwerkingtreding : 1994-07-31>

Afdeling IX. _ Uitlegging en verbetering van het vonnis.

Art. 793. De rechter die een onduidelijke of dubbelzinnige beslissing heeft gewezen, kan die uitleggen, zonder evenwel de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen.

Art. 794. De rechter kan de verschrijvingen of misrekeningen die in een door hem gewezen beslissing voorkomen, verbeteren, zonder evenwel de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen.

Art. 795. De vorderingen tot uitlegging of verbetering worden gebracht voor de rechter die de uit te leggen of te verbeteren beslissing heeft gewezen.

Art. 796. De vorderingen tot uitlegging of verbetering worden, ingeval de partijen het eens zijn, ingeleid volgens de regels van de vrijwillige verschijning, of anders in de gewone vorm van de dagvaardingen.

Art. 797. Uitlegging en verbetering kunnen niet ambtshalve geschieden.

Art. 798. Tenzij alle partijen in het geding het eens zijn, kan de vordering tot uitlegging niet worden ingesteld voordat de termijnen van hoger beroep of van voorziening in cassatie zijn verstreken.

Zij kan niet worden ingesteld wanneer tegen de beslissing hoger beroep of voorziening in cassatie is ingesteld.

De uitlegging van het bevestigde vonnis staat aan de rechter die deze bevestiging uitspreekt.

Art. 799. De rechter mag een beslissing enkel verbeteren in zover ze niet is bestreden.

Art. 800. De griffier maakt op de kant van de uitgelegde of verbeterde beslissing melding van het beschikkende gedeelte der uitleggende of verbeterende beslissing. Geen uitgifte, afschrift, noch uittreksel van de uitgelegde of verbeterde beslissing

mag worden uitgereikt, tenzij daarop melding is gemaakt van het beschikkende gedeelte der uitleggende of verbeterende beslissing.

Art. 801. Hij die uitlegging of verbetering vordert, geeft het door de Koning te bepalen bedrag van de kosten in consignatie ter griffie. De dagvaarding wordt in debet (betekend). Indien de beslissing de vordering toewijst, komen de kosten ten laste van de Staat, en wordt de in consignatie gegeven som aan de eiser teruggegeven. In het tegenovergestelde geval kunnen de kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de eiser worden gebracht en van het in consignatie gegeven bedrag worden afgenomen. <W 24-6-1970, art. 11>

Art. 801bis. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 5; Inwerkingtreding : 01-07- 2007> De rechter kan de verschrijvingen of misrekeningen verbeteren die voorkomen in een door hem gewezen certificaat, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000. De Koning kan dit artikel van toepassing verklaren op certificaten, bedoeld in andere internationale Instrumenten. Als de verschrijving of de misrekening enkel in het certificaat voorkomt, wordt de

vordering tot verbetering ingeleid op eenzijdig verzoekschrift. Als de verschrijving of de misrekening in het certificaat werd veroorzaakt door een

verschrijving of een misrekening in de door de rechter gewezen beslissing waarvoor het werd uitgevaardigd, wordt de verbetering van het certificaat samen gevorderd met een verbetering van de door de rechter gewezen beslissing. De rechtspleging in de artikelen 794 tot 801 wordt gevolgd.

De griffier zendt per gewone brief een afschrift van het verbeterde certificaat naar alle partijen in het geding.

HOOFDSTUK III. _ Behandeling en berechting bij verstek.

Art. 802. Indien een van de partijen niet op de inleidende zitting verschijnt, kan op die zitting tegen haar verstek worden gevorderd.

Art. 803. De niet verschenen partij tegen wie op de inleidende zitting geen verstek is gevorderd, wordt op schriftelijk verzoek van de tegenpartij, door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen ter zitting waartoe de zaak is verdaagd of waarop zij

achteraf is bepaald.

Art. 804. <W 1992-08-03/31, art. 33, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Indien een van de partijen niet verschijnt op de zitting waarop de zaak is bepaald of waartoe zij is verdaagd, kan tegen haar vonnis bij verstek worden gevorderd. De rechtspleging is evenwel op tegenspraak ten aanzien van de partij die is

verschenen overeenkomstig artikel 728 of 729 en ter griffie of ter zitting conclusies heeft neergelegd.

Art. 805. Het verstekvonnis mag niet worden uitgesproken vóór het einde van de zitting waarop het verstek is vastgesteld en voor zover dit verstek voordien niet gezuiverd is. Het verstek zal gezuiverd zijn en het geding voortgezet worden op tegenspraak,

indien de partijen dit samen verzoeken tijdens de zitting waarop het verstek is gevorderd.

Art. 806. Het verstekvonnis moet binnen een jaar betekend worden, anders wordt het als niet bestaande beschouwd.

TITEL III. _ Tussengeschillen en bewijs.

HOOFDSTUK I. _ Tussenvorderingen.

Art. 807. Een vordering die voor de rechter aanhangig is, kan uitgebreid of gewijzigd worden, indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies, berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is.

Art. 808. In elke stand van het geding, zelfs bij verstek, kunnen de partijen de interesten, rentetermijnen, huurgelden en elk toebehoren, sedert de instelling van de vordering verschuldigd of vervallen, vorderen en zelfs de later bewezen verhogingen of schadevergoedingen, onverminderd de geldsommen bij schuldvergelijking verschuldigd.

Art. 809. Tussen de partijen in het geding worden de tussenvorderingen ingesteld bij conclusies, die ter griffie worden neergelegd en aan de overige partijen overgelegd zoals bepaald is in de artikelen 742 tot 746.

Art. 810. Indien de tegenvordering de berechting van de hoofdvordering te zeer zou kunnen vertragen, worden de twee vorderingen afzonderlijk berecht.

HOOFDSTUK II. _ Tussenkomst.

Art. 811. De hoven en rechtbanken kunnen niet ambtshalve bevelen dat een derde in het geding wordt betrokken.

Art. 812. Tussenkomst kan geschieden voor alle gerechten, ongeacht de vorm van de rechtspleging, zonder dat echter reeds bevolen onderzoeksverrichtingen afbreuk mogen doen aan de rechten van de verdediging. Tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling kan niet voor de eerste maal

plaatsvinden in hoger beroep.

Art. 813. Vrijwillige tussenkomst geschiedt bij verzoekschrift, dat, op straffe van nietigheid, de middelen en conclusie bevat. Gedwongen tussenkomst geschiedt bij dagvaarding. Tussen de partijen in het

geding kan zij worden aangebracht bij gewone conclusies.

Art. 814. Tussenkomst mag de berechting van de hoofdvordering niet vertragen.

HOOFDSTUK III. _ Hervatting van geding.

Art. 815. In de zaken waarin de debatten nog niet gesloten verklaard zijn, blijft het overlijden van een partij, haar verandering van staat of de wijziging van de hoedanigheid waarin zij is opgetreden, zonder gevolg zolang daarvan geen kennis is gegeven.

Art. 816. De partijen of hun rechthebbenden die verklaren het geding te hervatten leggen overeenkomstig de regels van de artikelen 742 en 743 ter griffie een akte neer waarin, op straffe van nietigheid, opgave wordt gedaan van de redenen waarom het geding hervat wordt, alsmede van hun naam, voornaam, beroep en woonplaats, of, bij gebreke van woonplaats, hun verblijfplaats. De griffier geeft bij gerechtsbrief kennis van die akte aan de overige partijen. Dagvaarding tot hervatting van het geding kan bovendien worden uitgebracht op

verzoek van iedere partij.

Art. 817. De rechter voor wie de vordering tot hervatting van het geding aanhangig is, kan het openbaar ministerie verzoeken inlichtingen in te winnen over de identiteit of de hoedanigheid van de partijen ten aanzien van wie het geding kan worden hervat.

Art. 818. Hervatting van het geding heeft van rechtswege plaats, indien de gedagvaarde partij bij het verstrijken van de termijn van verschijning verstek laat gaan en het vonnis zal worden geacht op tegenspraak te zijn gewezen te haren opzichte, indien de regels van artikel 751 of, in voorkomend geval, die van artikel 752 zijn toegepast.

Art. 819. Op de akte van hervatting van het geding wordt de rechtspleging voortgezet volgens de laatste gedingstukken en de vroeger neergelegde conclusies worden geacht te blijven gelden, tenzij in de akte nieuwe conclusies worden ter kennis gebracht.

HOOFDSTUK IV_ Afstand van geding.

Art. 820. Bij afstand van geding ziet de partij af van de rechtspleging die zij is begonnen met een hoofdvordering of met een tussenvordering. Afstand van geding heeft niet ten gevolge dat het recht zelf wordt prijsgegeven.

Art. 821. Bij afstand van rechtsvordering ziet de hoofdeiser, de eiser tot vrijwaring of de wedereiser af zowel van de rechtspleging als van het recht zelf. Afstand van rechtsvordering doet het recht teniet om te handelen met betrekking

tot de aanspraak die voor de rechter was gebracht.

Art. 822. Bij afstand van een proceshandeling ziet de partij af van de gevolgen die er voor haar uit voortvloeien.

Art. 823. Afstand van rechtsvordering is slechts mogelijk met betrekking tot een recht dat mag worden prijsgegeven en waarover de partij kan beschikken. Afstand van geding is geoorloofd in alle zaken.

Art. 824. De afstand kan uitdrukkelijk of stilzwijgend geschieden. Uitdrukkelijke afstand geschiedt bij een gewone akte, die ondertekend wordt door

de partij of door haar gemachtigde die, tenzij de wet anders bepaalt, een bijzondere volmacht heeft, en die aan de tegenpartij betekend wordt, indien deze de afstand niet vooraf heeft aangenomen. Stilzwijgende afstand mag alleen worden afgeleid uit akten of uit bepaalde en met

elkaar overeenstemmende feiten, waaruit met zekerheid blijkt dat de partij afstand wil doen van het geding of van de rechtsvordering.

Art. 825. Om geldig te zijn moet de afstand van geding aangenomen worden door de partij aan wie hij is betekend, tenzij hij wordt gedaan alvorens de tegenpartij conclusie heeft genomen over het onderwerp van de vordering waarvan wordt afgezien.

In geval van betwisting wordt de afstand ingewilligd of in voorkomend geval geweigerd bij beslissing van de rechter.

Art. 826. Afstand van geding die aangenomen is, houdt van rechtswege in dat de partijen ermee instemmen dat de zaken over en weder in dezelfde staat worden teruggebracht alsof er geen geding geweest was. Afstand van geding maakt evenwel de stuiting van de verjaring niet ongedaan,

wanneer hij gegrond is op de onbevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is en dezelfde akte dagvaarding voor de bevoegde rechter inhoudt.

Art. 827. Iedere afstand brengt verplichting mee tot betaling van de kosten, die de voorzitter aan de afstanddoende partij oplegt bij gewone beschikking, gesteld onderaan op de begroting van de kosten, de partijen tegenwoordig zijnde of door de griffier opgeroepen. Die beschikking is uitvoerbaar niettegenstaande iedere voorziening.

HOOFDSTUK V. _ Wraking en verschoning.

Art. 828. Ieder rechter kan worden gewraakt om de volgende redenen: (1° wegens wettige verdenking;) <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding :

02-10-2001> (2°) indien de rechter of zijn echtgenoot persoonlijk belang bij het geschil heeft;

<W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (3°) indien de rechter of zijn echtgenoot bloed- of aanverwant van de partijen of

van een hunner in de rechte lijn is, (...), of in de zijlijn tot in de vierde graad, of indien de rechter bloed- of aanverwant in de voormelde graad is van de echtgenoot van een der partijen; <W 1987-03-31/52, art. 79, 006; Inwerkingtreding : 06-06- 1987> <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; ED : 02-10-2001>

(4°) (indien de rechter, zijn echtgenoot, hun bloed- of aanverwanten in de opgaande en de nederdalende lijn, een geschil hebben) over een gelijksoortige aangelegenheid als waarover de partijen in geschil zijn; <W 24-6-1970, art. 12> <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001>

(5°) indien in hun naam een geding aanhangig is voor een rechtbank waarin een van de partijen rechter is; indien zij schuldeiser of schuldenaar van een der partijen zijn; <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (6°) indien een crimineel geding is gevoerd tussen hen en een van de partijen, of

hun echtgenoten, bloed- of aanverwanten in de rechte lijn; <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (7°) indien er een burgerlijk geding hangende is tussen de rechter, zijn echtgenoot,

hun bloedverwanten in de opgaande en de nederdalende lijn of hun aanverwanten in dezelfde lijn, en een van de partijen, en dat geding, indien het door de partij is ingesteld, begonnen is vóór het geding waarin de wraking wordt voorgedragen; indien dat geding, ingeval het afgehandeld is, binnen zes maanden vóór de wraking afgedaan is; <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (8°) indien de rechter voogd, toeziende voogd of curator, voorlopig bewindvoerder

of gerechtelijk raadsman, begiftigde of vermoedelijk erfgenaam, meester of vennoot van een der partijen is; indien hij beheerder of commissaris is van enigerlei instelling, vennootschap of vereniging die partij is in het geding; indien een der partijen zijn begiftigde of vermoedelijke erfgenaam is; <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (9°) indien de rechter raad gegeven, gepleit of geschreven heeft over het geschil;

indien hij daarvan vroeger kennis heeft genomen als rechter of als scheidsrechter, behalve indien hij in dezelfde aanleg: <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> 1. heeft medegewerkt aan een vonnis of een uitspraak alvorens recht te doen; 2. na uitspraak te hebben gedaan bij verstek, van de zaak kennis neemt op verzet; 3. na uitspraak te hebben gedaan op een voorziening, later van dezelfde zaak

kennis neemt in verenigde kamers; (10°) indien de rechter heeft deelgenomen aan een vonnis in eerste aanleg en hij

van het geschil kennis neemt in hoger beroep; <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (11°) indien hij als getuige is opgetreden; indien hij, sedert de aanvang van het

geding, door een partij op haar kosten ontvangen is of geschenken van haar heeft aangenomen; <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (12°) indien er tussen hem en een van de partijen een hoge graad van vijandschap

bestaat; indien er zijnerzijds aanrandingen, mondelinge of schriftelijke beledigingen of bedreigingen hebben plaatsgehad sinds de aanleg van het geding of binnen zes maanden vóór de voordracht van de wraking. <W 2001-06-10/75, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001>

Art. 829. De bepalingen betreffende de wraking van rechters gelden voor raadsheren in sociale zaken en rechters in sociale zaken of in handelszaken. De raadsheer of de rechter in sociale zaken of in handelszaken kan bovendien

worden gewraakt: 1° indien hij met een van de partijen verbonden is geweest door een

arbeidsovereenkomst; 2° indien hij lid is geweest van het personeel, of van het bestuur- of beheersorgaan

van een rechtspersoon met wie een van de partijen verbonden is geweest door een arbeidsovereenkomst.

Art. 830. Er is geen reden tot wraking in de gevallen waarin de rechter verwant is aan de voogd, de curator, de voorlopige bewindvoerder of de gerechtelijke raadsman van een van beide partijen, of aan de beheerders of commissarissen van een instelling, vennootschap of vereniging die partij is in de zaak, tenzij de bedoelde voogden, beheerders of betrokkenen een afzonderlijk of persoonlijk belang hebben.

Art. 831. Iedere rechter die weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, moet zich van de zaak onthouden.

Art. 832. De redenen waarom een rechter kan worden gewraakt, gelden voor het openbaar ministerie, tenzij het als hoofdpartij in het geschil optreedt.

Art. 833. Hij die een wraking wil voordragen, moet dit doen voor de aanvang van de pleidooien tenzij de redenen van wraking later zijn ontstaan en, indien de zaak bij verzoekschrift is ingeleid, alvorens op het verzoekschrift een beschikking is gegeven.

Art. 834. Tegen rechters aangesteld voor een plaatsopneming, een getuigenverhoor of een andere verrichting kan, op straffe van verval, geen wraking worden voorgedragen dan binnen drie dagen, die ingaan: 1° indien het vonnis op tegenspraak gewezen is, op de dag van het vonnis; 2° indien het vonnis bij verstek gewezen is en geen verzet gedaan is, op de dag dat

de termijn voor verzet verstrijkt; 3° indien het vonnis bij verstek gewezen is en verzet gedaan is, op de dag dat het

verzet, zelfs bij verstek, afgewezen is.

Art. 835. <W 2003-12-22/42, art. 375, 069; Inwerkingtreding : 10-01-2004> Op straffe van nietigheid wordt de vordering tot wraking ingeleid bij een ter griffie

neergelegde akte die de middelen bevat en ondertekend wordt door een advocaat die meer dan tien jaar bij de balie is ingeschreven.

Art. 836. De akte van wraking wordt binnen vierentwintig uren door de griffier overhandigd aan de gewraakte rechter. Deze is gehouden binnen twee dagen onderaan op die akte een verklaring te stellen,

luidens welke hij in de wraking berust of weigert zich van de zaak te onthouden, met zijn antwoord op de middelen van wraking.

Art. 837. Te rekenen van de dag van de mededeling aan de rechter worden alle vonnissen en verrichtingen geschorst (behalve wanneer de vordering niet uitgaat van een partij of van het openbaar ministerie). <W 2003-12-22/42, art. 376, 069; Inwerkingtreding : 10-01-2004> Indien een van de partijen evenwel beweert dat de verrichting spoedeisend is en

dat vertraging gevaar oplevert, kan zij aan de voorzitter van de rechtbank of aan de eerste voorzitter van het hof vragen het tussengeschil op de zitting te brengen; de griffier roept de partijen op bij gerechtsbrief. De eerste voorzitter of de voorzitter die de aanvraag inwilligt, beveelt dat een

andere rechter zal optreden. (Wanneer de wraking van een onderzoeksrechter wordt gevorderd, beveelt de eerste voorzitter of de voorzitter, op vordering van het openbaar ministerie, dat een andere rechter zal optreden.) <W 2001-06-10/75, art. 6, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> (De in het eerste lid bedoelde schorsing van vonnissen en verrichtingen neemt een

einde wanneer de rechten die verschuldigd zijn krachtens artikel 269.1 van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, niet zijn betaald binnen acht dagen te rekenen van de toezending bedoeld in artikel 838, eerste lid.) <W 2000-06- 30/47, art. 43, 052; Inwerkingtreding : 27-03-2001>

Art. 838. (Binnen drie dagen na het antwoord van de rechter die weigert zich van de zaak te onthouden of bij gebreke van een antwoord binnen die termijn, zendt de griffier de akte van wraking en de verklaring van de rechter, indien er een is, aan de procureur des Konings wanneer het een vrederechter of een rechter van de politierechtbank betreft, aan de procureur-generaal bij het hof van beroep wanneer het een lid van de rechtbank van eerste aanleg, van de arbeidsrechtbank of van de rechtbank van koophandel betreft, aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie wanneer het een lid van het hof van beroep of van het arbeidshof betreft of wanneer het een lid van het Hof van Cassatie betreft.) <W 1998-03-12/38, art. 7, 037, Inwerkingtreding : 1998-04-12> (Over de wraking wordt binnen acht dagen in laatste aanleg uitspraak gedaan

door de rechtbank van eerste aanleg, door het hof van beroep, door het arbeidshof of door het Hof van Cassatie, naar gelang van het geval, op de conclusie van het openbaar ministerie, nadat de partijen behoorlijk zijn opgeroepen om hun opmerkingen te horen.) <W 1998-03-12/38, art. 7, 037, Inwerkingtreding : 1998-04- 12> (lid 3 opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 25, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> (lid 4 opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 25, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

Binnen (achtenveertig) uren na de beslissing doet de griffier ze aan de partijen betekenen door de deurwaarder die de rechtbank of het hof daartoe aanstelt. <W 2001-06-10/75, art. 7, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001>

Art. 839. Indien de wrakende partij geen bewijs door geschrifte of geen begin van bewijs levert van de wrakingsgronden, kan de rechtbank de wraking verwerpen op de eenvoudige verklaring van de rechter dan wel een getuigenbewijs bevelen.

Art. 840. Indien de wraking verworpen is, mag de rechter, indien daartoe redenen zijn, schadevergoeding van de partij vorderen. Zulke vordering mag slechts worden toegelaten, indien hij er zich van onthouden heeft in de zaak zitting te nemen.

Art. 841. Erkent de gewraakte rechter de feiten waarop zijn wraking gegrond is, of worden die feiten bewezen, dan wordt hem bevel gegeven zich van de zaak te onthouden.

Indien de wraking wordt toegestaan, wordt de rechter die geweigerd heeft zich van de zaak te onthouden, verwezen in de kosten.

Art. 842. <W 2001-06-10/75, art. 8, 056; Inwerkingtreding : 02-10-2001> Het vonnis of arrest dat een vordering tot wraking van een rechter heeft verworpen, belet niet dat een nieuwe vordering wordt ingesteld wegens feiten die zich sedert de uitspraak voorgedaan hebben.12/38, art. 8, 037, Inwerkingtreding : 1998-04-12>

Art. 843. (Opgeheven) <W 1998-03-12/38, art. 8, 037, Inwerkingtreding : 1998-04- 12>

Art. 844. (Opgeheven) <W 1998-03-12/38, art. 8, 037, Inwerkingtreding : 1998-04- 12>

Art. 845. (Opgeheven) <W 1998-03-12/38, art. 8, 037, Inwerkingtreding : 1998-04- 12>

Art. 846. (Opgeheven) <W 1998-03-12/38, art. 8, 037, Inwerkingtreding : 1998-04- 12

Art. 847. (Opgeheven) <W 1998-03-12/38, art. 8, 037, Inwerkingtreding : 1998-04- 12>

HOOFDSTUK VI. Ontkentenis van proceshandelingen.

Art. 848. Ingeval een proceshandeling wordt verricht namens een persoon, buiten iedere wettelijke vertegenwoordiging, zonder dat deze die handeling, zelfs stilzwijgend, heeft gelast, toegelaten of bekrachtigd, kan hij de rechter verzoeken die handeling van onwaarde te verklaren. Dit geldt eveneens voor de reeds gedane onderzoeksverrichtingen en voor de

beslissingen gewezen ingevolge de van onwaarde verklaarde handeling.

De andere partijen in het geding kunnen dezelfde vordering indienen, tenzij de persoon namens wie de handeling is verricht, deze bekrachtigt of te bekwamer tijd bevestigt.

Art. 849. Wanneer de zaak voor de rechter aanhangig is in eerste of tweede aanleg, wordt de in artikel 848 bedoelde vordering tot ontkentenis gedaan volgens de regels van de tussenkomst. Blijft er een rechtsmiddel mogelijk, dan kan de vordering tot ontkentenis

ingediend worden samen met dit rechtsmiddel. In de andere gevallen wordt de vordering tot ontkentenis ingediend samen met de

herroeping van het gewijsde zoals gezegd wordt in artikel 1134. Iedere vordering tot ontkentenis wordt aan het openbaar ministerie medegedeeld. Degenen tegen wie de vordering tot ontkentenis is toegewezen, kan worden

veroordeeld tot schadevergoeding jegens de eiser en jegens de andere partijen.

Art. 850. De rechter kan, op verzoek van een partij, weigeren rekening te houden met de aanbieding, erkenning of toestemming die niet gewettigd is door de handtekening van degene van wie zij uitgaat of van zijn bijzondere gemachtigde.

HOOFDSTUK VII. _ Excepties.

Eerste afdeling. _ Exceptie van borgstelling van de eisende vreemdeling.

Art. 851. Behalve wanneer Staten bij verdrag hebben bedongen dat hun onderdanen ontslagen zijn van borgstelling ter voldoening aan het vonnis, zijn alle vreemdelingen als hoofdeiser of tussenkomende partij gehouden, indien de Belgische verweerder het vó6r enige exceptie vordert, borg te stellen voor de betaling van de uit het geding voortvloeiende kosten en schadevergoedingen waarin zij kunnen worden verwezen. De verweerder kan borgstelling vorderen, zelfs voor het eerst in hoger beroep, indien hij aldaar gedaagd wordt.

Art. 852. Het vonnis waarbij borgstelling wordt bevolen, bepaalt tot welk beloop dit zal geschieden. Het kan de borg ook door enige andere zekerheid vervangen. De eiser wordt ontslagen van het stellen van de gevorderde zekerheid, indien hij de bepaalde som in consignatie geeft, indien hij aantoont dat zijn onroerende goederen in België voldoende zijn om die som daaraan te verhalen of indien hij een pand geeft overeenkomstig artikel 2041 van het Burgerlijk Wetboek. In de loop van het geding kan de rechtbank, op verzoek van een partij, het bedrag van de som of de aard van de verstrekte zekerheid wijzigen.

Afdeling II. _ Opschortende exceptie van boedelbeschrijving en beraad.

Art. 853. (De erfgenaam kan) vragen dat het geding wordt geschorst tot het verstrijken van de termijnen van boedelbeschrijving en van beraad en (hij kan zijn verweermiddelen) en excepties eerst na het verstrijken van de termijnen voordragen. <W 14-07-1976, art. 24>

Afdeling III. _ Excepties van onbevoegdheid.

Art. 854. De onbevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is, moet worden voorgedragen voor alle exceptie of verweer behalve wanneer zij van openbare orde is.

Art. 855. De partij mag de bevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is, alleen afwijzen in zover zij meedeelt welke rechter volgens haar bevoegd is.

Art. 856. In geval van aanhangigheid of van samenhang moet de vordering tot verwijzing worden ingesteld overeenkomstig de artikelen 854 en 855. Indien de samenhangende zaken voor een zelfde rechter aanhangig zijn, kunnen

zij, zelfs ambtshalve, worden gevoegd.

Afdeling IV. _ Opschortende exceptie bij oproeping tot vrijwaring.

Art. 857. Wanneer er grond is tot oproeping tot vrijwaring, bepaalt de rechter te dien einde een termijn, alsmede de zitting waarop hij die tot vrijwaring opgeroepen is moet verschijnen. In spoedeisende gevallen kan de rechter de termijnen van dagvaarding verkorten,

zoals bepaald is in artikel 708.

Art. 858. Indien de verweerder, na het verstrijken van de termijn gegeven voor de oproeping tot vrijwaring, niet aantoont dat hij de vordering tot vrijwaring heeft ingesteld, kan hij worden veroordeeld tot schadevergoeding en wordt op de oorspronkelijke vordering recht gedaan.

Art. 859. Indien de oorspronkelijke vordering en de vordering tot vrijwaring tegelijk in staat van wijzen zijn, wordt daarop gezamenlijk recht gedaan; anders kan de oorspronkelijke eiser zijn vordering afzonderlijk doen berechten; indien de twee vorderingen zijn gevoegd, beslist hetzelfde vonnis over de splitsing, met dien verstande dat, na het vonnis over de hoofdzaak, recht wordt gedaan op de vrijwaring, indien daartoe grond bestaat.

Afdeling V. _ Excepties van nietigheid.

Art. 860. Wat de verzuimde of onregelmatig verrichte vorm ook zij, geen proceshandeling kan nietig worden verklaard, indien de wet de nietigheid ervan niet uitdrukkelijk heeft bevolen. De termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden zijn evenwel voorgeschreven op

straffe van verval. De andere termijnen worden slechts dan op straffe van verval bepaald wanneer de

wet het voorschrijft.

Art. 861. De rechter kan een proceshandeling alleen dan nietig verklaren, indien

het aangeklaagde verzuim of de aangeklaagde onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt.

Art. 862. <W 1992-08-03/31, art. 34, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> § 1. De regel van artikel 861 geldt niet voor een verzuim of een onregelmatigheid betreffende : 1° de termijnen op straffe van verval of nietigheid voorgeschreven; 2° de ondertekening van de akte; 3° de vermelding van de datum van de akte wanneer die noodzakelijk is om de

gevolgen van de akte te beoordelen; 4° de aanwijzing van de rechter die van de zaak kennis moet nemen; 5° de eed opgelegd aan getuigen en aan deskundigen; 6° de vermelding dat de exploten en akten van tenuitvoerlegging zijn betekend aan

de persoon of op een andere wijze die de wet bepaalt. § 2. Onverminderd de toepassing van artikel 867 wordt in de gevallen van § 1 de

nietigheid of het verval uitgesproken door de rechter, zelfs ambtshalve.

Art. 863. <hersteld bij W 2006-07-10/39, art. 23, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> In alle gevallen waarin de ondertekening vereist is voor de geldigheid van een proceshandeling kan het gebrek van de handtekening worden geregulariseerd ter zitting of binnen een door de rechter vastgestelde termijn.

Art. 864. <W 1992-08-03/31, art. 36, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De nietigheden die tegen de proceshandelingen kunnen worden ingeroepen, zijn gedekt indien zij niet tegelijk en vóór enig ander middel worden voorgedragen. Verval en nietigheid als bepaald in artikel 862 zijn echter pas gedekt, wanneer een

vonnis of arrest op tegenspraak, behalve datgene dat een maatregel van inwendige aard inhoudt, is gewezen zonder dat het verval of de nietigheid door de partij is voorgedragen of door de rechter ambtshalve is uitgesproken.

Art. 865. <W 2007-04-26/71, art. 26, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> De regels van artikel 864 en van artikel 867 zijn niet van toepassing op het in artikel 860, tweede lid, bedoelde verval.

Art. 866. De proceshandelingen en akten die nietig zijn of nodeloze kosten veroorzaken door toedoen van een ministerieel ambtenaar, komen te zijnen laste; hij kan bovendien worden veroordeeld tot schadevergoeding jegens de partij.

Art. 867. <W 2007-04-26/71, art. 27, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007> Het verzuim of de onregelmatigheid van de vorm van een proceshandeling, met inbegrip van de niet-naleving van de in deze afdeling bedoelde termijnen of van de vermelding van een vorm, kan niet tot nietigheid leiden, wanneer uit de gedingstukken blijkt dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt, of dat die niet-vermelde vorm wel in acht is genomen.

Afdeling VI. _ Berechting van excepties.

Art. 868. De opschortende excepties worden tegelijk voorgedragen en wel vóór elk verweer aangaande de zaak zelf.

De exceptie van zekerheidstelling van de eisende vreemdeling en de exceptie van boedelbeschrijving en van beraad moeten evenwel vóór alle andere worden voorgedragen.

Art. 869. Behoudens de gevallen van artikel 868 en onverminderd de regeling van de bevoegdheid, gesteld in de artikelen 639 tot 644, kan de rechter de excepties bij de hoofdzaak voegen en de partijen gelasten alle rechtsmiddelen tegelijk voor te dragen.

Van de wettelijke bepalingen betreffende het taalgebruik in gerechtszaken wordt niet afgeweken.

HOOFDSTUK VIII. _ Bewijs.

Eerste Afdeling. _ Voorafgaande bepalingen.

Art. 870. Iedere partij moet het bewijs leveren van de feiten die zij aanvoert.

Art. 871. De rechter kan niettemin aan iedere gedingvoerende partij bevelen het bewijsmateriaal dat zij bezit, over te leggen.

Art. 872. Inzake uitoefening van de ouderlijke macht, bewaring van kinderen, verblijf van de echtgenoten, uitkering tot onderhoud en adoptie van kinderen, kan de rechter van het openbaar ministerie vorderen, wanneer de zaak aan het advies van deze ambtenaar mag worden onderworpen, inlichtingen in te winnen omtrent de punten die hij op beperkende wijze aangeeft. De akten van dit onderzoek worden op de griffie neergelegd en bij het dossier van

de rechtspleging gevoegd. De griffier brengt zulks ter kennis van de partijen.

Art. 873. De rechtbank of de rechter aan wie een ambtelijke opdracht wordt gericht, is verplicht die te doen uitvoeren. Evenwel mag de ambtelijke opdracht van een vreemde rechterlijke overheid enkel

worden uitgevoerd na machtiging van de minister van Justitie, tenzij de internationale verdragen anders bepalen. De rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank of de rechtbank van

koophandel waaraan een ambtelijke opdracht wordt gegeven, kan een rechter van gelijke of lagere graad aanwijzen om de bevolen verrichtingen te doen.

Art. 874. De ambtelijke opdrachten worden gericht aan een rechtbank of aan een rechter van gelijke of lagere graad.

Art. 875. Wanneer een onderzoeksmaatregel door de rechter bevolen niet binnen de gestelde termijnen is uitgevoerd, kan de meest gerede partij in alle

aangelegenheden de zaak opnieuw ter zitting brengen om te doen beslissen als naar recht.

Art. 875bis. <ingevoegd bij W 2007-05-15/62, art. 2; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> De rechter beperkt de keuze van de onderzoeksmaatregel tot wat volstaat om het geschil op te lossen, waarbij de meest eenvoudige, snelle en goedkope maatregel de voorkeur geniet.

Art. 876. De rechtbank berecht het aanhangige geschil volgens de bewijsregels die van toepassing zijn op de aard van het geschil.

Afdeling II. _ Overlegging van stukken.

Art. 877. Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat een partij of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit, kan de rechter bevelen dat het stuk of een eensluidend verklaard afschrift ervan bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd.

Art. 878. Indien een derde het stuk onder zich heeft, verzoekt de rechter deze vooraf het origineel of een afschrift ervan bij het dossier van de rechtspleging te voegen op de wijze en binnen de termijn die hij bepaalt. De derde kan zijn opmerkingen bij geschrifte of in raadkamer voordragen. De partijen mogen er inzage van nemen en er op antwoorden. Het verzoek van de rechter wordt door de griffier aan de derde gezonden bij

gerechtsbrief.

Art. 879. Het vonnis waarbij de overlegging van het origineel of van een afschrift van een stuk wordt bevolen, vermeldt de identiteit van de partij of van de derde die het moet overleggen en bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn dit moet geschieden. Indien het stuk in afschrift moet worden overgelegd, vermeldt het vonnis

bovendien de overheid die de juistheid ervan moet bevestigen en, indien daartoe grond bestaat, het voorschot dat de eiser in het tussengeschil in handen van de griffier moet storten.

Art. 880. Het vonnis wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht aan partijen en in voorkomend geval aan de derde. Het is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.

Art. 881. De Koning stelt regels omtrent de inning en de eventuele teruggave van het in artikel 879 bedoelde voorschot, alsmede omtrent de betaling van de kosten van afschrift.

Art. 882. Partijen of derden die zonder wettige reden nalaten het stuk zelf of het afschrift over te leggen volgens de beslissing van de rechter, kunnen worden

veroordeeld tot zodanige schadevergoeding als behoort.

Art. 882bis. <ingevoegd bij W 2006-07-10/39, art. 26; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Onverminderd de toepassing van de voorgaande bepalingen kan de rechter bij wie een betwisting van het reëel karakter of de duur van het disfunctioneren van het Phenix-systeem krachtens artikel 52, derde lid, aanhangig is gemaakt, het beheerscomité, dat bedoeld is in artikel 15 van de wet van 10 augustus 2005 tot oprichting van het informatiesysteem Phenix, bij een beslissing, alle informatie vragen die nuttig is voor de beslechting van die betwisting. Het beheerscomité deelt de rechter binnen acht dagen na ontvangst van de door de

griffier bij gerechtsbrief bezorgde beslissing een antwoord mede, overeenkomstig artikel 46, § 4. Dat antwoord wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de

partijen en, in voorkomend geval, bij gewone brief van hun advocaten. De partijen kunnen, binnen acht dagen na de verzending van de gerechtsbrief, hun

opmerkingen aan de rechter toezenden. Binnen acht dagen na het verstrijken van de bij het vierde lid bepaalde termijn of

in, voorkomend geval, bij dezelfde beslissing als die welke de rechter wijst over de grond van de zaak, doet hij uitspraak op stukken. Indien hij het echter nodig acht de partijen te horen, worden deze binnen acht dagen bij gerechtsbrief opgeroepen. In dat geval doet hij uitspraak binnen acht dagen na de zitting of, in voorkomend geval, bij dezelfde beslissing als die welke hij wijst over de grond van de zaak. Tegen de beslissing van de rechter het beheerscomité te ondervragen, kan geen

rechtsmiddel worden ingesteld.

Afdeling III. _ Schriftonderzoek.

Art. 883. De vordering tot schriftonderzoek wordt ingesteld in de vorm van een hoofdvordering of van een tussenvordering. De rechter voor wie de hoofdvordering aanhangig is, is bevoegd om uitspraak te

doen op de tussengeschillen inzake schriftonderzoek, die opkomen in de voor hem gebrachte geschillen.

Art. 884. In geval van een hoofdvordering of een tussenvordering tot schriftonderzoek beveelt de rechter aan de partijen voor hem te verschijnen, in voorkomend geval bijgestaan door hun advocaten, en gelast hij hen alle titels, documenten en stukken van vergelijking mee te brengen. De oproeping wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de partijen gericht.

Art. 885. Indien de verweerder inzake schriftonderzoek het geschrift of de handtekening aanstonds erkent, geeft de rechter hiervan akte aan de eiser en doet hij proces-verbaal opmaken. De kosten van de vordering of van het tussengeschil blijven in dat geval ten laste

van de eiser.

Art. 886. Indien de verweerder niet verschijnt, ofschoon hij regelmatig is opgeroepen, kan de rechter, na tegen hem verstek te hebben verleend, het geschrift voor erkend houden.

Art. 887. Ingeval de ondertekenaar van het te onderzoeken stuk overleden is en degenen onder zijn erfgenamen die verschijnen, het geschrift of de handtekening erkennen of ontkennen, wordt tegen degenen die niet verschijnen, opgetreden zoals bepaald is in artikel 752.

Art. 888. Indien de verweerder verschijnt en het geschrift of de handtekening loochent of niet erkent, parafeert de rechter het te onderzoeken stuk, alsmede de door de partijen overgebrachte titels, documenten en stukken van vergelijking. Hij doet de griffier alle processen-verbaal opmaken, die hij samen met hem en met de partijen ondertekent.

Art. 889. De rechter kan de zaak onmiddellijk behandelen, indien hem blijkt dat zij zonder meer kan worden berecht. Anders beveelt de rechter dat het te onderzoeken stuk, alsmede de voorgebrachte

titels, documenten en stukken van vergelijking op de griffie worden neergelegd. Van die neerlegging wordt proces-verbaal opgemaakt. In dat geval besluit de rechter tot alle dienstige onderzoeksmaatregelen, die hij zelf

verricht of onder zijn leiding doet verrichten. Hij kan met name aan de verweerder een aantal woorden als schrijfproef dicteren.

Art. 890. Indien de overlegging van stukken van vergelijking die in handen zijn van partijen, bewaarders of andere personen, dienstig blijkt, kan de rechter bevelen dat die stukken zullen worden overgebracht naar de griffie van de rechtbank of naar een andere plaats door hem aangewezen voor het verrichten van de onderzoeksmaatregelen die hij heeft voorgeschreven. Ingeval de stukken kunnen worden overgebracht of neergelegd, beslist de rechter

dat de bewaarders bij het schriftonderzoek tegenwoordig moeten zijn om de stukken op elke zitting te vertonen, of dat zij die enkel in handen van de griffier moeten geven. De rechter schrijft de wijze van aflevering voor van de afschriften of fotocopiën die

de partijen of de houders zich door de griffier kunnen laten afgeven en die worden gelegd in de plaats van de minuten of van de originelen totdat de stukken zijn teruggeleverd, alsmede alle andere maatregelen betreffende het afgeven van uitgiften, onder verplichting daarvan melding te maken in het proces-verbaal. Indien het een openbaar bewaarder betreft, worden de stukken vooraf

gefotografeerd en een fotografische afdruk wordt met het origineel vergeleken door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die daarvan proces-verbaal opmaakt; de afdruk wordt door de bewaarder bij zijn minuten gelegd om in de plaats te treden van de stukken totdat deze worden teruggezonden, en hij mag uitgiften daarvan afgeven met vermelding van het proces-verbaal dat is opgemaakt. De kosten van het afschrift of van de fotocopie worden door de eiser van het

schriftonderzoek aan de partijen of de houders van de stukken terugbetaald volgens

de begroting van de rechter.

Art. 891. Indien de deskundigen het voor het technisch onderzoek nodig achten dat de te onderzoeken stukken en de stukken van vergelijking hun worden ter hand gesteld, vragen zij dit aan de rechter. Indien de rechter het verzoek inwilligt, beveelt hij alle geschikte maatregelen om

de bewaring en de teruglevering van die stukken te verzekeren.

Art. 892. De griffiers mogen geen afschrift of uitgifte afgeven van de akten waarvan het geschrift geloochend of ontkend is en die ter griffie zijn neergelegd, dan krachtens een beschikking door de rechter op verzoekschrift gegeven, de partijen vooraf gehoord. Tegen de beschikking staat geen voorziening open. Op gewoon verzoek van de rechthebbenden wordt uitgifte of afschrift afgegeven

van de akten waarvan de originelen of de minuten zijn neergelegd als stukken van vergelijking of die, zonder zelf aan het schriftonderzoek te zijn onderworpen, bij de betwiste akte zijn gevoegd. De griffiers innen in dat geval de rechten die aan de bewaarders van de originelen en van de minuten verschuldigd zijn. Indien de bewaarders afdrukken van de neergelegde akten hebben gemaakt

overeenkomstig artikel 890, hebben alleen zij het recht om uitgifte uit te reiken.

Art. 893. De rechter doet uitspraak, zonder mogelijkheid van voorziening, over alle vraagstukken betreffende de wijze van onderzoek, zoals die met betrekking tot het overleggen van de stukken van vergelijking, de plaats waar het schriftonderzoek geschiedt, de bewaring en de teruglevering van de stukken.

Art. 894. De uitgifte van het vonnis inzake schriftonderzoek wordt door de griffier binnen vijftien dagen na de dagtekening van dat vonnis aan de procureur des Konings gezonden.

Afdeling IV. _ Valsheidsprocedure.

Eerste onderafdeling_ Algemene bepalingen.

Art. 895. Tegen valsheid kan worden opgekomen bij een hoofdvordering of bij een tussenvordering. De rechter voor wie de hoofdvordering aanhangig is, is bevoegd om uitspraak te

doen in de valsheidsincidenten die opkomen in de voor hem gebrachte geschillen.

Art. 896. De valsheidsvordering moet de middelen inzake valsheid nauwkeurig opgeven.

Zij wordt ontvangen, ook al is omtrent het van valsheid betichte stuk een schriftonderzoek ingesteld en al is het voor erkend en echt gehouden.

Art. 897. In geval van een tussenvordering wegens valsheid in burgerlijke zaken stelt de rechter voor wie de hoofdvordering aanhangig is, zijn uitspraak hierover uit, indien geen uitspraak kan worden gedaan zonder rekening te houden met het

van valsheid betichte stuk.

Art. 898. In geval van een hoofdvordering of een tussenvordering wegens valsheid in burgerlijke zaken beveelt de rechter de partijen voor hem te verschijnen, in voorkomend geval bijgestaan door hun advocaten, en gelast hij de verweerder het van valsheid betichte stuk over te leggen.

De griffier zendt de oproeping aan de partijen bij gerechtsbrief.

Art. 899. Indien de verweerder niet verschijnt, ofschoon hij regelmatig is opgeroepen, kan de rechter, na tegen hem verstek te hebben verleend, beslissen dat het van valsheid betichte stuk niet kan worden ingeroepen tegen de eiser.

Art. 900. Indien de verweerder verschijnt en verklaart dat hij zich niet van het stuk wil bedienen ten opzichte van de eiser, geeft de rechter aan de eiser akte daarvan en doet hij proces-verbaal opmaken. De kosten van de vordering of van het tussengeschil blijven in dat geval ten laste

van de eiser.

Art. 901. Indien de verweerder verschijnt en verklaart dat hij zich van het stuk wil bedienen ten opzichte van de eiser, parafeert de rechter het stuk en beveelt hij dat het op de griffie zal worden neergelegd. Hij doet de griffier de processen-verbaal opmaken, die hij samen met hem en de partijen ondertekent.

Art. 902. De rechter kan de zaak onmiddellijk behandelen, indien hem blijkt dat zij zonder meer kan worden berecht. Anders besluit de rechter tot alle dienstige onderzoeksmaatregelen, die hij zelf

verricht of onder zijn leiding doet verrichten overeenkomstig de bepalingen betreffende het schriftonderzoek.

Art. 903. Ingeval het van valsheid betichte stuk in minuut verleden is, beveelt de rechter aan de verweerder of aan de bewaarder van de minuut het stuk neer te leggen op de griffie of op een andere plaats, door hem aangewezen voor het verrichten van de onderzoeksmaatregelen die hij heeft bevolen. De rechter bepaalt de termijn voor die neerlegging. Is de minuut in handen van een openbaar bewaarder, dan wordt zij vooraf

gefotografeerd en een fotografische afdruk, op de kant waarvan de griffier melding maakt van de valsheidsvordering, wordt met het origineel vergeleken door de voorzitter van de rechtbank, die daarvan proces-verbaal opmaakt; de afdruk wordt door de bewaarder bij zijn minuten gelegd om in de plaats ervan te treden totdat over de valsheid vonnis gewezen is en hij mag daarvan grossen en uitgiften afgeven met vermelding van het proces-verbaal dat is opgemaakt. De rechter schrijft alle maatregelen voor betreffende de afdrukken die gelegd

worden in de plaats van de minuten of van de originelen totdat de stukken zijn teruggeleverd, alsmede alle andere maatregelen betreffende het afgeven van grossen of uitgiften, onder verplichting om daarvan melding te maken in het proces-verbaal. De kosten van de kopie worden door de eiser inzake valsheid aan de bewaarder

terugbetaald volgens de begroting van de rechter.

Art. 904. Indien de rechter het stuk vals verklaart, maakt de griffier melding van het vonnis op de kant van het vals verklaarde stuk. Van deze kanttekening wordt proces-verbaal opgemaakt. De rechter die het stuk vals verklaart, beveelt de inbeslagneming ervan. Dat stuk wordt, met een afschrift van het vonnis van valsverklaring, door de

griffier binnen vijftien dagen na de dagtekening van dat vonnis, aan de procureur des Konings gezonden.

Art. 905. De eiser inzake valsheid die in het ongelijk wordt gesteld, kan bij het vonnis over de vordering worden veroordeeld tot schadevergoeding jegens de partij.

Art. 906. Afstand of dading betreffende een valsheidsprocedure moet, op straffe van nietigheid, worden gehomologeerd door de rechter voor wie de valsheidsvordering aanhangig is, het openbaar ministerie gehoord.

Onderafdeling 2. _ Procedure inzake valsheidsincident vóór het Hof van Cassatie.

Art. 907. Het is iedere partij in een cassatiegeding toegelaten om een in dit geding regelmatig overlegd stuk van valsheid te betichten, wanneer de valsheid ten onrechte verwerping of toewijzing van de voorziening ten gevolge kan hebben.

In het cassatiegeding kunnen alleen die stukken van valsheid worden beticht waartegen zulke betichting niet mogelijk is geweest vóór het gerecht in hoogste feitelijke aanleg of waarvan de valsheid geen grond kan opleveren voor herroeping van het gewijsde.

Art. 908. De valsheidsvordering wordt ingesteld bij verzoekschrift, ondertekend door de partij en door de advocaat bij het Hof van Cassatie die voor haar optreedt in het geding. Het verzoekschrift wijst nauwkeurig het van valsheid betichte stuk aan en

vermeldt de aangevoerde middelen inzake valsheid. Het verzoekschrift wordt vóór de indiening betekend aan de verweerder in de

valsheidsprocedure, met aanmaning om binnen de bij de wet bepaalde termijn te verklaren of hij zich van het van valsheid betichte stuk wil bedienen, en met dagvaarding om voor het hof te verschijnen ten einde te horen beslissen over de gegrondheid van de valsheidsvordering.

Art. 909. Binnen vijftien dagen te rekenen van de betekening van het verzoekschrift geeft de verweerder in de valsheidsprocedure zijn antwoord te kennen door afgifte op de griffie van een verklaring, welke ondertekend is door hem en door de advocaat bij het Hof van Cassatie die voor hem optreedt in het geding, en welke vooraf betekend is aan de eiser.

Art. 910. Indien de verweerder in de valsheidsprocedure niet antwoordt binnen de bij de wet bepaalde termijn, of verklaart zich niet van het van valsheid betichte stuk

te willen bedienen, beveelt het hof dat het stuk uit het geding wordt gehouden. Ingeval de verweerder verklaard heeft zich niet van het van valsheid betichte stuk

te willen bedienen, wordt de eiser veroordeeld in de kosten van het tussengeschil.

Art. 911. Inden de verweerder verklaart zich te willen bedienen van het stuk, doet het hof uitspraak over de toewijsbaarheid van de vordering, de opmerkingen van de advocaten gehoord. Indien het hof de vordering afwijst, veroordeelt het bij hetzelfde arrest de eiser tot

de kosten van het tussengeschil. Indien het hof het verzoekschrift ontvangt en de vordering toewijst, verwijst het bij

hetzelfde arrest de partijen naar een gerecht in hoogste feitelijke aanleg van dezelfde rang als het gerecht dat de door de cassatievoorziening bestreden beslissing heeft gewezen.

Art. 912. Ingeval het hof de vordering toewijst, stelt het de uitspraak op de cassatievoorziening uit, totdat over het tussengeschil een eindbeslissing is gegeven.

Art. 913. Het gerecht in hoogste feitelijke aanleg waarnaar de zaak is verwezen, doet uitspraak op de valsheidsvordering in de vorm bepaald bij de artikelen 898, 899 en 902 tot 906.

Art. 914. Een uitgifte van de beslissing van het gerecht in hoogste feitelijke aanleg waarnaar de zaak is verwezen, wordt door de griffier aan de griffie van het Hof van Cassatie gezonden om bij het dossier van het oorspronkelijke cassatiegeding te worden gevoegd.

Afdeling V. _ Getuigenverhoor.

Eerste onderafdeling_ Vonnis waarbij getuigenverhoor wordt toegestaan.

Art. 915. Indien een partij aanbiedt het bewijs van een bepaald en ter zake dienend feit te leveren door een of meer getuigen, kan de rechter die bewijslevering toestaan, indien het bewijs toelaatbaar is.

Art. 916. De rechter kan ambtshalve gelasten dat voor de feiten bewijs wordt geleverd dat hem afdoende voorkomt, tenzij de wet hem dit verbiedt. Hij kan in dat geval de namen opgeven van de getuigen die zullen worden gehoord

op de plaats, de dag en het uur door hem bepaald.

Art. 917. De rechter die het getuigenverhoor toestaat of beveelt, vermeldt in zijn vonnis:

1° de feiten waarvan hij het bewijs toelaat; 2° de plaats, de dag en het uur van de zitting in raadkamer waarop het

getuigenverhoor zal worden gehouden.

Art. 918. Het getuigenverhoor wordt gehouden door de rechters die het hebben

toegestaan of bevolen of door de rechter die in het vonnis is aangewezen.

Art. 919. Het vonnis waarbij het getuigenverhoor wordt toegestaan of bevolen, is niet vatbaar voor verzet. De griffier geeft er aan de partijen kennis van bij gerechtsbrief.

Art. 920. Indien het vonnis waarbij het getuigenverhoor wordt toegestaan of bevolen, in hoger beroep wordt bevestigd en er voor het hof geen reden is om de zaak aan zich te trekken, wordt het getuigenverhoor vastgesteld en gehouden door de rechter waartoe de meest gerede partij zich wendt bij gewoon verzoekschrift. De beschikking wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de

partijen.

Art. 921. Tegenbewijs staat van rechtswege vrij, zelfs wanneer het getuigenverhoor ambtshalve wordt gelast. Het tegenverhoor gebeurt op de plaats, de dag en het uur die de rechter

ambtshalve, of op verzoek van de belanghebbende partij, vaststelt. Het verzoekschrift wordt neergelegd ter griffie, ten laatste dertig dagen na de

verzending van het proces-verbaal van het verhoor. Het verzoekschrift en de beschikking daarop worden door de griffier bij

gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de partijen of, in voorkomend geval, aan hun advocaat.

Art. 922. De partij die een getuigenverhoor laat houden, dient aan de griffier een lijst van de getuigen te zenden, ten minste vijftien dagen vóór de zitting waarop het verhoor zal worden gehouden. Deze lijst bevat de vermelding van de identiteit van de getuigen en wordt ter griffie

neergelegd in evenveel exemplaren als er partijen in het geding zijn; de griffier maakt de lijst bij gerechtsbrief aan de andere partijen buiten de verzoeker bekend.

Onderafdeling 2_ Verschijning van getuigen.

Art. 923. De getuigen worden ten minste acht dagen vóór de dag van hun verhoor opgeroepen door de griffier. Bij de oproeping wordt een eensluidend verklaard afschrift van het beschikkende gedeelte van het vonnis gevoegd, doch alleen betreffende de feiten waarvan het bewijs is toegelaten en de bepaling van de plaats, de dag en het uur van het verhoor. De oproeping bevat bovendien de tekst van de artikelen 924 tot 936.

De getuigen kunnen ook worden gehoord op gewoon bericht van de partij die er de griffier kennis van geeft.

Art. 924. Indien een getuige aantoont dat het hem onmogelijk is te verschijnen, kan de rechter, hetzij een andere dag voor het verhoor bepalen, hetzij besluiten ter plaatse te gaan om het getuigenis af te nemen, hetzij een ambtelijke opdracht geven. Deze opdracht kan ook geschieden wanneer de getuige op een te ver verwijderde plaats verblijft.

Art. 925. Indien een door de griffier opgeroepen getuige niet verschijnt, kan de rechter op verzoek van een partij bevelen dat de getuige bij deurwaardersexploot zal worden gedagvaard. De rechter bepaalt de plaats, de dag en het uur van de zitting waarop de getuige zal

worden gehoord.

Art. 926. Een gedagvaarde getuige die niet verschijnt, wordt bij beschikking van de rechter veroordeeld tot een geldboete van honderd frank tot tienduizend frank, onverminderd de schadevergoeding voor de partij. De beschikking wordt aan de getuige betekend met dagvaarding om te verschijnen

binnen de gewone dagvaardingstermijn ten einde te worden gehoord op de zitting die de rechter aanwijst.

Art. 927. Een veroordeelde getuige die later verschijnt, kan, na zijn getuigenis, door de rechter geheel of ten dele worden ontheven van de tegen hem gewezen veroordeling. Hij wordt hiervan ontheven, indien hij bewijst dat hij niet op de gestelde dag heeft kunnen verschijnen.

Art. 928. De in artikel 926 bepaalde (geldboete) is mede van toepassing op de getuige die zonder wettige reden weigert de eed af te leggen of te getuigen. <W 15-7- 1970, art. 35>

Art. 929. Indien de getuige aanvoert dat hij een wettige reden heeft om te worden ontslagen van het afleggen van de eed of het getuigenis en indien een van de partijen vordert dat hij het zal doen, beslist de rechter over het tussengeschil. Als wettige reden wordt ondermeer beschouwd het beroepsgeheim waarvan de getuige bewaarder is. De rechter mag geen veroordeling uitspreken dan na het verweer van de getuige en

de toelichting van de partijen te hebben gehoord.

Art. 930. De kosten die voortvloeien uit het niet-verschijnen van de getuige, uit zijn ongewettigde weigering om de eed af te leggen of te getuigen, blijven in ieder geval te zijnen laste; zij worden door de rechter begroot.

Art. 931. Een minderjarige beneden de volle leeftijd van vijftien jaar mag niet onder ede worden gehoord. Zijn verklaringen kunnen enkel als inlichtingen gelden. Bloedverwanten in nederdalende lijn mogen niet worden gehoord in zaken waarin

hun bloedverwanten in opgaande lijn tegengestelde belangen hebben. (Evenwel kan de minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen

beschikt, in elk geding dat hem betreft, op zijn verzoek of bij beslissing van de rechter, worden gehoord door de rechter of door de persoon die deze aanwijst, onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende zijn vrijwillige tussenkomst en zijn toestemming. De partijen zijn bij dit onderhoud niet aanwezig. De daaraan verbonden kosten worden in voorkomend geval over de partijen verdeeld. Tegen de beslissing van de rechter kan geen hoger beroep worden ingesteld.

Wanneer de minderjarige het verzoek om gehoord te worden aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is of aan de procureur des Konings heeft gericht, kan het onderhoud slechts worden geweigerd bij een speciaal gemotiveerde beslissing, gegrond op het gegeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt. Tegen die beslissing kan geen hoger beroep worden ingesteld. Wanneer de rechter beslist om de minderjarige te horen, kan laatstgenoemde

weigeren gehoord te worden. De minderjarige wordt alleen gehoord, behalve wanneer de rechter in het belang

van de minderjarige beslist dat hij moet worden bijgestaan. Het horen van de minderjarige heeft niet tot gevolg dat hij partij in het geding

wordt. Het onderhoud geschiedt op een plaats die door de rechter geschikt wordt geacht. Van het onderhoud wordt een proces-verbaal opgemaakt dat bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd, zonder dat evenwel een afschrift ervan aan de partijen wordt bezorgd.) <W 1994-06-30/33, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 1994-10- 01>

Art. 932. De partij kan afzien van het verhoor van een getuige die op haar verzoek is opgeroepen. Niettemin kan een andere partij die bij het getuigenverhoor tegenwoordig is,

vorderen dat die getuige wordt gehoord.

Onderafdeling 3. _ Verhoor van getuigen.

Art. 933. De getuigen worden afzonderlijk gehoord, ongeacht of de partijen tegenwoordig zijn.

Art. 934. Alvorens te worden gehoord, doet de getuige opgave van zijn naam, voornaam, beroep, plaats en datum van geboorte en woonplaats. (Hij legt de volgende eed af : "Ik zweer in eer en geweten dat ik de gehele waarheid

en niets dan de waarheid zal zeggen" of : "Je jure en honneur et conscience de dire tout la vérité, rien que la vérité." of : "Ich schwöre auf Ehre und Gewissen, die ganze Wahrheit und nur die Wahrheit zu sagen".) <W 27-05-1975, art. 8>

Art. 935. De getuige legt zijn getuigenis af zonder dat hij een geschreven opstel mag voorlezen. Eerst na de opmerkingen van partijen te hebben gehoord, mag de rechter de

getuige machtigen of verzoeken, indien daartoe grond bestaat, om inzage te nemen van de stukken die voor zijn getuigenis dienstig kunnen zijn.

Art. 936. De partij mag de getuige niet in de rede vallen, noch hem rechtstreeks toespreken, maar moet zich richten tot de rechter.

Art. 937. De rechter ondervraagt de getuige, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van een van de partijen, over zijn graad van bloed- of aanverwantschap met de partijen, alsmede over de feiten die hem persoonlijk betreffen en invloed kunnen

hebben op zijn getuigenis. De ondervraging kan met name slaan op de volgende feiten : 1° het persoonlijk belang van de getuige bij de oplossing van het geschil; 2° zijn hoedanigheid van vermoedelijk erfgenaam of van begiftigde van een partij; 3° de overhandiging van getuigschriften of de verklaringen door de getuige

afgelegd betreffende het geding; 4° het contract van vennootschap, van huur van goederen of van werk dat de

getuige met een partij heeft gesloten; zijn hoedanigheid van hiërarchische meerdere of mindere van een partij; 5° het geschil dat een getuige met een partij mocht hebben of de veroordeling die

tegen hem mocht zijn gewezen op klacht of op verzoek van die partij.

Art. 938. De rechter kan, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een partij, aan de getuige alle vragen stellen waardoor het getuigenis kan worden verduidelijkt of aangevuld. De rechter kan bevelen dat de door de getuige overgelegde stukken in origineel of

in afschrift bij het dossier van de rechtspleging worden gevoegd. Het afschrift wordt zo nodig terstond gemaakt door toedoen van de griffier.

Art. 939. Het getuigenis wordt op schrift gesteld. Het wordt voorgelezen en aan de getuige wordt gevraagd of hij daarin volhardt. Bij deze voorlezing en in voorkomend geval na de opmerkingen van de partijen,

kan de getuige daarin zodanige verbeteringen en toevoegingen aanbrengen als hem goeddunkt; zij worden onder of op de kant van het getuigenis geschreven; zij worden evenals het getuigenis voorgelezen en in het proces-verbaal wordt daarvan melding gemaakt. Het getuigenis, alsmede de aangebrachte verbeteringen en toevoegingen, worden

ondertekend door de getuige, de rechter en de griffier; indien de getuige niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt.

Art. 940. Er mogen geen andere getuigen worden gehoord dan degene die aangezegd zijn overeenkomstig artikel 922.

Art. 941. Niettemin kan de rechter, indien het hem tijdens het getuigenverhoor gevraagd wordt door een partij, aan deze toestaan om andere getuigen voor te brengen onder opgave van hun naam, voornaam, beroep en woonplaats, voor zover uit de reeds gehoorde getuigenissen volgt dat het horen van die getuigen kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen. De beschikking wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de

partijen en de getuigen worden opgeroepen zoals bepaald is in artikel 923.

Art. 942. De rechter kan in de loop van het getuigenverhoor, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een partij, de getuigen confronteren of opnieuw horen.

Art. 943. Ingeval het getuigenverhoor niet kan worden afgedaan in een enkele zitting, zet de rechter de zitting voort op de dag en het uur door hem bepaald. De

getuigen worden hiertoe opgeroepen staande de vergadering, of zoals bepaald is in artikel 923. De partijen die niet verschenen zijn, worden door de griffier ervan verwittigd bij gewone brief.

Art. 944. De beschikkingen gegeven tijdens het getuigenverhoor zijn niet vatbaar voor verzet; hoger beroep vó6r het eindvonnis kan alleen worden ingesteld indien bij die beschikkingen veroordelingen zijn opgelegd.

Onderafdeling 4. _ Sluiting van getuigenverhoor en vonnis.

Art. 945. De rechter beveelt de sluiting van het getuigenverhoor zodra de desbetreffende verrichtingen gedaan zijn. De verrichtingen worden als gedaan beschouwd wanneer hetzij de getuigen gehoord zijn, hetzij de wettelijke formaliteiten vervuld zijn. Hij hoort de conclusies van de partijen staande de vergadering, of bepaalt de

plaats, de dag en het uur van de zitting waarop zij zullen worden gehoord. In dat geval geeft de griffier aan de niet verschenen partijen bij gerechtsbrief

kennis van de rechtsdag.

Art. 946. <W 15-7-1970, art. 36> De rechter die het getuigenverhoor heeft gehouden, neemt zitting wanneer er uitspraak wordt gedaan over de uitslag van de getuigenissen, tenzij hij verhinderd is. Indien verscheidene rechters het getuigenverhoor hebben gehouden geldt de regel

van het eerste lid alleen voor de laatste onder die rechters. Die regel is niet van toepassing op de rechter die een getuigenis bij ambtelijke

opdracht heeft afgenomen.

Art. 947. Indien het getuigenverhoor geheel of ten dele nietig is, kan de rechter, totdat de debatten gesloten worden, zelfs ambtshalve bevelen dat het getuigenverhoor wordt heropend in de mate die hij bepaalt en nodig acht om de waarheid aan de dag te brengen. Het vonnis waarbij heropening van het getuigenverhoor wordt bevolen, is niet

vatbaar voor verzet. Het wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de partijen.

Onderafdeling 5. _ Proces-verbaal van getuigenverhoor.

Art. 948. Van ieder getuigenverhoor wordt proces-verbaal opgemaakt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 949 en 950.

Art. 949. Het proces-verbaal vermeldt : 1° de partijen in het geding, de dag en het uur van de zitting, het verschijnen of het

verstek van partijen en getuigen, de verdaging met opgave van dag en uur indien zulks bevolen wordt; 2° de beslissingen en beschikkingen door de rechter genomen tijdens het

getuigenverhoor; indien de beschikkingen niet rechtstreeks in het proces-verbaal

worden opgetekend, wordt de desbetreffende akte erbij gevoegd; 3° de verzoeken en verklaringen door de partijen tijdens het getuigenverhoor

gedaan, indien de geldigheid van een proceshandeling ervan afhangt of indien een van hen vordert dat daarvan akte wordt genomen; 4° de naam, de voornaam, het beroep, de plaats en datum van geboorte en de

woonplaats van de gehoorde personen, hun eed en getuigenis, alsmede hun andere verklaringen of verzoeken; 5° de datum waarop het getuigenverhoor gesloten is en, indien daartoe grond

bestaat, de dag en het uur van de zitting waarop de partijen zullen worden gehoord; 6° de lijst van de stukken die er bijgevoegd zijn.

Art. 950. Het proces-verbaal wordt achteraf ondertekend door de rechter en de griffier, alsmede door de partijen indien zij het willen of kunnen; in geval van weigering wordt daarvan melding gemaakt.

Art. 951. Een eensluidend verklaard afschrift van het proces-verbaal wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de partijen gezonden. Daarbij wordt een eensluidend verklaard afschrift van de aan het proces-verbaal gehechte beschikkingen gevoegd, indien zij nog niet betekend zijn of ter kennis gebracht. (Een niet ondertekend afschrift van het proces-verbaal wordt door de griffier bij

gewone brief aan de advocaten van de partijen toegezonden.) <W 1982-04-21/40, art. 1, 012; Inwerkingtreding : 1990-06-30>

Onderafdeling 6. _ Woordelijke opname van getuigenverhoor.

Art. 952. Iedere partij kan verzoeken dat alle vragen, verklaringen, aanmaningen en antwoorden, in de loop van het getuigenverhoor geuit, woordelijk worden opgenomen; dit verzoek moet echter alleen worden ingewilligd, indien het ten minste acht dagen vó6r de aanvang van het getuigenverhoor schriftelijk op de griffie gedaan is. Wanneer de partij rechtsbijstand heeft bekomen, kan zij als zodanig enkel de

woordelijke opname van het getuigenverhoor vorderen, indien die mogelijkheid wordt verleend bij de beslissing waarbij op het verzoek om rechtsbijstand beschikt werd, of door de rechter die het getuigenverhoor houdt. De griffier kiest voor de woordelijke opname iemand uit de personen die daartoe

zijn erkend. De Koning bepaalt de regels van erkenning, alsmede de geoorloofde procédés voor woordelijke opname. Ieder stenografisch, mechanisch of ander procédé voor opname van het gesprokene mag worden aangewend, op voorwaarde dat aldus een getrouwe en zekere weergave wordt verkregen. (De persoon, aangewezen voor het opnemen van het verhoor, legt bij de aanvang

ervan de volgende eed of : "Ik zweer dat ik mijn opdracht in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk zal vervullen." of : "Je jure de remplir ma mission en honneur et conscience avec exactitude et probité." of : "Ich schwöre, den mir erteilten Auftrag auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich zu erfüllen".) <W 27-05-1974, art. 9>

De woordelijke opname mag gebruikt worden bij het opmaken van het proces-

verbaal. (De overschrijving van het woordelijk opgenomene, eensluidend en volledig

verklaard door de opnemer van het verhoor, wordt enkel als inlichting gevoegd bij het proces-verbaal. Zij wordt bij een eensluidend verklaard afschrift door de griffier ter kennis gebracht van de partijen, en een niet-ondertekend afschrift ervan wordt door de griffier, bij gewone brief, aan de advocaten van de partijen toegezonden. In geval van tegenstrijdigheid heeft het proces-verbaal bewijskracht.) <W 1982-04-21/40, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 1990-06-30> De aantekeningen of de materialen die gediend hebben om het gesprokene op te

nemen, worden ter griffie neergelegd, na verzegeling door de opnemer en door de griffier. De griffier doet ze vernietigen na verloop van tien jaar tenzij een van de partijen

de rechter of de rechtbank die het getuigenverhoor heeft bevolen, verzoekt om verlenging van die termijn.

Onderafdeling 7. _ Kosten van getuigenverhoor.

Art. 953. De partij die vraagt dat een getuige zal worden gehoord, is gehouden vóór dat verhoor een voorschot ten belope van het getuigengeld en van de terugbetaling der kosten aan de griffier in consignatie te geven. In de loop van het verhoor kan een aanvullend voorschot worden geëist, indien daartoe grond bestaat. De partij die vraagt dat het verhoor woordelijk zal worden opgenomen, moet

eveneens een voorschot storten in verhouding tot de kosten welke die opname medebrengt. (De consignatie van het voorschot moet worden verricht door de partij die volgens

bijzondere wetten of artikel 1017, tweede lid, steeds in de kosten wordt verwezen.) <W 6-7-1979, enig artikel> Indien de partij nalaat het aldus vereiste voorschot te storten, wordt zij, naar

gelang van het geval, geacht af te zien hetzij van het horen van de getuige, hetzij van de woordelijke opname van het verhoor. Dit artikel is niet van toepassing wanneer de partij die een voorschot verschuldigd

is, rechtbijstand geniet.

Art. 954. Aan iedere getuige, zelfs al verschijnt hij vrijwillig, wordt gevraagd of hij getuigengeld verlangt. Het getuigengeld wordt door de rechter toegekend.

Art. 955. De Koning stelt regels voor de inning en de teruggave van de voorschotten bedoeld in artikel 953, eerste en tweede lid. Hij bepaalt de wijze waarop het getuigengeld wordt betaald. Hij bepaalt tevens het tarief van de woordelijke opname van de verklaringen.

Onderafdeling 8. _ Geldigheid van getuigenverhoor en bewijskracht van getuigenissen.

Art. 956. De nietigheid van een proceshandeling gaat niet over op het

getuigenverhoor, tenzij dit verhoor zelf nietig is. De nietigheid van het getuigenverhoor heeft geen nietigheid van de getuigenissen

ten gevolge, indien deze niet aangetast zijn door een eigen gebrek.

Art. 957. De nietigheid van de rechtspleging, zelfs wegens onbevoegdheid van de rechter, heeft niet tot gevolg dat het getuigenverhoor dat op tegenspraak is gehouden tijdens deze rechtspleging, nietig is. De nietigverklaring van de getuigenissen heeft niet tot gevolg dat het

getuigenverhoor voor het overige nietig is.

Art. 958. De rechter kan in de loop van het getuigenverhoor zelfs ambtshalve voorzien in iedere nietigheid ten aanzien van vorm of inhoud waardoor een handeling in de verhoorprocedure is aangetast; hij kan met name een onregelmatig verhoor opnieuw beginnen of aanvullen.

Art. 959. Het geldige getuigenis kan in iedere rechtspleging tussen dezelfde partijen worden toegelaten als getuigenbewijs in de zin van de artikelen 1341 tot en met 1348 van het Burgerlijk Wetboek.

Art. 960. Een getuigenis dat op tegenspraak tussen dezelfde partijen afgenomen is voor een Belgisch gerecht, opgenomen in de vorm zoals bij dat gerecht gebruikelijk is en niet aangetast door een nietigheid als vermeld in artikel 961, 1° tot 3° , kan als getuigenbewijs worden toegelaten.

Art. 961. Nietig is het getuigenis : 1° dat uitgaat van een persoon die onbekwaam is om in rechte te getuigen; 2° dat niet onder ede is afgenomen; 3° dat afgenomen is met miskenning van de rechten van de verdediging; 4° dat niet in het proces-verbaal opgenomen is in de vorm voorgeschreven bij

artikel 939.

Afdeling VI. _ Deskundigenonderzoek.

Onderafdeling 1. Algemene bepaling. <ingevoegd bij W 2007-05-15/62, art. 3; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34>

Art. 962.De rechter kan, ter oplossing van een voor hem gebracht geschil of ingeval een geschil werkelijk en dadelijk dreigt te ontstaan, deskundigen gelasten vaststellingen te doen of een technisch advies te geven. [1 De rechter kan daarbij de deskundigen aanwijzen waarover partijen het eens

zijn. Hij kan van de keuze van de partijen slechts afwijken bij een met redenen omklede beslissing.

Behoudens overeenstemming tussen de partijen, geven de deskundigen alleen advies over de in het vonnis bepaalde opdracht.]1

(Hij is niet verplicht het advies van de deskundigen te volgen, indien het strijdig is met zijn overtuiging.) <W 2007-05-15/62, art. 4, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007

; zie ook art. 34> ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 20, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 963.[1 § 1. Met uitzondering van de beslissingen genomen met toepassing van de artikelen 971, 979, 987, eerste lid, en 991, zijn de belissingen die het verloop van de procedure van het deskundigenonderzoek regelen niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.

§ 2. De beslissingen die het onderwerp kunnen zijn van een gewoon rechtsmiddel in de zin van § 1 zijn uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hoger beroep. In afwijking van artikel 1068, eerste lid, maakt het hoger beroep tegen deze beslissingen de andere aspecten van het geschil zelf niet aanhangig bij de rechter in hoger beroep.]1

---------- (1)<Hersteld bij W 2009-12-30/14, art. 21, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 964. (Opgeheven) <W 2007-05-15/62, art. 5, 093; Inwerkingtreding : 01-09- 2007 ; zie ook art. 34>

Art. 965. (Opgeheven) <W 2007-05-15/62, art. 5, 093; Inwerkingtreding : 01-09- 2007 ; zie ook art. 34>

Onderafdeling 2. Wraking van de deskundigen. <ingevoegd bij W 2007-05-15/62, art. 6; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34>

Art. 966. De deskundigen kunnen worden gewraakt om dezelfde redenen als de rechters.

Art. 967. Iedere deskundige die weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is ertoe gehouden zulks onverwijld aan de partijen mee te delen en zich van de zaak te onthouden indien de partijen hem geen vrijstelling verlenen.

Art. 968. De deskundige die de partijen kiezen, kan alleen worden gewraakt om redenen die ontstaan zijn of bekend geworden zijn sedert zijn aanwijzing.

Art. 969. <W 2007-05-15/62, art. 7, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> Na de installatievergadering, of, bij gebreke daarvan, na aanvang van de werkzaamheden van de deskundige, mag geen wraking meer worden voorgedragen tenzij de partij eerst nadien kennis heeft gekregen van de wrakingsgronden.

Art. 970. De partij die middelen van wraking wil aanvoeren, moet ze voordragen in een verzoekschrift aan de rechter die de deskundige heeft aangewezen, tenzij deze zich zonder formaliteiten onthoudt. Het verzoekschrift moet worden ingediend binnen acht dagen nadat de partij

kennis heeft gekregen van de redenen van de wraking.

Art. 971.De griffier zendt bij gerechtsbrief een eensluidend afschrift van de akte van wraking aan de gewraakte deskundige; tevens bericht hij hem dat hij binnen acht dagen moet verklaren of hij in de wraking berust dan wel of hij ze betwist.

De wraking wordt toegestaan, indien de deskundige erin berust of ze onbeantwoord laat; wanneer de deskundige de wraking betwist, doet de rechter uitspraak, nadat hij de partijen en de deskundige in raadkamer heeft gehoord.

Wordt de wraking verworpen, dan kan de partij die ze heeft voorgedragen, veroordeeld worden tot schadevergoeding jegens de deskundige indien deze dit vordert; in dit laatste geval echter kan hij geen deskundige blijven in de zaak. [1 ...]1 [1 In het geval van het tweede lid en het derde lid, in fine, wijst de rechter

ambtshalve de nieuwe deskundige aan, tenzij de partijen op het ogenblik van het vonnis overeengekomen zijn over de keuze van een deskundige. De rechter kan evenwel van de keuze van de partijen afwijken bij een met redenen omklede beslissing.]1 ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 22, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Onderafdeling 3. Verloop van het deskundigenonderzoek. <ingevoegd bij W 2007- 05-15/62, art. 8; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34>

Art. 972.<W 2007-05-15/62, art. 9, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> § 1. De beslissing waarbij het deskundigenonderzoek wordt bevolen, bevat minstens : - de vermelding van de omstandigheden die het deskundigenonderzoek, en de

eventuele aanstelling van meerdere deskundigen noodzaken; - de vermelding van de identiteit van de aangestelde deskundige of deskundigen; - een [1 nauwkeurige]1 omschrijving van de opdracht van de deskundige; - [1 ...]1 De kennisgeving van deze beslissing door de griffier gebeurt overeenkomstig

artikel 973, § 2, derde lid [1 , tenzij alle partijen die verschenen zijn om een opschorting van de kennisgeving hebben verzocht, voor de beslissing waarbij het deskundigenonderzoek wordt bevolen, is genomen. In het geval van een opschorting kan elke partij op elk ogenblik om een kennisgeving van de beslissing verzoeken.]1.

[1 Na de kennisgeving beschikt de deskundige over acht dagen om desgewenst de opdracht met behoorlijk omklede redenen te weigeren. De deskundige geeft hiervan kennis bij een ter post aangetekende brief aan de partijen die verstek laten gaan en bij gewone brief, per fax of elektronische post aan de verschenen partijen en hun raadslieden evenals aan de rechter. In dat geval maken de partijen binnen de acht dagen bij gewone brief hun eventuele opmerkingen over aan de rechter die daarna een nieuwe deskundige aanwijst. Van deze beslissing wordt kennis gegeven overeenkomstig artikel 973, § 2, vijfde lid.

Indien er geen installatievergadering werd bepaald, beschikt de deskundige na de kennisgeving overeenkomstig het tweede lid of, in voorkomend geval, na kennisgeving van de consignatie van het voorschot overeenkomstig artikel 987, over vijftien dagen teneinde de plaats, de dag en het uur van de aanvang van zijn

werkzaamheden mee te delen. De deskundige geeft hiervan kennis bij een ter post aangetekende brief aan de partijen en bij gewone brief aan de rechter en de raadslieden.]1

§ 2. [1 In de beslissing waarbij het deskundigenonderzoek wordt bevolen, bepaalt de rechter een installatievergadering als hij het noodzakelijk acht of indien alle verschijnende partijen het hebben gevraagd.

De rechter bepaalt de plaats, de dag en het uur van de installatievergadering na samenspraak met de deskundige, en rekening houdend met artikel 972bis, § 1, tweede lid.

De installatievergadering vindt plaats in de raadkamer, of in enige andere plaats die de rechter naar gelang van de aard van het geschil aanwijst.

De aanwezigheid van de deskundige op de installatievergadering is vereist, tenzij de rechter dit niet nodig acht en een telefonisch contact of een contact via enig ander telecommunicatiemiddel volstaat.

In het geval van een niet toegestane afwezigheid in de zin van het vierde lid, oordeelt de rechter onmiddellijk over zijn vervanging overeenkomstig artikel 979. Bij een vervanging wordt onverwijld een nieuwe installatievergadering georganiseerd zoals bepaald in het tweede lid. Van deze beslissing wordt kennis gegeven overeenkomstig artikel 973, § 2, vijfde lid.

De rechter die het deskundigenonderzoek heeft bevolen of met de controle ervan is belast, zit de installatievergadering voor.

De na afloop van de installatievergadering genomen beslissing vermeldt : 1° de eventuele aanpassing van de opdracht, ingeval partijen het daarover eens

zijn; 2° de plaats, de dag, en het uur van de verdere werkzaamheden van de

deskundige; 3° de noodzaak voor de deskundige om al dan niet een beroep te doen op

technische raadgevers; 4° de raming van de algemene kostprijs van het deskundigenonderzoek, of

tenminste de manier waarop de kosten en het ereloon van de deskundige en de eventuele technische raadgevers zullen berekend worden;

5° in voorkomend geval, het bedrag van het voorschot dat moet worden geconsigneerd, de partij of partijen die daartoe gehouden zijn en de termijn waarbinnen de consignatie dient te gebeuren;

6° het redelijk deel van het voorschot dat kan worden vrijgegeven aan de deskundige, de partij of partijen die daartoe gehouden zijn en de termijn waarbinnen de vrijgave van het voorschot dient te gebeuren;

7° de termijn waarbinnen de partijen hun opmerkingen kunnen laten gelden aangaande het voorlopig advies van de deskundige;

8° de termijn voor het neerleggen van het eindverslag. Bij gebreke van een installatievergadering vermeldt de rechter in zijn beslissing

waarbij hij het deskundigenonderzoek beveelt, ten minste de elementen bepaald in 3°, 4°, 5°, 6° en 8°. Hij kan de andere elementen vermelden. De rechter neemt voor de elementen waartoe hij dit nodig acht en voorafgaand aan zijn beslissing contact op met de aan te wijzen deskundige.

De kennisgeving van deze beslissing door de griffier gebeurt overeenkomstig

artikel 973, § 2, derde lid.]1 ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 23, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 972bis.<ingevoegd bij W 2007-05-15/62, art. 10; Inwerkingtreding : 01-09- 2007 ; zie ook art. 34> § 1. De partijen zijn verplicht mee te werken aan het deskundigenonderzoek. Bij gebreke daarvan kan de rechter daaruit de conclusies trekken die hij geraden acht. [1 De partijen overhandigen ten minste acht dagen voor de installatievergadering

en, bij gebreke daarvan, bij de aanvang van de werkzaamheden, een geïnventariseerd dossier met alle relevante stukken aan de deskundige.]1 § 2. De oproeping voor verdere werkzaamheden gebeurt overeenkomstig artikel

972, § 1, laatste lid, tenzij de deskundige van de partijen en de raadslieden toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van een andere oproepingswijze. Indien alle partijen of hun raadslieden om uitstel verzoeken, dan moet de

deskundige dit toestaan. In alle andere gevallen kan hij het uitstel weigeren of toestaan en geeft hij de rechter bij gewone brief kennis van zijn beslissing. De deskundige stelt een verslag op van de vergaderingen die hij organiseert. Hij

stuurt bij gewone brief een afschrift ervan aan de rechter, de partijen en de raadslieden, en, in voorkomend geval, bij een ter post aangetekende brief aan de partijen die verstek hebben laten gaan. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 24, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 973.<W 2007-05-15/62, art. 11, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> § 1. De rechter die het deskundigenonderzoek heeft bevolen of de daartoe aangewezen rechter volgt het verloop van het onderzoek op en ziet er met name op toe dat de termijnen worden nageleefd en dat de tegenspraak in acht wordt genomen. De rechter kan om redenen van hoogdringendheid de in deze onderafdeling

bepaalde termijnen inkorten of de deskundigen ontslaan van bepaalde oproepingswijzen. De deskundigen vervullen hun opdracht onder toezicht van de rechter, die te allen

tijde ambtshalve of op verzoek van de partijen de werkzaamheden kan bijwonen. De griffier verwittigt hiervan bij gewone brief de deskundigen, de partijen en de raadslieden en in voorkomend geval, bij gerechtsbrief, de partijen die verstek hebben laten gaan. § 2. Alle betwistingen die in de loop van het deskundigenonderzoek met betrekking

tot dit onderzoek ontstaan tussen de partijen of tussen de partijen en de deskundigen, met inbegrip van het verzoek tot vervanging van de deskundigen en van elke betwisting aangaande de uitbreiding of de verlenging van de opdracht, worden door de rechter beslecht. De partijen en de deskundigen kunnen zich daartoe bij gewone brief, met

vermelding van de redenen, tot de rechter wenden. De rechter gelast onmiddellijk de oproeping van de partijen en de deskundigen. De griffier geeft hiervan binnen vijf dagen bij gewone brief kennis aan de partijen

en raadslieden en bij gerechtsbrief aan de deskundige en, in voorkomend geval, bij gerechtsbrief aan de partijen die verstek hebben laten gaan. De verschijning in raadkamer vindt plaats binnen een maand na de oproeping. De

rechter doet binnen acht dagen uitspraak bij met redenen omklede beslissing. De kennisgeving van deze beslissing door de griffier gebeurt overeenkomstig het

derde lid. In geval van een verzoek tot vervanging [1 , weigering van de opdracht door de deskundige of ongewettigde afwezigheid van de deskundige tijdens de installatievergadering]1, gebeurt de kennisgeving naargelang van het geval aan de deskundige wiens taak is bevestigd of aan de deskundige die van zijn taak is ontheven en de nieuw aangestelde deskundige. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 25, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 974.<W 2007-05-15/62, art. 12, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> § 1. Indien de termijn voor het indienen van het eindverslag op meer dan zes maanden is bepaald, bezorgt de deskundige om de zes maanden een tussentijds verslag over de stand van zaken aan de rechter, de partijen en de raadslieden. Deze stand van zaken vermeldt : - de reeds uitgevoerde werkzaamheden; - de werkzaamheden die uitgevoerd zijn sinds het laatste tussentijds verslag; - de nog uit te voeren werkzaamheden. § 2. [1 Alleen de rechter mag de termijn voor het indienen van het eindverslag

verlengen. De deskundige kan zich daartoe vóór het verstrijken van die termijn tot de rechter wenden met opgave van de redenen waarom de termijn zou moeten worden verlengd. Van dit verzoek wordt kennis gegeven overeenkomstig artikel 973, § 2, derde lid, behalve aan de verzoekende deskundige. De partijen bezorgen binnen de acht dagen hun eventuele opmerkingen. De rechter kan overeenkomstig artikel 973, § 2, de verschijning van de partijen en de deskundigen gelasten.]1 De rechter weigert de verlenging wanneer hij van oordeel is dat die niet redelijk

verantwoord is. Hij motiveert deze beslissing. § 3. Bij overschrijding van de vooropgestelde termijn en bij gebreke van tijdig

ontvangen verzoek tot verlenging gelast de rechter ambtshalve de oproeping overeenkomstig artikel 973, § 2. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 26, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 975. (Opgeheven) <W 2007-05-15/62, art. 13, 093; Inwerkingtreding : 01-09- 2007 ; zie ook art. 34>

Art. 976.[1 Na afloop van zijn werkzaamheden stuurt de deskundige zijn bevindingen, waarbij hij reeds een voorlopig advies voegt, ter lezing aan de rechter, aan de partijen en aan hun raadslieden. Tenzij de rechter vooraf een termijn heeft vastgesteld, bepaalt de deskundige, rekening houdende met de aard van het geschil, een redelijke termijn waarbinnen de partijen hun opmerkingen moeten maken. Behoudens andersluidende beslissing van de rechter of door de deskundige in zijn voorlopig advies bedoelde bijzondere omstandigheden, bedraagt die termijn ten

minste vijftien dagen. De deskundige ontvangt de opmerkingen van de partijen en van hun technische

raadgevers voor het verstrijken van deze termijn. De deskundige houdt geen rekening met de opmerkingen die hij te laat ontvangt. De rechter kan deze ambtshalve uit de debatten weren.

Wanneer de deskundige na ontvangst van de opmerkingen van de partijen nieuwe verrichtingen onontbeerlijk acht, verzoekt hij de rechter daarvoor om toestemming overeenkomstig artikel 973, § 2.]1

---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 27, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 977.<W 2007-05-15/62, art. 15, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> § 1. De deskundige poogt de partijen te verzoenen. [1 Indien de partijen zich verzoenen, wordt hun overeenkomst schriftelijk

vastgelegd. De partijen kunnen handelen overeenkomstig artikel 1043.]1 § 2. De vaststelling van verzoening [1 ...]1 en een gedetailleerde staat van de kosten

en het ereloon van de deskundige, worden ter griffie neergelegd. Op de dag van de neerlegging van de vaststelling van verzoening zendt de

deskundige bij een ter post aangetekende brief een afschrift van de vaststelling van verzoening en een gedetailleerde staat van de kosten en het ereloon aan de partijen, en bij gewone brief aan hun raadslieden. [1 De originele stukken die de partijen aan de deskundige bezorgden, worden hen

terugbezorgd.]1 ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 28, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 978.<W 2007-05-15/62, art. 16, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> § 1. Het eindverslag wordt gedagtekend en vermeldt de tegenwoordigheid van de partijen bij de werkzaamheden, hun mondelinge verklaringen en hun vorderingen. Het bevat bovendien een opgave van de stukken en nota's die de partijen aan de deskundigen hebben overhandigd; het mag de tekst ervan slechts overnemen in zoverre dat nodig is voor de bespreking. Het verslag wordt op straffe van nietigheid door de deskundige ondertekend. De handtekening van de deskundige wordt, op straffe van nietigheid, voorafgegaan

door de volgende eed : " Ik zweer dat ik mijn opdracht in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk vervuld

heb. "; of " Je jure avoir rempli ma mission en honneur et conscience, avec exactitude et

probité. "; of Ich schwöre, dass ich den mir erteilten Auftrag auf Ehre und Gewissen, genau und

erlich erfüllt habe. " § 2. De minuut van het verslag [1 ...]1 en een gedetailleerde staat van de kosten en

het ereloon van de deskundige, worden ter griffie neergelegd. Op de dag van de neerlegging van het verslag zendt de deskundige bij een ter post

aangetekende brief een afschrift van het verslag en een gedetailleerde staat van de kosten en het ereloon aan de partijen, en bij gewone brief aan hun raadslieden. [1 De originele stukken die de partijen aan de deskundige bezorgden, worden hen

terugbezorgd.]1 ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 29, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 979.<W 2007-05-15/62, art. 17, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> § 1. Indien een partij hierom verzoekt, kan de rechter de deskundige die zijn opdracht niet naar behoren vervult, vervangen. [1 Indien de partijen hier gezamenlijk en gemotiveerd om verzoeken, moet de

rechter de deskundige vervangen. Dit verzoek wordt aan de rechter gericht bij gewone brief en deze doet uitspraak binnen de acht dagen zonder oproeping of verschijning van partijen. De rechter kan daarbij de deskundigen aanwijzen waarover de partijen het eens zijn. Hij kan van de keuze van de partijen enkel afwijken op een met redenen omklede wijze. Van deze beslissing van de rechter wordt kennis gegeven overeenkomstig artikel 973, § 2, vijfde lid.]1 Indien geen van de partijen hierom verzoekt, kan de rechter ambtshalve in artikel

973, § 2, bedoelde oproeping gelasten. De rechter motiveert de beslissing tot vervanging en gaat onmiddellijk over tot de

aanstelling van een nieuwe deskundige. § 2. De vervangen deskundige legt binnen vijftien dagen ter griffie de stukken en

nota's van de partijen en een gedetailleerde staat van de kosten en het ereloon neer. Op de dag van de neerlegging zendt de deskundige bij een ter post aangetekende

brief een afschrift van de gedetailleerde staat van de kosten en het ereloon aan de partijen, en bij gewone brief aan hun raadslieden. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 30, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 980. <W 2007-05-15/62, art. 18, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> Wanneer het deskundigenonderzoek is bevolen bij verstek ten aanzien van een of meer partijen, kunnen deze zonder verdere formaliteiten deel hebben aan elke stand van het deskundigenonderzoek, hetzij door er bij aanwezig te zijn of zich te laten vertegenwoordigen, hetzij door schriftelijke opmerkingen te laten kennen. In dat geval verlopen ten aanzien van die partijen het onderzoek en de verdere

rechtspleging op tegenspraak en kunnen die partijen tegen de voorgaande beslissingen en handelingen geen verzet aantekenen.

Art. 981. <W 2007-05-15/62, art. 19, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> Het deskundigenonderzoek kan niet tegengeworpen worden aan de partij die gedwongen tussenkomt nadat de deskundige zijn voorlopig advies heeft verstuurd, tenzij zij van het middel van de niet-tegenwerpbaarheid afziet. De derde die tussenkomst kan niet eisen dat reeds gedane werkzaamheden in zijn

bijzijn worden overgedaan, tenzij hij aantoont daar belang bij te hebben.

Art. 982. <W 2007-05-15/62, art. 20, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook

art. 34> De rechter stelt slechts één deskundige aan, tenzij het nodig acht om meerdere deskundigen aan te stellen. De deskundigen maken één enkel verslag op, zij geven één enkel advies bij

meerderheid van stemmen. Bij verschil van mening vermelden zij de onderscheiden meningen met de gronden ervan. Het verslag wordt door alle deskundigen ondertekend. Voor verscheidene deskundigen in een zelfde zaak wordt een gedetailleerde

gezamenlijke staat van de kosten en het ereloon opgemaakt, met een duidelijke opgave van ieders aandeel.

Art. 983. <W 2007-05-15/62, art. 21, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> De griffier stuurt bij gewone brief een afschrift van het eindvonnis naar de deskundige.

Onderafdeling 4. Beperkte tussenkomst van de deskundigen. <ingevoegd bij W 2007-05-15/62, art. 22; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34>

Art. 984. <W 2007-05-15/62, art. 22, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> Indien de rechter in het verslag niet voldoende opheldering vindt, kan hij een aanvullend onderzoek door dezelfde deskundige ofwel een nieuw onderzoek door een andere deskundige bevelen. De nieuwe deskundige mag aan de vroeger benoemde deskundige de inlichtingen

vragen die hij dienstig acht.

Art. 985.[1 De rechter kan de deskundige ter zitting horen. De deskundige, de partijen en hun raadslieden worden ter zitting opgeroepen overeenkomstig artikel 973, § 2, derde lid.

De deskundige mag zich bij het verhoor van stukken bedienen. Indien de deskundige dit nuttig acht, kan hij de partijen of hun raadslieden voor het verhoor een kopie van die documenten bezorgen, of ze ter griffie neerleggen. Deze stukken worden door de deskundige uiterlijk na het verhoor ter griffie neergelegd. De partijen of hun raadslieden kunnen de ter griffie neergelegde stukken raadplegen.

Alvorens hij wordt gehoord, legt de deskundige mondeling de eed af in de volgende bewoordingen :

" Ik zweer dat ik in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk verslag zal doen. "; of " Je jure de faire mon rapport en honneur et conscience, avec exactitude et

probité. "; of " Ich schwöre mein Gutachten auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich

abzugeben. " De verklaringen van de deskundige worden vermeld in een proces-verbaal dat de

rechter, de griffier en hijzelf ondertekenen na lezing en eventuele opmerkingen. Het ereloon en de kosten van de deskundige worden door de rechter onmiddellijk

begroot onderaan het proces-verbaal met bevel tot tenuitvoerlegging ten laste van de partij of partijen die hij aanwijst en in de verhouding die hij bepaalt. Deze

bedragen zullen in de eindbeslissing als gerechtskosten worden begroot. Op verzoek van de deskundige of van de partijen kan de rechter hun technische

raadgevers horen. Dit gebeurt onder dezelfde voorwaarden zoals bepaald in het eerste, tweede en vierde lid.]1

---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 31, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 986.<W 2007-05-15/62, art. 25, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> [1 De rechter kan een deskundige aanwijzen die aanwezig moet zijn bij een onderzoeksmaatregel die hij heeft bevolen om technische toelichting te verstrekken. De rechter kan eveneens een deskundige aanwijzen om mondeling verslag te doen op de daartoe vastgestelde zitting. De rechter kan deze deskundigen gelasten tijdens hun verhoor stukken over te leggen die dienstig zijn voor de oplossing van het geschil.]1 De deskundige mag zich van stukken bedienen. [1 Deze stukken worden na de

tussenkomst van de deskundige ter griffie neergelegd. De partijen of hun raadslieden kunnen hiervan kennis nemen.]1

De deskundige legt mondeling de eed af in de volgende bewoordingen : " Ik zweer dat ik alle gevraagde toelichting in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk

zal verstrekken. "; of : " Je jure de donner toutes les explications qui me seront demandées, en honneur et

conscience, avec exactitude et probité. "; of : " Ich schwöre, alle geforderten Erluterungen auf Ehre und Gewissen, genau und

ehrlich zu geben. " Van de verklaring van de deskundige wordt procesverbaal opgemaakt. Het ereloon en de kosten van de deskundige worden door de rechter onmiddellijk

begroot onderaan het proces-verbaal met bevel tot tenuitvoerlegging ten laste van de partij of partijen die hij aanwijst en in de verhouding die hij bepaalt. Deze bedragen zullen in de eindbeslissing als gerechtskosten worden begroot. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 32, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Onderafdeling 5. Kosten en erelonen van deskundigen. <ingevoegd bij W 2007-05- 15/62, art. 26; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34>

Art. 987.[1 De rechter kan het voorschot bepalen dat elke partij moet consigneren ter griffie of bij de kredietinstelling die de partijen gezamenlijk hebben gekozen, en de termijn waarbinnen zij aan deze verplichting moet voldoen. De rechter kan deze verplichting niet opleggen aan de partij die overeenkomstig artikel 1017, tweede lid of krachtens een overeenkomst tussen partijen zoals bepaald in artikel 1017, eerste lid, niet in de kosten kan worden verwezen. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit de nadere regels van de consignatie bepalen.

Ingeval de aangestelde partij niet tot uitvoering overgaat, kan de meest gerede partij het voorschot in consignatie geven.

De rechter kan het redelijk deel van het voorschot bepalen dat wordt vrijgegeven teneinde de kosten van de deskundige te dekken. De deskundige die btw-plichtig is, meldt dit aan de rechter die uitdrukkelijk bepaalt of het vrijgegeven bedrag al dan niet vermeerderd moet worden met de btw.

Zodra het voorschot in consignatie werd gegeven, brengt de door de rechter tot betalen aangewezen partij de deskundige hiervan op de hoogte. De betalende partij bezorgt de deskundige een bewijs van betaling.

Ingeval de aangestelde partij niet tot uitvoering overgaat, kan de meest gerede partij de deskundige op de hoogte brengen.

In voorkomend geval stort de griffie of de kredietinstelling het vrijgegeven deel door naar de deskundige.]1 ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 33, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 988.<W 2007-05-15/62, art. 28, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> Indien de deskundige meent dat het voorschot of het vrijgegeven deel daarvan niet volstaat, kan hij de rechter om de consignatie van een bijkomend voorschot of verdere vrijgave verzoeken. Verdere vrijgave is ook mogelijk om een redelijk deel van het ereloon voor reeds

uitgevoerde werkzaamheden te dekken. De rechter weigert de bijkomende consignatie of verdere vrijgave van het

voorschot wanneer hij van oordeel is dat die niet redelijk verantwoord is. Deze beslissing wordt met redenen [1 omkleed]1. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 34, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 989.<W 2007-05-15/62, art. 29, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> [1 Indien een partij niet binnen de termijn consigneert, kan de rechter op verzoek

van de meest gerede partij een bevel tot tenuitvoerlegging geven ten belope van het bedrag dat hij vaststelt.]1 Indien een partij niet binnen de termijn consigneert, kan de rechter daaruit de

conclusies trekken die hij geraden acht. [1 De deskundigen kunnen desgevallend de vervulling van hun opdracht schorsen

of uitstellen totdat zij op de hoogte zijn gebracht van de consignatie van het voorschot overeenkomstig artikel 987, vierde lid.]1 ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 35, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 990. <W 2007-05-15/62, art. 30, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> De gedetailleerde staat van de kosten en het ereloon van het deskundigenonderzoek vermeldt afzonderlijk : - het uurloon; - de verplaatsingskosten; de verblijfkosten; - de algemene kosten;

- de bedragen die aan derden zijn betaald; de verrekening van vrijgegeven bedragen. Indien de deskundige nalaat zijn staat van kosten en ereloon in te dienen, kunnen

de partijen de rechter verzoeken deze te begroten.

Art. 991.<W 2007-05-15/62, art. 31, 093; Inwerkingtreding : 01-09-2007 ; zie ook art. 34> § 1. [1 Indien de partijen niet binnen dertig dagen na de neerlegging ter griffie van de gedetailleerde staat overeenkomstig § 2 aan de rechter hebben meegedeeld dat zij het bedrag van het ereloon en de kosten die door de deskundige worden aangerekend, betwisten, wordt dat bedrag door de rechter begroot onderaan op de minuut van de staat en wordt daarvan een bevel tot tenuitvoerlegging gegeven overeenkomstig het akkoord dat de partijen gesloten hebben of tegen de partij of partijen, zoals bepaald voor de consignatie van het voorschot.]1

§ 2. [1 Indien één of meer partijen binnen de in § 1 bedoelde termijn niet akkoord gaan met de staat van kosten en ereloon en hun standpunt met redenen omkleden, gelast de rechter, overeenkomstig artikel 973, § 2, de oproeping van de partijen teneinde het bedrag van de kosten en het ereloon te begroten.]1

De rechter stelt het bedrag vast van de kosten en het ereloon onverminderd eventuele schadevergoeding en intresten. Hij houdt hoofdzakelijk rekening met de zorgvuldigheid waarmee het werk werd

uitgevoerd, de nakoming van de vooropgestelde termijnen en de kwaliteit van het geleverde werk. [1 Hij kan daarbij ook rekening houden met de moeilijkheid en duur van het geleverde werk, de hoedanigheid van de deskundige en de waarde van het geschil.]1 De rechter verklaart het vonnis uitvoerbaar tegen de partij of partijen zoals

bepaald voor de consignatie van het voorschot. § 3. Deze bedragen zullen in de eindbeslissing als gerechtskosten worden begroot. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 36, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 991bis.<ingevoegd bij W 2007-05-15/62, art. 32; Inwerkingtreding : 01-09- 2007 ; zie ook art. 34> [1 Na de definitieve begroting nemen de deskundigen het voorschot op ten belope van de hun verschuldigde som, in voorkomend geval na voorlegging van de begroting aan de kredietinstelling. Het eventuele saldo wordt door de griffier ambtshalve of door de kredietinstelling na voorlegging van de begroting aan de partijen terugbetaald in verhouding tot de bedragen die zij in consignatie moesten geven en die zij ook daadwerkelijk hebben geconsigneerd.]1 De deskundigen mogen slechts een rechtstreekse betaling in ontvangst nemen

nadat hun staat van kosten en ereloon definitief is begroot en voor zover het geconsigneerde voorschot ontoereikend is. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 37, 106; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Afdeling VII. _ Verhoor van partijen.

Art. 992. De rechter kan, zelfs ambtshalve, de partijen of een van hen bevelen in persoon te verschijnen.

Art. 993. De beslissing vermeldt de plaats, de dag en het uur om in rechte te verschijnen.

De betrokkene verschijnt in raadkamer, behalve in het geval van artikel 1012.

Art. 994. Indien een partij een publiekrechtelijk of privaatrechtelijk rechtspersoon is, wijst het vonnis of de beschikking de agent of in voorkomend geval de organen of wettelijke vertegenwoordigers van die rechtspersoon aan, die moeten verschijnen.

Art. 995. De verschijning heeft plaats voor de rechters die ze hebben gelast of voor de rechter die door de beslissing is aangewezen.

Art. 996. De beslissing waarbij de partijen gelast worden persoonlijk te verschijnen, is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.

Zij wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de partijen.

Art. 997. Indien de partij aantoont dat het haar onmogelijk is te verschijnen, kan de rechter hetzij een andere dag voor de verschijning bepalen, hetzij hetzij besluiten ter plaatse te gaan om het verhoor af te nemen, hetzij een ambtelijke opdracht geven. Deze opdracht kan ook geschieden wanneer de partij op een te ver verwijderde plaats verblijft. De griffier waarschuwt de partijen bij gerechtsbrief.

Art. 998. De partij wordt gehoord ongeacht of de andere partijen tegenwoordig zijn.

Art. 999. De advocaten van de partijen wonen in voorkomend geval de verschijning bij. De verklaringen van de partijen mogen nochtans niet onderbroken worden.

Art. 1000. De partij wordt gehoord met inachtneming van de vormen voor het verhoor van getuigen bepaald bij de artikelen 935, 936, 938 en 939.

Art. 1001. De rechter die een getuigenverhoor houdt, kan tijdens het verloop de partij die aanwezig is of die hij gelast in persoon te verschijnen, confronteren met de getuigen.

Art. 1002. Ingeval het verhoor niet kan worden afgedaan in een enkele zitting, zet de rechter het voort op de dag en het uur door hem bepaald. De griffier roept de partijen die niet verschenen zijn, bij gerechtsbrief op. (De advocaten van deze partijen roept hij op bij gewone brief.) <W 1982-04-21/40,

art. 4, 012; Inwerkingtreding : 1990-06-30>

Art. 1003. De beschikkingen gegeven ter gelegenheid van de persoonlijke verschijning van partijen zijn niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.

Art. 1004. De artikelen 945, tweede en derde lid, 946, 948 tot 952, 953 tweede tot vierde lid, en 955 zijn mede van toepassing op de persoonlijke verschijning van partijen.

Afdeling VIII. _ Eedaflegging.

Art. 1005. Ieder vonnis waarbij een eed wordt opgelegd, bepaalt de feiten waarop de eed moet worden gedaan.

Art. 1006. De eed wordt afgelegd door de partij in persoon en op de zitting. In geval van behoorlijk vastgestelde wettige verhindering kan de eed worden afgelegd voor een daartoe aangestelde rechter, die, bijgestaan door de griffier, zich bij de partij vervoegt. Indien de partij aan wie de eed wordt opgedragen, op een te ver verwijderde plaats

verblijft, kan de rechtbank bevelen dat zij de eed zal afleggen voor de rechtbank van haar woonplaats. In ieder geval wordt de eed afgelegd in tegenwoordigheid van de andere partij, of

nadat deze door de griffier behoorlijk bij gerechtsbrief is opgeroepen.

Afdeling IX. _ Plaatsopneming.

Art. 1007. De rechter kan, zelfs ambtshalve, een plaatsopneming bevelen.

Art. 1008. De beslissing vermeldt de plaats, de dag en het uur van de plaatsopneming. Hiertegen staat geen verzet of hoger beroep open.

Zij wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de partijen.

Art. 1009. De plaatsopneming geschiedt door de rechters die ze bevolen hebben, of door de rechter die aangewezen is in de beslissing. Ook een ambtelijke opdracht kan worden gegeven.

Art. 1010. De plaatsopneming geschiedt al dan niet in tegenwoordigheid van de partijen. Telkens wanneer de plaatsopneming uitgesteld of op een latere datum voortgezet

wordt, roept de griffier de partijen die niet verschenen zijn, bij gerechtsbrief op.

Art. 1011. De rechter die een getuigenverhoor houdt, kan de getuigen of sommige onder hen horen tijdens een plaatsopneming indien daartoe grond bestaat.

Art. 1012. De rechter kan bevelen dat de partijen bij een plaatsopneming in persoon zullen verschijnen.

Art. 1013. Tegen de beschikkingen gewezen ter gelegenheid van een plaatsopneming staat geen verzet of hoger beroep open.

Art. 1014. De artikelen 945, tweede en derde lid, en 946, zijn mede van toepassing op de plaatsopneming.

Art. 1015. Er wordt een proces-verbaal opgemaakt waarin de tijdens de plaatsopneming gedane verrichtingen en bevindingen worden opgetekend. Dat proces-verbaal wordt voor het overige opgemaakt en ter kennis gebracht van de partijen in de vorm bepaald bij de artikelen 949 tot 951.

Art. 1016. De eisende partij stort in consignatie ter griffie een voorschot dat voldoende moet zijn tot dekking van de vervoerkosten, bepaald overeenkomstig het tarief dat de Koning vaststelt.

Afdeling X. <ingevoegd bij W 1987-05-20/33, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 22-06- 1987> - Vaststelling van overspel bij gerechtsdeurwaarder.

Art. 1016bis. <W 1987-05-20/33, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 22-06-1987> Het bewijs van overspel (...) kan worden geleverd door vaststelling bij gerechtsdeurwaarder. <W 2007-04-27/00, art. 20, 087; Inwerkingtreding : 01-09- 2007> Te dien einde richt de echtgenoot zich bij verzoekschrift, door hem of door zijn

advokaat ondertekend, tot de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Onverminderd hetgeen in artikel 1026 is bepaald vermeldt het verzoekschrift alle

nuttige inlichtingen en, op straffe van nietigheid, de plaats of de plaatsen waar de vaststellingen kunnen worden gedaan die wijzen op overspel. Bij het verzoekschrift wordt een uittreksel van de huwelijksakte van de verzoeker gevoegd en eventueel alle stukken tot staving van het verzoek. De voorzitter van de rechtbank kan een gerechtsdeurwaarder aanstellen om hem

toe te laten, vergezeld van een officier of een agent van gerechtelijke politie, een bepaalde plaats of bepaalde plaatsen binnen te gaan om de nodige vaststellingen te doen die wijzen op overspel. Indien blijkt dat de vaststellingen die wijzen op overspel eveneens kunnen worden

gedaan buiten het gerechtelijk arrondissement, kan hij de voorzitter van de plaats waar die vaststellingen dienen te gebeuren verzoeken de nodige toelating te verlenen. De aanwezigheid van de officier of de agent van gerechtelijke politie is kosteloos. In zijn bevelschrift bepaalt de voorzitter de plaats of de plaatsen waar en de

periode waarbinnen de vaststellingen kunnen gebeuren. Geen enkele vaststelling mag worden gedaan tussen 21 uur en 5 uur.

TITEL IV. _ Uitgaven en kosten.

Art. 1017. <W 24-6-1970, art. 15> Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt. (Behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is, wordt de overheid of de

instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen (579, 6°,) 580, 581 en 582, 1° en 2°, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de sociaal verzekerden persoonlijk, steeds in de kosten verwezen. <W 2006- 12-27/30, art. 128, 082; Inwerkingtreding : 01-04-2007>

Met sociaal verzekerden worden bedoeld : de sociaal verzekerden in de zin van artikel 2, 7°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "Handvest" van de sociaal verzekerde.) <W 2006-12-13/35, art. 129, 081; Inwerkingtreding : 01-01- 2007> De kosten kunnen worden omgeslagen zoals de rechter het raadzaam oordeelt,

hetzij wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, hetzij over echtgenoten, bloedverwanten in de opgaande lijn, broeders en zusters of aanverwanten in dezelfde graad.

(Vierde lid opgeheven) <W 2005-02-21/36, art. 23, 071; Inwerkingtreding : 30-09- 2005> In een onderzoeksvonnis wordt de beslissing inzake kosten steeds aangehouden.

Art. 1018. De kosten omvatten : 1° (de diverse, griffie- en registratierechten, alsook de zegelrechten die voor de

afschaffing van het Wetboek der zegelrechten zijn betaald); <W 2006-12-19/33, art. 67, 083 ; Inwerkingtreding : 01-01-2007> 2° de prijs en de emolumenten en lonen van de gerechtelijke akten; 3° de prijs van de uitgifte van het vonnis; 4° de uitgaven betreffende alle onderzoeksmaatregelen, onder meer het getuigen-

en deskundigengeld; 5° de reis- en verblijfkosten van de magistraten, de griffiers en van de partijen,

wanneer hun reis door de rechter bevolen is, en de kosten van de akten, wanneer deze uitsluitend met het oog op het geding opgemaakt zijn;

6° (de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1022;) <W 2007-04-21/85, art. 5, 086; Inwerkingtreding : 01-01-2008 ; zie ook art. 13> 7° (het ereloon, de emolumenten en de kosten van de bemiddelaar die aangewezen

is overeenkomstig artikel 1734.) <W 2005-02-21/36, art. 7, 071; Inwerkingtreding : 30-09-2005> (De bedragen die als basis dienen voor de berekening van de in het eerste lid

bedoelde kosten worden omgerekend in (euro) de dag dat het vonnis of het arrest dat in de kosten verwijst, wordt uitgesproken.) <W 1991-07-12/30, art. 2, 015; Inwerkingtreding : 19-08-1991> <KB 2000-07-20/58, art. 3, 051; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

Art. 1019. De registratierechten die gerekend worden tot de kosten, omvatten : het algemeen vast recht, de specifieke vaste rechten en de rechten verschuldigd op de vonnissen die veroordeling, vereffening of toewijzing van sommen of roerende waarden inhouden.

Art. 1020. De verwijzing in de kosten wordt van rechtswege verdeeld per hoofd, tenzij het vonnis anders beschikt.

Zij wordt hoofdelijk uitgesproken, indien de voornaamste veroordeling zelf

hoofdelijkheid medebrengt.

Art. 1021. <W 04-07-1972, enig art.> Partijen kunnen een omstandige opgave indienen van hun onderscheiden kosten, met inbegrip van de (rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald) in artikel 1022. In dat geval worden de kosten in het vonnis vereffend. <W 2007-04-21/85, art. 6, 086; Inwerkingtreding : 01-01-2008 ; zie ook art. 13> Werden de kosten in het vonnis niet of slechts gedeeltelijk vereffend, dan wordt de

beslissing over de kosten, waarover niet werd gestatueerd, geacht te zijn aangehouden. In dat geval geschiedt de vereffening, op de vordering van de meest gerede partij, door de rechter die de uitspraak heeft gedaan, voor zover zijn beslissing niet werd bestreden; de rechtspleging wordt hervat en voortgezet overeenkomstig artikel 750 en volgende.

Art. 1022.<W 2007-04-21/85, art. 7, 086; Inwerkingtreding : 01-01-2008 ; zie ook art. 13> De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij. Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de

Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil. (Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na

ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing) ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : <W 2008-12-22/39, art. 2, 101; Inwerkingtreding : 22-01-2009> - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de

vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand

geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt. Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in

het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld. Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden

aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij.

TOEKOMSTIG RECHT

Art.1022. <W 2007-04-21/85, art. 7, 086; Inwerkingtreding : 01-01-2008 ; zie ook art. 13> De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij. Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de

Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil. (Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na

ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing) ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : <W 2008-12-22/39, art. 2, 101; Inwerkingtreding : 22-01-2009> - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de

vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand

geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. [1 Wat dit punt betreft, omkleedt de rechter zijn beslissing tot verlaging met bijzondere redenen]1.

[1 Wanneer binnen eenzelfde gerechtelijke band meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van één of meer in het ongelijk gestelde partijen genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.]1 Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden

aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij. [1 Wanneer het geding wordt afgesloten met een beslissing gewezen bij verstek en

geen enkele in het ongelijk gestelde partij ooit is verschenen, of wanneer alle in het ongelijk gestelde partijen op de inleidende zitting zijn verschenen maar de rechtsvordering niet hebben betwist, of wanneer zij uitsluitend uitstel van betaling vragen, is het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding dat van de minimumvergoeding.

Geen enkele vergoeding is verschuldigd ten laste van de Staat : 1° wanneer het openbaar ministerie bij wege van rechtsvordering in burgerlijke

procedures tussenkomt overeenkomstig artikel 138bis, § 1; 2° wanneer het arbeidsauditoraat een rechtsvordering instelt voor de

arbeidsgerechten overeenkomstig artikel 138bis, § 2.]1 ----------

(1)<W 2010-02-21/17, art. 2, 115; Inwerkingtreding : onbepaald. Overgangsbepaling : art. 5>

Art. 1023. Ieder beding tot verhoging van de schuldvordering ingeval deze in rechte zou worden geëist, wordt als niet geschreven beschouwd.

Art. 1024. De kosten van tenuitvoerlegging komen ten laste van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd.

TITEL V. _ Inleiding en behandeling van de vordering op eenzijdig verzoekschrift.

Art. 1025. Behoudens in de gevallen waarin de wet er uitdrukkelijk van afwijkt, zijn de rechtsplegingen op verzoekschrift geregeld zoals in deze titel is bepaald.

Art. 1026. Het verzoekschrift vermeldt, op straffe van nietigheid: 1° de dag, de maand en het jaar; 2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker en in

voorkomend geval de naam, de voornaam, de woonplaats en de hoedanigheid van zijn wettelijke vertegenwoordigers; 3° het onderwerp en in het kort de gronden van de vordering; 4° de aanwijzing van de rechter die ervan kennis moet nemen; 5° de handtekening van de advocaat van de partij, tenzij de wet anders bepaalt.

Art. 1027. Het verzoekschrift wordt in tweevoud gezonden aan de rechter die op de vordering uitspraak moet doen. Buiten de uitzonderingen waarin de wet uitdrukkelijk voorziet, kan het enkel door een advocaat worden ingediend.

Het wordt neergelegd ter griffie, op zijn datum voor gezien, getekend door de griffier, ingeschreven in het register der verzoekschriften en bij het dossier van de rechtspleging gevoegd. De advocaat kan het ook bij brief aan de griffier doen toekomen. Onderaan op het verzoekschrift schrijft de verzoeker de inventaris over van de

genummerde en gebundelde stukken die hij erbij voegt.

Art. 1028. De rechter onderzoekt de vordering. Hij kan te dien einde de verzoeker en de tussenkomende partijen in raadkamer

oproepen. De oproeping wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de partijen gezonden.

Art. 1029. De beschikking wordt in raadkamer gegeven. Zij is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande voorziening en zonder

borgstelling, tenzij de rechter anders heeft beslist.

Art. 1030. Binnen drie dagen na de uitspraak geeft de griffier bij gerechtsbrief kennis van de beschikking aan de verzoeker en aan de tussenkomende partijen. Een niet ondertekend afschrift wordt, in voorkomend geval, bij gewone brief aan hun advocaten gezonden.

Een uitgifte van de beslissing kan onderaan op een exemplaar van het verzoekschrift worden gesteld.

Art. 1031. Hoger beroep tegen de beschikking door de verzoeker of een tussenkomende partij, wordt binnen een maand na de kennisgeving ingesteld bij een verzoekschrift dat voldoet aan de bepalingen van artikel 1026 en wordt neergelegd op de griffie van het gerecht in hoger beroep.

Art. 1032. De verzoeker of de tussenkomende partij kan, in geval van veranderde omstandigheden en onder voorbehoud van de door derden verkregen rechten, bij verzoekschrift de wijziging of de intrekking van de beschikking vragen aan de rechter die deze heeft gegeven.

Art. 1033. Al wie niet in dezelfde hoedanigheid in de zaak is tussengekomen, kan verzet doen tegen de beslissing die zijn rechten benadeelt.

Art. 1034. Artikel 1125 is mede van toepassing op het verzet dat krachtens artikel 1033 gedaan wordt. Dit verzet moet geschieden binnen een maand nadat de beslissing aan de eiser in verzet is betekend.

TITEL Vbis. <Ingevoegd bij W 1992-08-03/31, art. 40, 020; Inwerkingtreding : 01- 01-1993> _ Het verzoekschrift op tegenspraak.

Art. 1034bis. <Ingevoegd bij W 1992-08-03/31, art. 40, 020; Inwerkingtreding : 01- 01-1993> Indien de wet afwijkt van de algemene regel die voorziet in een inleiding van de hoofdvorderingen bij dagvaarding, wordt deze titel toegepast op de vorderingen die worden ingeleid bij een verzoekschrift dat aan de tegenpartij ter kennis wordt gebracht, behalve voor de vormen en vermeldingen die worden geregeld door niet uitdrukkelijk opgeheven wettelijke bepalingen.

Art. 1034ter. <Ingevoegd bij W 1992-08-03/31, art. 40, 020; Inwerkingtreding : 01- 01-1993> Het verzoekschrift vermeldt op straffe van nietigheid : 1° de dag, de maand en het jaar; 2° de naam, de voornaam, het beroep, de woonplaats van de verzoeker en, in

voorkomend geval, zijn hoedanigheid en inschrijving in het handelsregister of ambachtsregister; 3° de naam, de voornaam, de woonplaats en, in voorkomend geval, de

hoedanigheid van de persoon die moet worden opgeroepen; 4° het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de vordering; 5° de rechter voor wie de vordering aanhangig wordt gemaakt; 6° de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat.

Art. 1034quater. <Ingevoegd bij W 1992-08-03/31, art. 40, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Op straffe van nietigheid wordt bij het verzoekschrift een getuigschrift van woonplaats (of een uittreksel uit het rijksregister van de in artikel 1034ter, 3°, vermelde natuurlijke personen) gevoegd, behalve wanneer het geding reeds eerder

werd ingeleid bij dagvaarding en evenmin in geval van keuze van woonplaats. <W 2005-12-13/35, art. 6, 074; Inwerkingtreding : 01-09-2009> Het getuigschrift (of het uittreksel van het rijksregister) mag niet vroeger

gedagtekend zijn dan vijftien dagen voor het verzoekschrift. Het getuigschrift wordt door het gemeentebestuur afgegeven. <W 2005-12-13/35, art. 6, 2°, 074; Inwerkingtreding : 01-09-2009>

Art. 1034quinquies. <Ingevoegd bij W 1992-08-03/31, art. 40, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Het verzoekschrift met zijn bijlage wordt, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, bij aangetekende brief gezonden aan de griffier van het gerecht of ter griffie neergelegd.

Art. 1034sexies. <Ingevoegd bij W 1992-08-03/31, art. 40, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Nadat, in voorkomend geval, de rolrechten zijn betaald, worden de partijen door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. Bij de oproeping wordt een afschrift van het verzoekschrift gevoegd.

TITEL VI._ Inleiding en behandeling van de vordering in kort geding.

Art. 1035. Op de dag en het uur bepaald in het reglement van de rechtbank, wordt de vordering in kort geding gebracht op de zitting, gehouden door de voorzitter van de rechtbank of door de rechter die hem vervangt. De termijn van dagvaarding bedraagt ten minste twee dagen. Heeft de verweerder

geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats in België, dan wordt de termijn verlengd overeenkomstig artikel 55.

Art. 1036. In spoedeisende gevallen kan de voorzitter evenwel bij een beschikking verlof geven om ter zitting of te zijnen huize te dagvaarden op het bepaalde uur, zelfs op feestdagen en van dag tot dag of van uur tot uur.

Art. 1037. In zee- en rivierzaken kan dagvaarding in kort geding van dag tot dag of van uur tot uur geschieden zonder beschikking, en bij verstek kan terstond recht worden gedaan.

Art. 1038. Wanneer de voorzitter machtiging verleent tot een maatregel van onderzoek, geschiedt dit onderzoek met inachtneming van de gewone regels, behoudens het recht van de voorzitter om in geval van noodzaak alle termijnen van rechtspleging te verkorten.

Art. 1039. De beschikkingen in kort geding brengen geen nadeel toe aan de zaak zelf; zij zijn uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande verzet of hoger beroep en, zonder borgtocht indien de rechter niet heeft bevolen dat er een wordt gesteld. (opgeheven) <W 15-7-1970, art. 37> Indien de partij die verstek laat gaan verzet doet tegen de beschikking, kan haar

hoger beroep tegen de beschikking bij verstek, niet worden toegelaten.

(opgeheven) <W 15-7-1970, art. 37>

Art. 1040. Artikel 1035 is van toepassing op de termijnen voor verschijning voor het hof van beroep en voor het arbeidshof. In spoedeisende gevallen, kan de eerste voorzitter bij beschikking verlof geven om

te dagvaarden op de zitting binnen een termijn die hij bepaalt. (Op het hoger beroep wordt uitspraak gedaan overeenkomstig artikel 1066.) <W

1992-08-03/31, art. 41, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

Art. 1041. De minuten van de beschikkingen en de arresten in kort geding worden ter griffie neergelegd. Bij uiterste noodzaak kan de rechter in kort geding of het hof bevel geven tot

tenuitvoerlegging van de beschikking of van het arrest (op) de minuut. <W 15-7- 1970, art 38>

BOEK III_ RECHTSMIDDELEN.

EERSTE TITEL. _ Algemene bepalingen.

Art. 1042. Voor zover de bepalingen van dit boek er niet van afwijken zijn de regels van het geding toepasselijk op de rechtsmiddelen.

Art. 1043. De partijen kunnen de rechter verzoeken akte te nemen van de overeenkomst die zij gesloten hebben ter oplossing van het geschil dat bij hem regelmatig aanhangig is gemaakt. Tegen dit vonnis staat voor de gedingvoerende partijen geen voorziening open,

tenzij de overeenkomst niet wettelijk is tot stand gekomen en behoudens de wijzen van uitlegging en van verbetering, bepaald in de artikelen 793 tot 801, indien daartoe grond bestaat.

Art. 1044. Berusten in een beslissing is afstand doen van de rechtsmiddelen die een partij tegen alle of sommige punten van die beslissing kan aanwenden of reeds heeft aangewend. Voorwaardelijke berusting heeft alleen dan gevolg, indien zij door de tegenpartij is

aanvaard.

Art. 1045. De berusting kan uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn. De uitdrukkelijke berusting geschiedt bij eenvoudige akte, ondertekend door de

partij of haar bijzondere gemachtigde. De stilzwijgende berusting kan alleen worden afgeleid uit bepaalde en met elkaar

overeenstemmende akten of feiten waaruit blijkt dat de partij het vaste voornemen heeft haar instemming te betuigen met de beslissing.

Art. 1046. Beslissingen of maatregelen van inwendige aard, zoals bepaling van de rechtsdag, uitstel, weglating van de rol en doorhaling, alsmede vonnissen waarbij wordt bevolen dat partijen in persoon moeten verschijnen, zijn niet vatbaar voor

verzet of hoger beroep.

TITEL II. _ Verzet.

Art. 1047. Tegen ieder verstekvonnis kan verzet worden gedaan, onverminderd de bij de wet bepaalde uitzonderingen. Het verzet wordt betekend bij gerechtsdeurwaardersexploot, dat dagvaarding

inhoudt om te verschijnen voor de rechter die het verstekvonnis heeft gewezen. Met instemming van de partijen kan hun vrijwillige verschijning die formaliteiten

vervangen. De akte van verzet bevat, op straffe van nietigheid, de middelen van de eiser in

verzet. (Het verzet kan door de partij, haar raadsman of de voor de partij optredende

gerechtsdeurwaarder worden ingeschreven in een register dat daartoe gehouden wordt ter griffie van het gerecht dat de beslissing heeft gewezen. De inschrijving omvat de namen van de partijen en hun raadslieden alsook de datum van de beslissing en van het verzet.) <W 24-6-1970, art. 16>

Art. 1048. (De termijn om verzet aan te tekenen is één maand te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.) <W 1993-01-12/34, art. 21, 021; Inwerkingtreding : 1993-03- 01> Heeft de niet verschenen partij geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen

woonplaats in België, dan wordt de termijn van verzet verlengd overeenkomstig artikel 55.

Art. 1049. Wanneer de eiser in verzet een tweede maal verstek laat gaan, is een nieuw verzet niet meer ontvankelijk.

TITEL III. _ Hoger beroep.

HOOFDSTUK I. _ Algemene bepalingen.

Art. 1050. In alle zaken kan hoger beroep worden ingesteld zodra het vonnis is uitgesproken, zelfs al is dit een beslissing alvorens recht te doen of een verstekvonnis. (Tegen een beslissing inzake bevoegdheid kan slechts hoger beroep worden

ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis.) <W 1992-08-03/31, art. 42, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

Art. 1051. (De termijn om hoger beroep aan te tekenen is één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.) <W 1993-01-12/34, art. 22, 1°, 021; Inwerkingtreding : 1993-03-01> Deze termijn loopt eveneens vanaf de dag van die betekening ten aanzien van de

partij die het vonnis heeft doen betekenen.

Heeft een van de partijen aan wie of op wier verzoek het vonnis is betekend, geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats in België, dan wordt de termijn van hoger beroep verlengd overeenkomstig artikel 55. (Het zelfde geldt wanneer één van de partijen aan wie het vonnis ter kennis is

gebracht overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, in België geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats heeft.) <W 1993-01-12/34, art. 22, 2°, 021; Inwerkingtreding : 1993-03-01>

Art. 1052. Onverminderd het vorderingsrecht van het openbaar ministerie, zoals het geregeld is door dit Wetboek of door bijzondere wetten, kunnen de procureur- generaal en de arbeidsauditeur hoger beroep aantekenen tegen beslissingen van de arbeidsrechtbanken, in aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 578, 7° , 580, 581, (582, 1° en 2° , en 583.) <W 30-6-1971, art. 27> Ten aanzien van het openbaar ministerie loopt de termijn zodra het vonnis is

uitgesproken. De kennisgeving van het vonnis aan het openbaar ministerie geschiedt door de

griffier binnen acht dagen na de uitspraak, met dien verstande dat niet-vervulling van die formaliteit de termijn van hoger beroep ongewijzigd laat.

Art. 1053. Wanneer het geschil onsplitsbaar is, moet hoger beroep gericht worden tegen alle partijen wier belang in strijd is met dat van de eiser in hoger beroep.

Deze moet bovendien de andere niet in het beroep komende, niet in beroep gedagvaarde of niet opgeroepen partijen binnen de gewone termijnen van hoger beroep en ten laatste voor de sluiting van de debatten in de zaak betrekken.

Bij niet-inachtneming van de in dit artikel gestelde regels wordt het hoger beroep niet toegelaten. De beslissing kan worden tegengeworpen aan alle in de zaak betrokken partijen.

Art. 1054. De gedaagde in hoger beroep kan te allen tijde incidenteel beroep instellen tegen alle partijen die in het geding zijn voor de rechter in hoger beroep, zelfs indien hij het vonnis zonder voorbehoud heeft betekend of er vó6r de betekening in berust heeft. Het incidenteel beroep kan echter niet worden toegelaten wanneer het hoofdberoep

nietig of laattijdig wordt verklaard.

Art. 1055. Tegen ieder vonnis alvorens recht te doen (of tegen ieder vonnis inzake bevoegdheid,) zelfs al is het zonder voorbehoud ten uitvoer gelegd, kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd als tegen het eindvonnis. <W 1992-08-03/31, art. 43, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

Art. 1056. Het hoger beroep wordt ingesteld : 1° bij akte van een gerechtsdeurwaarder die aan de tegenpartij wordt betekend. (Lid 2 opgeheven) <W 1999-03-22/55, art. 2, 047; Inwerkingtreding : 05-10-1999> 2° bij een verzoekschrift dat, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn,

ingediend wordt op de griffie van het gerecht in hoger beroep en door de griffier aan de gedaagde partij en, in voorkomend geval, aan haar advokaat bij

gerechtsbrief ter kennis gebracht uiterlijk de eerste werkdag nadat het is ingediend; 3° (bij ter post aangetekende brief die aan de griffie wordt gezonden, wanneer de

wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsmede in de materies bedoeld bij de artikelen (579, 6°,) 580, 2° , 3° , 6° , 7° , 8° , 9° , (10° en 11°), 581, 2° , 582, 1° en 2° , en 583) <W 30-6-1971, art. 28> <W 20-6-1975, art. 13> <W 22-12- 1977, art. 166> <W 2006-12-27/30, art. 129, 082; Inwerkingtreding : 01-04-2007> bij conclusie, ten aanzien van iedere partij die bij het geding aanwezig of

vertegenwoordigd is.

Art. 1057. Met uitzondering van het geval waarin het hoger beroep bij conclusie wordt ingesteld, vermeldt de akte van hoger beroep, op straffe van nietigheid :

1° de dag, de maand en het jaar; 2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de eiser in hoger

beroep; 3° de naam, de voornaam en de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de

verblijfplaats van de gedaagde in hoger beroep; 4° de beslissing waartegen in hoger beroep wordt gekomen; 5° de rechter in hoger beroep; 6° de plaats waar de gedaagde in hoger beroep akte moet laten nemen van zijn

verklaring van verschijning; 7° (de uiteenzetting van de grieven; 8° de plaats, de dag en het uur van verschijning, tenzij hoger beroep is ingesteld bij

aangetekend schrijven, in welk geval de griffier de partijen oproept om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt.) <W 1992-08-03/31, art. 44, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De akte vermeldt eventueel ook de naam van de advocaat van de eiser in hoger

beroep. <W 1-2-1977, enig artikel>

Art. 1058. Indien het hoger beroep niet in die vorm is ingesteld, kan de rechter in hoger beroep bevelen dat het aan de niet verschenen gedaagde partij wordt betekend bij gerechtsdeurwaardersakte.

Art. 1059. De zaak wordt ingeschreven op de (rol), zoals bepaald is in artikel 716. Voor het overige wordt gehandeld zoals bepaald is in artikel 723. <W 2006-07-

10/39, art. 15, 079; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> (Het hoger beroep kan door de partij, haar raadsman of de voor de partij

optredende gerechtsdeurwaarder worden ingeschreven in een register dat daartoe gehouden wordt ter griffie van het gerecht dat de beslissing heeft gewezen. De inschrijving omvat de namen van de partijen en hun raadslieden alsook de datum van de beslissing en van het hoger beroep.) <W 24-6-1970, art. 17>

Art. 1060. <W 1992-08-03/31, art. 45, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De akte van hoger beroep heeft geen gevolg indien de eiser de zaak niet op de rol heeft laten inschrijven vóór de datum van verschijning die in de akte is vermeld.

Art. 1061. <W 1992-08-03/31, art. 46, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De verklaring van verschijning van de gedaagde in hoger beroep geschiedt op de zitting, onverminderd de toepassing van artikel 729.

Art. 1062. <W 1992-08-03/31, art. 47, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De gewone termijn van verschijning in hoger beroep voor hen die hun woonplaats of verblijfplaats in België hebben, is vijftien dagen. Hetzelfde geldt : 1° wanneer de akte van hoger beroep in België aan de gekozen woonplaats wordt

betekend of ter kennis gebracht; 2° wanneer de persoon aan wie van de akte van hoger beroep kennis wordt

gegeven of aan wie de akte moet worden betekend, geen bekende woon- of verblijfplaats heeft in België of in het buitenland; 3° wanneer de akte bestemd voor een persoon die in België geen woon- of

verblijfplaats heeft, aan die persoon wordt betekend in België. In de andere gevallen wordt de termijn verlengd zoals bepaald in artikel 55.

Art. 1063. (opgeheven) <W 1992-08-03/31, art. 48, 020; Inwerkingtreding : 01-01- 1993> 9° met verlof van de rechter in hoger beroep om, naar vereiste van

omstandigheden, tegen een bepaalde dag te dagvaarden, indien het vonnis uitvoerbaar is niettegenstaande hoger beroep.

Art. 1064. <W 1992-08-03/31, art. 49, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Onverminderd de toepassing van de regels van het geding : heeft de gedaagde in hoger beroep een maand om zijn conclusie te nemen na de

inleiding van de zaak; heeft de eiser in hoger beroep een maand om te antwoorden; beschikt de gedaagde in hoger beroep over vijftien dagen voor zijn

wederantwoord.

Art. 1065. De verzoeken tot bepaling van de rechtsdag worden ter griffie ingediend.

Art. 1066. <W 1992-08-03/31, art. 50, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De zaken waarvoor slechts korte debatten nodig zijn, worden aangehouden en bepleit op de inleidingszitting, of anders binnen ten hoogste drie maanden en, zo nodig, op een namiddagzitting. Behoudens akkoord van partijen, geldt hetzelfde : 1° in geval van voorziening tegen iedere beslissing van de voorzitter in kort geding

of op verzoekschrift; 2° wanneer de bestreden beslissing een beslissing alvorens recht te doen of een

voorlopige maatregel inhoudt; 3° wanneer de beslissing een uitstel van betaling toestaat of weigert; 4° in alle zaken betreffende bezwarende beslagen of middelen tot

tenuitvoerlegging;

5° inzake faillissement, wanneer het bestreden vonnis uitspraak doet over de faillietverklaring of over de datum van staking van betaling, alsmede inzake akkoord; 6° ingeval wordt opgekomen tegen een beslissing waarvan de voorlopige

tenuitvoerlegging zonder borgstelling of kantonnement is toegestaan.

Art. 1067. De regels betreffende verstekvonnis en verzet zijn in hoger beroep van toepassing.

Art. 1067bis. <ingevoegd bij W 2008-12-09/39, art. 2; Inwerkingtreding : 07-02- 2009> Wanneer de griffier bij de kennisgeving van een arrest toepassing maakt van artikel 792, tweede lid en derde lid, neemt hij de tekst over van artikel 1080.

HOOFDSTUK II. _ Devolutieve kracht van het hoger beroep en recht om de zaak aan zich te trekken.

Art. 1068. Hoger beroep tegen een eindvonnis of tegen een vonnis alvorens recht te doen maakt het geschil zelf aanhangig bij de rechter in hoger beroep. Deze verwijst de zaak alleen dan naar de eerste rechter, indien hij, zelfs

gedeeltelijk, een in het aangevochten vonnis bevolen onderzoeksmaatregel bevestigt.

Art. 1069. (opgeheven) <W 1992-08-03/31, art. 51, 020; Inwerkingtreding : 01-01- 1993>

Art. 1070. (De rechtbank van eerste aanleg, en, in voorkomend geval, de rechtbank van koophandel) die zitting houdt in tweede aanleg, beslist over de zaak zelf en daartegen staat hoger beroep open indien het geschil tot haar bevoegdheid behoorde. <W 24-6-1970, art. 19>

Art. 1071. Indien de partijen of een van hen geen conclusie hebben genomen over de zaak zelf voor de eerste rechter of voor de rechter in hoger beroep, verwijst deze de zaak naar een latere zitting, waar over de zaak zelf conclusie zal worden genomen en beslist.

Art. 1072. De rechter in hoger beroep houdt, wanneer daartoe grond bestaat, zijn eindbeslissing aan totdat de maatregelen zijn uitgevoerd, die de eerste rechter of hij zelf heeft bevolen alvorens recht te doen. Behoudens de uitzondering bepaald in artikel 1068, tweede lid, staat de uitvoering

van die maatregelen aan de eerste rechter of aan de rechter in hoger beroep, naar gelang deze laatste beslist.

Art. 1072bis. (opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 28, 088; Inwerkingtreding : 22- 06-2007>

TITEL IV_ Voorziening in cassatie.

Art. 1073. (Behoudens wanneer de wet een kortere termijn bepaalt, is de termijn om zich in cassatie te voorzien drie maanden te rekenen van de dag waarop de bestreden beslissing is betekend of van de dag van de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.) <W 1993-01-12/34, art. 23, 021; Inwerkingtreding : 1993-03-01> Indien de eiser geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats heeft in

België, wordt de in het eerste lid bepaalde termijn verlengd overeenkomstig artikel 55.

De termijn wordt met drie maanden verlengd ten behoeve van hen die zich, voor een openbare dienst, niet op Belgisch grondgebied en buiten Europa bevinden, en ten behoeve van de zeelieden die afwezig zijn wegens scheepsdienst.

Art. 1074. Wanneer degene tegen wie de voorziening moet worden ingesteld, overlijdt binnen de termijn waarover de eiser beschikt, wordt die termijn met twee maanden verlengd.

Art. 1075. <W 1993-01-12/34, art. 24, 021; Inwerkingtreding : 1993-03-01> Het verzoek tot herroeping van het gewijsde schorst de termijn voor de voorziening in cassatie ten aanzien van alle partijen in het geding. Dit termijn loop eerst opnieuw vanaf de betekening van de eindbeslissing over dat verzoek of vanaf de dag van de kennisgeving van die eindbeslissing overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.

Art. 1076. Ten aanzien van de niet verschenen partij loopt de termijn eerst vanaf de dag waarop verzet tegen de bij verstek gewezen beslissing niet meer toelaatbaar is.

Art. 1077. Voorziening in cassatie tegen vonnissen alvorens recht te doen, staat slechts open na het eindvonnis; de tenuitvoerlegging van dergelijk vonnis kan, zelfs als zij vrijwillig is, niet als middel van niet-ontvankelijkheid worden opgeworpen.

Art. 1078. Een te laat ingestelde voorziening wordt, zelfs ambtshalve, niet- toelaatbaar verklaard.

Art. 1079. De voorziening wordt ingesteld door op de griffie van het Hof van Cassatie een verzoekschrift in te dienen, dat in voorkomend geval vooraf wordt betekend aan de partij tegen wie de voorziening is gericht.

De voorziening wordt niet-toelaatbaar verklaard, wanneer er meer dan vijftien dagen zijn verlopen tussen de betekening van het verzoekschrift en de indiening op de griffie, ook al is de termijn voor het instellen van de voorziening niet verstreken bij de indiening van het verzoekschrift.

Art. 1080. Het verzoekschrift, dat zowel op het afschrift als op het origineel door een advocaat bij het Hof van Cassatie is ondertekend, bevat de uiteenzetting van de middelen van de eiser, zijn conclusie en de vermelding van de wettelijke bepalingen waarvan de schending wordt aangevoerd, een en ander op straffe van nietigheid.

Art. 1081. Het exploot waarbij de voorziening is betekend, wordt, op straffe van nietigheid, bij het verzoekschrift gevoegd, wanneer die betekening vereist is.

Art. 1082. Indien het bestreden arrest of vonnis verscheidene punten bevat, geeft het verzoekschrift nauwkeurig aan tegen welke punten de voorziening is gericht. (Na de uitspraak op een vordering tot cassatie staat tegen dezelfde beslissing geen

voorziening meer open voor de partij die haar heeft ingesteld, ook al beweert zij nieuwe middelen te kunnen aanvoeren, zelfs ten aanzien van de punten die in de eerste voorziening niet zijn bestreden, (...).) <W 1985-05-10/32, art. 7, 002> <W 1989-01-06/30, art. 127, 010; Inwerkingtreding : 1989-01-17> Indien de voorziening tegen een beslissing alvorens recht te doen als voorbarig is

afgewezen, kan zij evenwel worden herhaald na het eindvonnis.

Art. 1083. Wanneer twee partijen tegen dezelfde beslissing voorziening in cassatie instellen, moet ieder van hen de voorgeschreven vormen en termijnen in acht nemen. Het hof voegt beide voorzieningen ambtshalve samen.

Art. 1084. Wanneer het geschil onsplitsbaar is, moet de voorziening gericht worden tegen alle bij de bestreden beslissing betrokken partijen wier belang strijdig is met dat van de eiser. Deze moet bovendien de andere partijen die nog geen verweerder zijn of nog niet

opgeroepen zijn, binnen de gewone termijnen in de zaak betrekken. Bij niet-inachtneming van de in dit artikel gestelde regels wordt de voorziening niet

toegelaten. Het arrest kan worden tegengeworpen aan alle in de zaak betrokken partijen.

Art. 1085. Bij de indiening van het verzoekschrift schrijft de griffier de zaak in op de (ron( � voor het overige handelt hij zoals bepaald is in artikel 723. <W 2006-07- 10/39, art. 15, 079; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 1086. De rechtspleging is schriftelijk, met dien verstande dat de partijen die aan de regels ervan hebben voldaan, hun middelen op de zitting mondeling kunnen doen ontwikkelen door een advocaat ingeschreven op het tableau van een balie.

Art. 1087. De eiser kan, samen met zijn verzoekschrift, of, op straffe van verval, binnen vijftien dagen na de betekening ervan, een memorie van toelichting overleggen, die vooraf aan de verweerder is betekend en waarin de feiten worden uiteengezet en de cassatiemiddelen ontwikkeld.

Art. 1088. De handelingen waarbij de rechters en de ambtenaren van het openbaar ministerie, alsmede de tuchtoverheid van de (openbare en) ministeriële ambtenaren of van de balie hun bevoegdheid mochten hebben overschreden, worden, onverminderd de bepalingen van artikel 502, door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie aangebracht bij dit hof, op voorschrift van de minister van

Justitie, zelfs wanneer de wettelijke termijn voor de voorziening in cassatie verstreken is en geen enkele partij in voorziening is gekomen. <W 1999-05-04/03, art. 45, 046; Inwerkingtreding : 01-11-1999> Het hof vernietigt de handelingen, indien daartoe grond bestaat.

Art. 1089. De beslissingen in laatste aanleg die strijdig zijn met de wetten of met de procesvormen en waartegen geen enkele partij in voorziening is gekomen binnen de wettelijke termijn, worden door de procureur-generaal ambtshalve aangebracht bij het Hof van Cassatie.

Art. 1090. In de gevallen van artikel 1089 vernietigt het hof de beslissingen, evenwel met dien verstande dat de partijen die vernietiging niet kunnen doen gelden om zich te onttrekken aan de beschikkingen van de vernietigde beslissing.

Art. 1091. De voorziening van de procureur-generaal wegens machtsoverschrijding of in het belang van de wet wordt ingesteld in de vorm van een ter griffie in te dienen vordering. De voorziening wegens machtsoverschrijding wordt betekend aan de betrokken

partijen, die gerechtigd zijn om tussen te komen. Die tussenkomst moet geschieden binnen twee maanden na de betekening.

Art. 1092. De voorziening wordt beantwoord op de wijze voorgeschreven bij artikel 1079; de memorie van de verweerder wordt op het origineel en op het afschrift ondertekend door een advocaat bij het Hof van Cassatie; zij wordt betekend aan de advocaat van de eiser; zij bevat de conclusie van de verweerder.

Art. 1093. De termijn waarover de verweerder beschikt om zijn antwoord ter griffie in te dienen, bedraagt, op straffe van uitsluiting, drie maanden, te rekenen van de dag waarop het inleidende verzoekschrift of de memorie van toelichting is betekend. Wanneer de verweerder geen woon- of verblijfplaats, of geen gekozen woonplaats

heeft in België, wordt de in het eerste lid bepaalde termijn verlengd overeenkomstig artikel 55. Heeft de eiser in cassatie zijn betekend verzoekschrift niet ter griffie ingediend,

dan kan de verweerder, nadat hij zijn antwoord binnen de voorgeschreven termijn heeft doen betekenen, de zaak inleiden door overlegging van het betekende verzoekschrift en vorderen dat de voorziening wordt afgewezen met veroordeling in de kosten.

Art. 1094. Indien de verweerder tegen de voorziening een middel van niet- ontvankelijkheid heeft opgeworpen, kan de eiser hierop antwoorden met inachtneming van artikel 1079; dat antwoord moet vooraf aan de advocaat van de verweerder betekend worden en, op straffe van verval, binnen een maand na de betekening van de memorie van de verweerder ter griffie worden ingediend.

Art. 1095. Het hof kan alleen kennis nemen van de punten van de beslissing die in

het inleidende verzoekschrift zijn aangegeven.

Art. 1096. Geen middel van niet-ontvankelijkheid, gegrond op een onregelmatigheid in de vertegenwoordiging van de eiser of op gebrek aan volmacht van zijn orgaan of lasthebber, kan ambtshalve worden opgeworpen, tenzij het berust op miskenning van een regel van openbare orde.

Art. 1097. (Indien het openbaar ministerie meent tegen de voorziening ambtshalve een middel van niet-ontvankelijkheid te moeten aanvoeren wegens schending van een regel van openbare orde, verwittigt het daarvan bij gerechtsbrief de partijen die zonder advocaat zijn verschenen en bij gewone brief de advocaten van de partijen. Een kopie van deze brieven wordt bij het procesdossier gevoegd <W 2000-11-14/36, art. 6, 049; Inwerkingtreding : 29-12-2000> Indien het openbaar ministerie bij het opwerpen van een middel van niet-

ontvankelijkheid niet aantoont dat het de voorgeschreven kennisgeving heeft gedaan, geeft het hof daartoe bevel en verdaagt het de zaak tot een latere zitting. Het hof beveelt eveneens de verdaging van de zaak, indien het een middel van niet-

ontvankelijkheid ambtshalve wenst te onderzoeken.

Art. 1098. Het verzoekschrift en de memories bevatten een lijst van de erbij gevoegde stukken, door de advocaat bij het hof genummerd en geparafeerd. Die stukken worden niet betekend; de partijen kunnen er inzage van nemen op de griffie.

Art. 1099. De griffier stelt de indiening van het verzoekschrift en van de memories vast door middel van kanttekeningen, die hij ondertekent met vermelding van de datum van ontvangst. Hij nummert en parafeert de erbij gevoegde stukken, stelt het aantal ervan vast

door middel van een ondertekende noot op de kant van de lijst en geeft desgevraagd aan de indiener een ontvangbewijs af. Het inleidende verzoekschrift, de memories en de exploten waaruit de betekening

ervan blijkt, worden bij het dossier van de rechtspleging gevoegd.

Art. 1100. Benevens de stukken die bij het dossier van de rechtspleging werden gevoegd, mogen in het proces uitsluitend aangewend worden de stukken die voldoen aan de voorschriften van de artikelen 1097, 1098 en 1099, alsmede de akten van afstand of van hervatting van het geding, de akten van overlijden ingeval het overlijden de rechtsvordering doet vervallen, de machtigingen om te pleiten en de stukken die overlegd zijn ten bewijze dat de voorziening of de memorie van antwoord toegelaten is.

Art. 1101. Indien een in het geding overlegd stuk van valsheid wordt beticht, wordt gehandeld zoals bepaald is in de artikelen 907 tot 914.

Art. 1102. In de akten van betekening hoeft niet te worden vermeld dat de afschriften van de betekende stukken door de advocaat of de partij zijn ondertekend

of geparafeerd.

Art. 1103. Wanneer de termijnen bepaald bij de artikelen 1093 en 1094 verstreken zijn, heeft noch de verandering van staat of van hoedanigheid van een partij, noch het overlijden van een partij, behoudens wanneer dit de rechtsvordering doet vervallen, noch het overlijden van de advocaat bij het hof die voor haar gesteld is, enige invloed op de berechting van de voorziening.

Art. 1104. Wanneer de eerste voorzitter het dossier ontvangt van de griffier, stelt hij een in de zaak zittend magistraat aan als verslaggever.

Deze legt, na zijn onderzoek, het dossier neer ter griffie.

Art. 1105. De griffier zendt het dossier aan de procureur-generaal, die zich met de zaak belast of te dien einde een van de advocaten-generaal aanwijst. Het openbaar ministerie wordt in alle zaken gehoord. (Als het schriftelijk conclusie neemt, wordt dit stuk uiterlijk op de dag waarop de

griffier aan de partijen kennis geeft van de dagbepaling, ter griffie neergelegd om bij het dossier van de rechtspleging te worden gevoegd. Bij de kennisgeving die de griffier verricht met toepassing van artikel 1106, tweede lid, wordt in dat geval een kopie van de conclusie gevoegd.) <W 2000-11-14/36, art. 7, 049; Inwerkingtreding : 29-12-2000>

Art. 1105bis. <Ingevoegd bij W 1997-05-06/38, art. 25; Inwerkingtreding : 05-07- 1997> § 1. Wanneer de beslissing in verband met het cassatieberoep blijkbaar voor de hand ligt, kan de voorzitter van de kamer, op voorstel van de raadsheer- verslaggever en na advies van het openbaar ministerie, de zaak voorleggen aan een beperkte kamer met drie raadsheren. § 2. Die beperkte kamer beslist eenparig op het beroep. Indien er geen eenparigheid is of indien een van de magistraten van die beperkte

kamer het vraagt, moet zij het onderzoek van het beroep naar de kamer samengesteld uit vijf raadsheren verwijzen.

Art. 1106. De eerste voorzitter bepaalt in overleg met het openbaar ministerie op welke dag de zaak ter zitting zal worden opgeroepen.

Van deze dagbepaling geeft de griffier, ten minste vijftien dagen vóór de zitting, kennis aan de advocaat of aan de niet vertegenwoordigde partij, met dien verstande dat de eerste voorzitter die termijn kan verkorten indien de zaak spoedeisend is.

Art. 1107. <W 2000-11-14/36, art. 8, 049; Inwerkingtreding : 29-12-2000> Na het verslag geeft het openbaar ministerie zijn conclusie. Vervolgens worden de partijen gehoord. De pleidooien mogen alleen slaan op de rechtsvragen die in de cassatiemiddelen zijn opgeworpen, of op de middelen van niet-ontvankelijkheid aangevoerd tegen de voorziening of tegen de middelen. Wanneer het openbaar ministerie schriftelijk conclusie neemt, kunnen de partijen

ten laatste op de zitting en uitsluitend in antwoord op de conclusie van het openbaar ministerie, een noot neerleggen waarin geen nieuwe middelen mogen worden

aangebracht. Elke partij kan ter zitting verzoeken dat de zaak wordt verdaagd om mondeling,

dan wel met een noot, te antwoorden op de schriftelijke of mondelinge conclusie van het openbaar ministerie. Het Hof bepaalt de termijn waarbinnen deze noot dient te worden neergelegd.

Art. 1108. Het hof doet recht, ongeacht of de advocaten en de partijen tegenwoordig zijn of niet.

Art. 1109. <W 2000-11-14/36, art. 9, 049; Inwerkingtreding : 29-12-2000> De arresten worden in openbare terechtzitting uitgesproken door de voorzitter, in aanwezigheid van het openbaar ministerie en met de bijstand van de griffier.

Art. 1110. Ingeval cassatie wordt uitgesproken met verwijzing, heeft deze plaats naar het gerecht in hoogste feitelijke aanleg van dezelfde rang als datgene dat de bestreden beslissing gewezen heeft.

Deze wordt voor het aangewezen gerecht aanhangig gemaakt zoals een gewone zaak.

Bedoeld gerecht houdt alleen dan zitting met verenigde kamers wanneer het hof zulks om uitzonderlijke redenen heeft voorgeschreven.

Art. 1111. Het hof begroot in zijn arrest de kosten van de rechtspleging in cassatie en zegt aan wie zij moeten worden vergoed. (De partij wier vordering wordt afgewezen, wordt in de kosten verwezen, behalve

in de gevallen bedoeld in artikel 1017.) <W 24-6-1970, art. 20> Wanneer cassatie wordt uitgesproken worden de kosten aangehouden en hierover

wordt beslist door de feitenrechter. Het hof kan evenwel uitspraak doen over de kosten van het cassatiegeding bij

gedeeltelijke cassatie of wanneer de omstandigheden van de zaak het reeds wettigen.

Art. 1112. Afstand van geding vóór het Hof van Cassatie heeft gevolg buiten de aanvaarding ervan door de verweerder.

Art. 1113. Alle arresten van het hof worden geacht op tegenspraak te zijn gewezen. Het arrest waarbij cassatie wordt uitgesproken, kan evenwel worden ingetrokken

op verzoek van de niet verschenen verweerder die wegens een onregelmatigheid in het betekenen van de voorziening geen gelegenheid heeft gehad om hierop te antwoorden.

Art. 1114. Het verzoekschrift tot intrekking wordt ingediend en aan de andere partijen in het geding of hun advocaten betekend op de wijze bepaald in artikel 1079.

De zaak wordt behandeld overeenkomstig de voorgaande bepalingen. De termijn voor het indienen van de vordering is, op straffe van verval, drie

maanden na de betekening van het cassatiearrest.

Art. 1115. De cassatiearresten kunnen niet worden ten uitvoer gelegd dan na betekening aan de partij, op straffe van nietigheid der tenuitvoerlegging.

Art. 1116. De uitgiften van de cassatiearresten worden toegezonden aan de griffies van de hoven en rechtbanken wier beslissingen vernietigd zijn; zij worden door toedoen van de griffier gebundeld volgens een doorlopende nummering. Op de kant van de vernietigde arresten of vonnissen wordt melding gemaakt van het cassatiearrest, met aanduiding van het nummer dat aan de gerangschikte uitgifte gegeven is.

Art. 1117. Wanneer de procureur-generaal cassatie van een arrest vordert, doet hij die vordering ter griffie neerleggen. De eerste voorzitter wijst de verslaggever aan en voor het overige wordt gehandeld

met inachtneming van de hierboven voorgeschreven vormen.

Art. 1118. In burgerlijke zaken heeft de voorziening alleen schorsende kracht in de gevallen die de wet bepaalt.

Art. 1119. Wanneer, na cassatie, tegen de tweede beslissing dezelfde middelen worden aangevoerd als tegen de eerste, wordt de zaak gebracht voor de verenigde kamers van het Hof van Cassatie, samengesteld zoals bepaald is in artikel 131. Tegen de tweede beslissing, in zover zij overeenstemt met het eerste cassatiearrest,

wordt geen voorziening in cassatie toegelaten.

Art. 1120. Wordt de tweede beslissing vernietigd op dezelfde gronden als bij de eerste cassatie, dan voegt de feitenrechter naar wie de zaak is verwezen, zich naar de beslissing van het Hof van Cassatie betreffende het door dat hof beslechte rechtspunt.

Art. 1121. Indien het Hof van Cassatie voor de tweede maal tot cassatie besluit, zoals bepaald is in artikel 1120, doet de procureur-generaal bij dat hof de gewezen beslissingen toekomen aan de minister van Justitie, die daarover ieder jaar verslag uitbrengt aan de Kamers. Dit geldt eveneens wanneer vernietiging of cassatie wordt uitgesproken krachtens

de artikelen 1088 en 1089.

TITEL V. _ Derdenverzet.

Art. 1122. Ieder die niet behoorlijk is opgeroepen of niet in dezelfde hoedanigheid in de zaak is tussen gekomen, kan derdenverzet doen tegen een, zij het voorlopige, beslissing die zijn rechten benadeelt en die gewezen is door een burgerlijk gerecht, of door een strafgerecht in zover dit over burgerlijke belangen uitspraak heeft gedaan. Dit rechtsmiddel kan evenwel niet worden ingesteld : 1° door algemene rechtverkrijgenden of rechtverkrijgenden onder algemene titel,

behalve wanneer zij het eigen recht waarop zij zich beroepen, doen erkennen;

2° door rechtverkrijgenden onder bijzondere titel, behalve wanneer hun rechtsvoorganger bedrog heeft gepleegd of wanneer zij hun recht hebben verkregen voor de dagtekening van de beslissing; 3° door schuldeisers, behalve wanneer hun schuldenaar bedrog heeft gepleegd of

wanneer zij zich kunnen beroepen op een hypotheek, een voorrecht of enig ander recht dat buiten hun schuldvordering ligt; 4° door vertegenwoordigde personen, behalve bij bedrog van hun wettelijke,

gerechtelijke of bij overeenkomst aangewezen vertegenwoordiger. Bedrog kan alleen dan worden ingeroepen, indien het tijdens het geding is

gepleegd.

Art. 1123. Tegen arresten van het Hof van Cassatie staat geen derdenverzet open.

Art. 1124. Het niet instellen van derdenverzet brengt voor de derde geen verlies mede van de hem toebehorende rechten, rechtsvorderingen en excepties.

Art. 1125. Derdenverzet wordt, met dagvaarding aan alle partijen, gebracht voor de rechter die de bestreden beslissing heeft gewezen. Het kan incidenteel bij schriftelijke conclusie worden gebracht vó6r de rechter bij

wie het geschil aanhangig is, indien deze de gelijke of de meerdere is van de rechter die de bestreden beslissing heeft gewezen, voor zover alle partijen tussen wie deze beslissing is gevallen, in het geding zijn. Bij niet-nakoming van de in dit artikel gestelde regels wordt het derdenverzet niet

toegelaten.

Art. 1126. Op de conclusies van de partijen kan de rechter voor wie de bestreden beslissing is gebracht, naar omstandigheden de zaak verder behandelen of aanhouden.

Art. 1127. De beslagrechter kan, op dagvaarding ten verzoeke van de partij die derdenverzet heeft gedaan en na oproeping van alle andere partijen, de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing voorlopig geheel of ten dele opschorten.

Art. 1128. Derdenverzet verjaart door verloop van dertig jaren. Het kan evenwel worden ingesteld zolang het recht om het vonnis ten uitvoer te

leggen niet is verjaard. (Na het verstrijken van een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de

bekendmaking van de rechterlijke beslissing, gedaan overeenkomstig artikel 12, § 1, (5° tot 8°), van de op 30 november gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, is niet meer ontvankelijk het derdenverzet tegen een rechterlijke beslissing tot nietigverklaring : <W 1995-04-13/50, art. 94, 032; Inwerkingtreding : 01-07-1996> 1° van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid; 2° van een bedongen wijziging van de akten van die vennootschap; 3° van een fusie van vennootschappen;

4° van een splitsing van een vennootschap; 5° van een rechtshandeling, bedoeld in artikel 174/1, § 3, in artikel 174/17, § 3, in

artikel 174/26, § 3, of in artikel 174/45, § 3, van dezelfde gecoördineerde wetten; 6° van een besluit van een algemene vergadering.) <W 1993-06-29/30, art. 13, 023;

Inwerkingtreding : 01-10-1993> (7° van de ontbinding van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid of van de

afsluiting van de vereffening uitgesproken krachtens artikel 177sexies van dezelfde gecoördineerde wetten; 8° van een overdracht of uittreding krachtens de artikelen 190ter en 190quater, of

van een beslissing over de voorwaarden van een overname krachtens artikel 190quinquies van dezelfde gecoördineerde wetten.) <W 1995-04-13/50, art. 94, 032; Inwerkingtreding : 01-07-1996>

Art. 1129. Wanneer het vonnis betekend is aan de derde, moet deze het derdenverzet instellen binnen drie maanden, te rekenen van die betekening.

Art. 1130. Het gerecht dat het derdenverzet toewijst, vernietigt de bestreden beslissing geheel of ten dele noch alleen ten aanzien van de derde.

De vernietiging geldt ten aanzien van alle partijen in zover de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing onverenigbaar is met de tenuitvoerlegging van de vernietigende beslissing.

Art. 1131. Tegen de beslissing, op derdenverzet gewezen, kunnen alle rechtsmiddelen worden aangewend, met uitzondering van hoger beroep indien de bestreden beslissing zelf in hoger beroep is gewezen.

TITEL VI. _ Herroeping van het gewijsde.

Art. 1132. De beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan en gewezen zijn door het burgerlijk gerecht, en door het strafgerecht in zover dit over burgerlijke belangen uitspraak heeft gedaan, kunnen worden herroepen op verzoek tot herroeping van het gewijsde van diegenen die partij zijn geweest of behoorlijk werden opgeroepen, onverminderd de rechten van het openbaar ministerie.

Art. 1133. Een verzoek tot herroeping van het gewijsde kan worden ingediend om de volgende redenen : 1° indien er persoonlijk bedrog is geweest; 2° indien er, sedert de beslissing, beslissende stukken zijn aan het licht gekomen die

door toedoen van de partij waren achtergehouden; 3° indien tussen dezelfde partijen, handelend in dezelfde hoedanigheid,

onverenigbare beslissingen zijn gewezen over hetzelfde onderwerp en op dezelfde grond; 4° indien recht gedaan is op stukken, getuigenissen, verslagen van deskundigen of

eden, die na de beslissing vals zijn bevonden of verklaard; 5° indien de beslissing berust op een vonnis of arrest in strafzaken dat naderhand

vernietigd is;

6° indien de beslissing berust op een proceshandeling, verricht in naam van iemand die, hetzij daartoe geen uitdrukkelijke of stilzwijgende last heet gegeven, hetzij de handeling niet heeft bekrachtigd of bevestigd.

Art. 1134. Het verzoek, ondertekend door drie advocaten, van wie er ten minste twee meer dan twintig jaren bij de balie zijn ingeschreven bevat alle middelen tot staving ervan en wordt betekend met dagvaarding in de gewone vorm vó6r het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen, een en ander op straffe van nietigheid. Wordt de herroeping van het gewijsde ingediend krachtens artikel 1133, 6° , dan

moet diegene tegen wie de vordering tot ontkenning is toegewezen in de zaak betrokken worden. Indien de bestreden beslissing uitgesproken is betreffende een geschil bedoeld in

((de artikelen 580, 2° , 3° , 6° , 8° , 9° , 10° en 11°) , 581, 582, 1° en 2°, en 583), kan het verzoek eveneens, naar gelang het geval, worden gedaan onder de handtekening van de arbeidsauditeur of de procureur-generaal. <W 30-6-1971, art. 29> <W 22-12- 1977, art. 166>

Art. 1135. Wanneer het geschil onsplitsbaar is, moet het verzoek tot herroeping van het gewijsde gericht worden tegen alle partijen wier belang strijdig is met dat van de verzoeker. Deze moet bovendien de andere partijen, die geen verzoek hebben ingediend, in het

geding betrekken uiterlijk vó6r de sluiting van de debatten die voorafgaan aan de beslissing over de toelaatbaarheid van het verzoek. Bij niet-nakoming van de in dit artikel gestelde regels wordt het verzoek niet

toegelaten. De beslissingen kunnen worden tegengeworpen aan alle in de zaak betrokken

partijen.

Art. 1136. Het verzoek tot herroeping van het gewijsde wordt, op straffe van verval, ingediend binnen zes maanden na het ontdekken van de ingeroepen grond.

Art. 1137. Het verzoek tot herroeping van het gewijsde vormt geen beletsel voor tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.

Art. 1138. Er staat geen herroeping van het gewijsde open maar enkel, tegen de beslissingen in laatste aanleg, voorziening in cassatie wegens overtreding van de wet : 1° indien de vormen die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven werden

veronachtzaamd, tenzij de nietigheid door de partijen is gedekt; 2° indien er uitspraak gedaan is over niet gevorderde zaken of er meer werd

toegekend dan er gevraagd was; 3° indien er werd nagelaten uitspraak te doen over één van de punten van de

vordering; 4° indien er in een vonnis tegenstrijdige beschikkingen staan; 5° indien de mededeling aan het openbaar ministerie niet is geschied, in de gevallen

waarin de wet die voorschrijft.

Art. 1139. De rechter bij wie het verzoek tot herroeping van het gewijsde aanhangig is gemaakt, beveelt, zo daartoe grond bestaat, aan de partijen alle rechtsmiddelen tegelijk voor te dragen. Hij kan, bij eenzelfde beslissing, uitspraak doen over de toelating van het verzoek

tot herroeping van het gewijsde en over de zaak zelf.

TITEL VII. _ Verhaal op de rechter.

Art. 1140. Er bestaat verhaal op de rechter in de volgende gevallen : 1° indien hij zich aan bedrog of list schuldig heeft gemaakt hetzij tijdens het

onderzoek, hetzij bij zijn vonnis; 2° indien verhaal op de rechter uitdrukkelijk bij de wet is bepaald; 3° indien de wet de rechter aansprakelijk stelt voor eventuele schade; 4° indien rechtsweigering is geschied.

Art. 1141. Verhaal op de rechter bestaat insgelijks op de ambtenaren van het openbaar ministerie in de gevallen bepaald bij artikel 1140, 1° , 2° en 3° .

Art. 1142. Het verhaal op de rechter wordt, op straffe van verval, uitgeoefend binnen dertig dagen. Deze termijn loopt te rekenen van het feit dat tot het verhaal aanleiding heeft

gegeven en, in geval van bedrog of list, van de dag waarop de partij daarvan kennis gekregen heeft.

Art. 1143. Het wordt ingeleid door een ter griffie van het Hof van Cassatie in te dienen verzoekschrift, dat de middelen bevat, ondertekend is door de partij of haar bijzondere gemachtigde en vooraf betekend is aan de rechter op wie verhaal wordt genomen. De volmacht en de bewijsstukken worden bij het verzoekschrift gevoegd.

Art. 1144. Binnen vijftien dagen na de betekening kan de rechter op wie verhaal wordt genomen, een memorie van antwoord ter griffie indienen. Vanaf de dag van de betekening onthoudt hij zich van de kennisneming van het

geschil en zelfs van enigerlei zaak die de partij, haar bloedverwanten in de rechte lijn of haar echtgenoot mochten hebben bij de rechtbank waarvan hij deel uitmaakt, en zulks op straffe van nietigheid der vonnissen.

Art. 1145. Na het verstrijken van de termijn van vijftien dagen benoemt de eerste voorzitter een verslaggever; voor het overige zijn de regels inzake voorziening in cassatie van toepassing.

Art. 1146. Indien het verhaal op de rechter niet-toelaatbaar of ongegrond wordt verklaard, wordt de eiser veroordeeld tot schadevergoeding aan de magistraat en de partijen, indien daartoe grond bestaat.,

Art. 1147. Indien het verhaal op de rechter wordt ingewilligd, veroordeelt het Hof de verweerder tot vergoeding van de geleden schade of vernietigt het vonnis en verwijst de zaak naar andere rechters, alles naar gelang van de omstandigheden.

TITEL VIII. _ (opgeheven) <W 1989-01-06/30, art. 127, 010; Inwerkingtreding : 1989-01-17>

Art. 1147bis. (opgeheven) <W 1989-01-06/30, art. 127, 010; Inwerkingtreding : 1989-01-17>

BOEK IV. _ BIJZONDERE RECHTSPLEGINGEN.

HOOFDSTUK I. _ Verzegeling en ontzegeling.

Eerste afdeling. _ Verzegeling.

Art. 1148. <W 14-7-1976, art. 25> Telkens als een ernstig belang aanwezig is kan de verzegeling van de voorwerpen die tot het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten, een nalatenschap of een onverdeeldheid behoren, worden gevorderd : 1° door degenen die aanspraak maken op een recht daarin en door hun

persoonlijke schuldeisers; 2° door alle schuldeisers van de nalatenschap, het gemeenschappelijk vermogen of

de onverdeeldheid; 3° door de personen die bij de overledene woonden of in dienst waren in zijn

huishouding, indien de echtgenoot, de erfgenamen of een van hen niet tegenwoordig zijn; 4° door de uitvoerder van de uiterste wilsbeschikking.

Art. 1149. De verzegeling wordt van de vrederechter gevorderd, hetzij bij verzoekschrift, hetzij bij een mondelinge verklaring, waarvan de griffier akte opmaakt.

De vordering wordt gedaan op de griffie. Wanneer deze gesloten is, kan de vordering, indien de zaak uiterst spoedeisend is, worden aangeboden aan de rechter in zijn woning. In voorkomend geval maakt deze daarvan akte op. Het verzoekschrift mag ondertekend zijn door de verzoekende partij, door haar

gemachtigde die de rechter heeft aangenomen, door haar advocaat of door haar notaris. Zaakwaarnemers kunnen niet als gemachtigde worden aangenomen.

Art. 1150. Indien de verzoeker een ontvoogde minderjarige is of hem een gerechtelijk raadsman is toegevoegd, kan hij het verzoekschrift indienen zonder bijstand van zijn curator. (Indien de verzoeker een niet-ontvoogde minderjarige of een

onbekwaamverklaarde is, wordt het verzoekschrift ingediend door zijn wettelijke vertegenwoordiger.) <W 1990-06-26/32, art. 38, § 6, 014; Inwerkingtreding : 1991-

07-27> (Is de eiser een persoon aan wie krachtens de artikelen 488bis, a) tot k), van het

Burgerlijk Wetboek, een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd, dan wordt het verzoekschrift door deze laatste ingediend.) <W 1991-07-18/33, art. 16, 5), 017; Inwerkingtreding : uiterlijk op 26-07-1991, op een datum door de Koning te bepalen.> Heeft hij geen voogd of geen voorlopig bewindvoerder of is hij niet aanwezig, dan

mag het verzoekschrift ingediend worden door een van zijn (bloedverwanten). <W 24-6-1970, art. 21> In geval van hoogdringendheid mag de niet ontvoogde minderjarige het

verzoekschrift zelf indienen.

Art. 1151. Verzegeling geschiedt ook ambtshalve of op verzoek van de procureur des Konings, van de burgemeester of van een schepen : (1° indien zich onder de belanghebbenden iemand bevindt die onbekwaam is en

geen wettelijk vertegenwoordiger heeft, en de verzegeling niet door een bloedverwant wordt gevorderd.) <W 2001-04-29/39, art. 54, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> 2° indien de echtgenoot, de erfgenamen of een van hen (vermoedelijk afwezig) is of

niet tegenwoordig is; <W 2007-05-09/44, art. 39, 089; Inwerkingtreding : 01-07- 2007> 3° indien de overledene openbaar bewaarder was, in welk geval de verzegeling

slechts plaats heeft wegens die bewaring en op de daarin begrepen voorwerpen.

Art. 1152. De verzegeling kan worden bevolen niettegenstaande elke hiermee strijdige bepaling.

Zij geschiedt door de vrederechter van het kanton waarin zich de te verzegelen voorwerpen bevinden. De vrederechter bedient zich van een bijzonder zegel, dat in zijn handen blijft en

waarvan het merk ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg wordt neergelegd. Alle betrokken partijen mogen bij de verrichtingen tegenwoordig zijn. Zij dienen

er nochtans niet nadrukkelijk toe opgeroepen te worden.

Art. 1153. Indien er handelsboeken zijn, kan de vrederechter ze doen overleggen om ze te viseren en af te sluiten. Het is de partijen toegelaten, op hun kosten, de plaatsen of de voorwerpen

waarmee deze zijn toegerust te fotograferen.

Art. 1154. In de gevallen van artikel 1151, 2° , staat het de vrederechter vrij niet te verzegelen, wanneer de waarde van het huisraad der nalatenschap dat gevonden is ter plaatse waar hij optreedt, naar zijn schatting niet meer bedraagt dan ((1.240) EUR). (Dit bedrag kan worden gewijzigd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit). <W 1986-03-03/33, art. 1, 003> <KB 2000-07-20/58, art. 2, 051; Inwerkingtreding : 01-01-2002> Indien de vrederechter niet verzegelt, maakt hij een beschrijving van dat huisraad,

alsmede van het geld en de roerende waarden gevonden ter plaatse waar hij

optreedt, en vertrouwt ze toe aan een curator, die hij onderaan op zijn proces- verbaal aanwijst. De curator heeft de bevoegdheden en verplichtingen die in artikel 813 van het

Burgerlijk Wetboek zijn opgesomd, maar alleen ten aanzien van het geld, het huisraad en de roerende waarden gevonden in de verblijfplaats van de overledene waar de vrederechter is opgetreden. Hij is evenwel niet gehouden een boedelbeschrijving te doen opmaken en hij kan de

hem toevertrouwde voorwerpen geheel of ten dele te gelde maken, hetzij in openbare verkoping, hetzij uit de hand, na een termijn van veertig dagen te rekenen van zijn aanwijzing. Die termijn kan door de vrederechter worden verkort. De bevoegdheden van de curator nemen een einde, wanneer erfgenamen of

algemene legatarissen of legatarissen onder algemene titel die de nalatenschap aanvaarden, zich hebben bekend gemaakt.

Art. 1155. De verzegeling geschiedt binnen vierentwintig uren na de vordering; in geval van dringende noodzakelijkheid kan de verzegeling zelfs op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag geschieden.

Art. 1156. De verzegeling kan niet meer geschieden wanneer de boedelbeschrijving afgesloten is, tenzij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zulks beveelt ingeval de boedelbeschrijving betwist wordt.

Art. 1157. Indien de verzegeling gevorderd wordt tijdens de boedelbeschrijving, kunnen alleen de voorwerpen die in de inventaris nog niet zijn beschreven, worden verzegeld.

Art. 1158. Het proces-verbaal van verzegeling bevat : 1° de vermelding van de dag en het uur; 2° de beweegredenen van de verzegeling en in voorkomend geval de verklaring dat

de rechter handelt, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de procureur des Konings, van de burgemeester of van een schepen; 3° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker en zijn

keuze van woonplaats in de gemeente waar de verzegeling gedaan is, indien hij daar niet verblijft; 4° de beschikking waarbij de verzegeling wordt toegestaan; 5° de verschijning en de beweringen van de partijen; 6° de opgave van de plaatsen, kantoren, koffers, kasten en voorwerpen waarop het

zegel gelegd is; 7° een korte beschrijving van de buiten verzegeling gebleven voorwerpen; 8° de eed van degenen die de plaats bewonen, dat zij niets verduisterd hebben,

middellijk of onmiddellijk, en dat zij van zodanige verduistering geen kennis dragen; 9° de vermelding dat de sleutels van de verzegelde sloten aan de griffier van het

vredegerecht zijn overhandigd met opdracht ze te bewaren totdat de zegels worden gelicht.

Art. 1159. Telkens wanneer de vrederechter het dienstig acht, kan hij nagaan of de zegels voorhanden zijn en in welke staat zij zich bevinden.

Art. 1160. De betrokken partijen kunnen vó6r de verzegeling vorderen dat de vrederechter het testament of enig ander door hen aangeduid stuk opspoort.

Art. 1161. Indien een verzegeld omslag of pakket gevonden wordt dat betrekking schijnt te hebben op de nalatenschap of de onverdeeldheid, opent de vrederechter het, na de uitwendige toestand, het zegel en de superscriptie ervan te hebben vastgesteld; hij parafeert, samen met de partijen, de omslag en het stuk. (Indien het omslag of het pakket een testament schijnt te bevatten, opent de

vrederechter het niet, maar beveelt dat het in bewaring zal worden gegeven bij een notaris die hij aanwijst. De notaris wendt zich tot de vrederechter die het hem overhandigt.) <W 1987-03-31/47, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 02-05-1987> Indien het stuk aan een derde blijkt toe te behoren, stelt de vrederechter de

uitwendige toestand, het zegel en de superscriptie ervan vast, parafeert, samen met de partijen, de omslag en beveelt het stuk te overhandigen aan wie het zal behoren.

Art. 1162. Indien een testament open gevonden wordt, stelt de vrederechter de toestand er van vast en handelt zoals bepaald is in artikel 1161, tweede lid.

Art. 1163. Indien de deuren gesloten zijn of indien geweigerd wordt die te openen, kan de vrederechter om de bijstand van de burgemeester of van de politiecommissaris verzoeken en in hun tegenwoordigheid de deuren en het huisraad doen openen. Hij stelt zo nodig bewaarders binnen en zelfs buiten het huis. De vrederechter beslist over de moeilijkheden indien er zich voordoen. Zijn

beschikking is uitvoerbaar niettegenstaande voorziening en brengt geen nadeel toe aan de zaak zelf.

Art. 1164. Indien er geen roerende goederen zijn, doet de vrederechter daarvan blijken bij een op te maken akte.

Afdeling II. _ Verzet tegen ontzegeling.

Art. 1165. Ieder die van een rechtmatig belang doet blijken, kan zich tegen de ontzegeling verzetten. De vrederechter doet uitspraak zonder mogelijkheid van voorziening over de

gronden van het verzet en laat de zaak zelf onbeslist. Acht de vrederechter de tegenwoordigheid van die persoon niet geraden, dan

benoemt hij een notaris om deze, op diens kosten, te vertegenwoordigen bij de ontzegeling en de boedelbeschrijving.

Art. 1166. Het verzet kan worden gedaan, hetzij door een verklaring op het proces- verbaal van verzegeling, hetzij door een exploot aan de griffier van de vrederechter betekend.

De akte van verzet bevat, op straffe van nietigheid, behalve de in artikel 43 voorgeschreven vermeldingen, keuze van woonplaats in het arrondissement waar verzegeld wordt, en de nauwkeurige opgave van de reden van het verzet.

Afdeling III. _ Ontzegeling.

Art. 1167. <W 14-7-1976, art. 26> De ontzegeling kan aan de vrederechter worden gevraagd door degenen die aanspraak maken op een recht in het gemeenschappelijk vermogen, in de nalatenschap of de onverdeeldheid, door degenen die de zegels hebben doen leggen of door de schuldeisers die een uitvoerbare titel bezitten of wier titel door de vrederechter wordt erkend, onverminderd de rechten in de zaak zelve.

Art. 1168. De ontzegeling wordt gevorderd bij een aan de vrederechter gericht verzoekschrift, ondertekend door de partij, haar gemachtigde die door de rechter is erkend, haar notaris of haar advocaat. De rechter bepaalt bij beschikking onderaan op het verzoekschrift, dag en uur van

de verrichtingen. Een aanmaning om bij de ontzegeling tegenwoordig te zijn en, in voorkomend

geval, bij de daarop volgende boedelbeschrijving, wordt gedaan : a) in het geval van een verzegeling na het openvallen van een nalatenschap, aan de

overlevende echtgenoot, de vermoedelijke erfgenamen, de uitvoerder van de uiterste wilsbeschikking, de algemene legatarissen of legatarissen onder algemene titel zo zij bekend zijn, aan de schuldeisers die de verzegeling hebben gevorderd en degenen die zich tegen de ontzegeling hebben verzet of aan de notaris die gelast is hen te vertegenwoordigen; b) in de andere gevallen, aan degenen die aanspraak maken op een recht in de

gemeenschap of de onverdeeldheid, aan de schuldeisers die de verzegeling hebben gevorderd en degenen die zich hebben verzet of aan de notaris die gelast is hen te vertegenwoordigen.

De betrokkenen of hun wettelijke vertegenwoordigers worden opgeroepen om te verschijnen bij deurwaardersexploot. Wanneer de betrokkenen evenwel (...) buiten het Rijk verblijven, geschiedt de oproeping voor de ontzegeling en voor de boedelbeschrijving aan de daartoe aangestelde gemachtigde, hetzij, indien er geen is aangesteld, aan de notaris die de vrederechter ambtshalve benoemt. De vrijwillige verschijning is evenwel geoorloofd. <W 2002-11-22/40, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 23-01-2003> Degenen die zich tegen de ontzegeling hebben verzet, worden aan hun gekozen

woonplaats aangemaand.

Art. 1169. Wanneer er onbekwamen zijn, moeten voor hen wettelijke vertegenwoordigers worden aangesteld, voordat de ontzegeling kan doorgaan.

Art. 1170. Tussen het tijdstip van de verzegeling en dat van de ontzegeling moeten ten minste drie dagen verlopen.

Art. 1171. Ingeval van volstrekte noodzakelijkheid kan de vrederechter, in

afwijking van artikel 1168, op verzoekschrift de tijdelijke ontzegeling bevelen, onder verplichting om ambtshalve opnieuw te verzegelen zodra de reden waarom de ontzegeling is toegestaan, een einde heeft genomen. De vrederechter bepaalt in voorkomend geval welke maatregelen zullen worden getroffen om de rechten van de belanghebbenden te beschermen gedurende de tijd dat de zegels gelicht zijn. In hetzelfde geval kan de definitieve ontzegeling geheel of ten dele worden bevolen,

onder verplichting om terstond de boedelbeschrijving te doen. In zijn beschikking vermeldt de vrederechter de omstandigheden die de maatregel

wettigen; hij benoemt een notaris om de niet tegenwoordige personen te vertegenwoordigen en een notaris om de boedelbeschrijving op te maken en voor de bewaring van de voorwerpen te zorgen.

Art. 1172. De ontzegeling is zuiver en onvoorwaardelijk, indien de reden van de verzegeling vervallen is en niemand zich tegen de ontzegeling verzet. Daarvan wordt melding gemaakt in het proces-verbaal. Indien zulks niet het geval is, wordt de ontzegeling gevolgd door een

boedelbeschrijving, op te maken overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk II van dit boek, tenzij de notaris daarvan regelmatig is vrijgesteld.

Art. 1173. Het proces-verbaal van ontzegeling bevat : 1° melding van de dag en het uur; 2° De naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoekers en hun

keuze van woonplaats in het arrondissement: 3° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de tegenwoordige,

vertegenwoordigde of behoorlijk aangemaande partijen; 4° de uiteenzetting van het onderzoek en van de beschikking waarbij de

ontzegeling wordt toegestaan; 5° de vaststelling dat de vormen in acht zijn genomen; 6° de beweringen en opmerkingen van de verzoekende en de verschijnende

personen; 7° de vermelding van de notaris die de boedelbeschrijving zal opmaken, indien er

een plaatsvindt; 8° de erkenning dat de zegels gaaf en ongeschonden zijn; indien dat niet het geval

is, de staat van de beschadiging, met dien verstande dat voorziening openstaat zoals het behoort wegens de gezegde beschadiging; 9° de vorderingen tot opsporing, de uitkomsten van die opsporingen en alle andere

vorderingen waarover moet worden beslist.

Afdeling IV. _ Verbod van betaling, van teruggave en overdracht.

Art. 1174. Ingeval de rechter de vordering tot verzegeling heeft toegewezen, kan hij, bij beschikking gegeven op verzoek van ieder die bevoegd was om de verzegeling te vorderen, aan elke persoon die aan de nalatenschap, de gemeenschap of de onverdeeldheid titels, sommen of waarden schuldig is, daarvan de bewaring heeft of ze onder zich houdt voor andermans rekening, verbieden ze terug te geven, te betalen of over te dragen.

Dit verbod wordt opgeheven in de vormen en onder de voorwaarden bepaald bij afdeling III van dit hoofdstuk, onverminderd de rechtsmiddelen vermeld in de artikelen 1031 tot 1034.

HOOFDSTUK II. _ Boedelbeschrijving.

Art. 1175. De boedelbeschrijving heeft ten doel de omvang van de nalatenschap, van de gemeenschap of van de onverdeeldheid vast te stellen. Zij bevat met name de beschrijving en de schatting van de roerende goederen, de

ontleding van de titels en papieren, de opgave van de verklaringen door de belanghebbenden gedaan ten laste of ten bate van de boedel.

Art. 1176. Ieder beding, waarbij het opmaken van een boedelbeschrijving wordt verboden, wordt voor niet geschreven gehouden.

Art. 1177. De personen bedoeld in artikel 1167 die doen blijken van een ernstig belang in de bewaring, kunnen bij verzoekschrift aan de vrederechter de machtiging vragen om een boedelbeschrijving te laten opmaken zonder voorafgaande verzegeling. In dit geval wordt de boedelbeschrijving opgemaakt bij notarisakte, onverminderd de toepassing van artikel 1154, zo daartoe grond bestaat. Die machtiging is evenwel niet vereist wanneer het gaat om goederen van een

nalatenschap of van een gemeenschap onder echtgenoten en de boedelbeschrijving gevorderd is van een notaris door een erfgenaam, een algemene legataris of een legataris onder algemene titel, een echtgenoot of een testamentuitvoerder.

Art. 1178. Het recht om de notaris te kiezen behoort aan de personen samen, die de boedelbeschrijving vorderen. Komen zij niet tot overeenstemming dan wijst de vrederechter de notaris aan. Indien de rechter bevel of machtiging tot boedelbeschrijving geeft, wijst hij de

notaris aan die ze zal opmaken.

Art. 1179. Indien de boedelbeschrijving niet geschiedt ter gelegenheid van een ontzegeling roept de notaris, ten minste acht dagen vooraf, voor de verrichtingen van boedelbeschrijving alle belanghebbende partijen op bij deurwaardersexploot of bij ter post aangetekende brief. Wanneer de betrokkenen (...) buiten het Rijk verblijven, wordt de oproeping gezonden aan de daartoe aangestelde gemachtigde, hetzij, indien er geen is aangesteld, aan de notaris die de vrederechter ambtshalve benoemt. <W 2002-11-22/40, art. 3, 059; Inwerkingtreding : 23-01-2003>

Art. 1180. De boedelbeschrijving wordt opgemaakt in tegenwoordigheid : 1° (van degenen die als algemene rechthebbenden of als rechthebbende onder

algemene titel aanspraak maken op de eigendom of het vruchtgebruik van het gemeenschappelijk vermogen, de nalatenschap of de onverdeeldheid.) <W 14-7- 1976, art. 27> De ontvoogde minderjarige en de persoon aan wie een gerechtelijk raadsman is

toegevoegd, worden bijgestaan door hun curator of hun raadsman.

2° van de notaris aangewezen tot vertegenwoordiger van de belanghebbende die (...) buiten het Rijk wonen, van de personen die de vrederechter weert krachtens artikel 1165; <W 2002-11-22/40, art. 3, 059; Inwerkingtreding : 23-01-2003> 3° van de voogd aangewezen om de erfstelling over de hand uit te voeren; 4° van de uitvoerder van de uiterste wilsbeschikking.

Art. 1181. <W 2001-04-29/39, art. 55, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> In alle gevallen waarin met betrekking tot de voogdij een boedelbeschrijving wordt opgemaakt, geschiedt zulks in aanwezigheid van de toeziende voogd.

In de aanhef van de boedelbeschrijving wordt vermeld wat de voogd heeft geantwoord op de vraag van de notaris of de minderjarige hem iets schuldig is.

Art. 1182. De boedelbeschrijving geschiedt in de plaatsen waar de te beschrijven voorwerpen zich bevinden. (Tenzij de wet anders bepaalt, is boedelbeschrijving op grond van verklaringen

alleen dan geoorloofd wanneer zij niet anders kan worden opgemaakt.) <W 2008- 07-18/44, art. 6, 098; Inwerkingtreding : 01-11-2008>

Art. 1183. Behalve de formaliteiten die gemeen zijn aan alle notariële akten, bevat de boedelbeschrijving ook : 1° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoekers, de

verschenen en niet verschenen personen, degenen die zich tegen de ontzegeling hebben verzet, de aangewezen notarissen en de particuliere deskundigen; 2° de aanwijzing van de beschikking waarbij een notaris wordt benoemd als

vertegenwoordiger van de niet tegenwoordige personen, van de belanghebbenden die (...) buiten het Rijk wonen, van de personen die de vrederechter weert krachtens artikel 1165; <W 2002-11-22/40, art. 3, 059; Inwerkingtreding : 23-01-2003> 3° de aangifte van de gebeurtenis die de reden is van de boedelbeschrijving,

alsmede van de plaats waar deze verricht wordt en van de persoon die de voorwerpen vertoont;

4° de schatting van de roerende goederen. Tenzij de partijen het eens zijn over die schatting, geschiedt deze door de optredende notaris, die zich kan doen bijstaan door een particulier deskundige; 5° de opgave van de gelden, de openbare effecten, de aandelen en obligaties. De bij loting terugbetaalbare effecten worden aangeduid met hun nummer en hun

reeks; 6° de staat van de rekeningen bij derden, overeenkomstig de verklaring van de

partijen; 7° de korte beschrijving van de boekhouding, de ontleding van de titels, papieren

en stukken betreffende de baten en lasten van het vermogen of van de onverdeelde massa. De beschreven stukken, titels en papieren worden genummerd en geparafeerd door

de notaris, die bovendien de geschriften in de boeken afsluit; 8° de verklaringen door de belanghebbenden gedaan ten laste of ten bate van de

boedel, de aan partijen gestelde vragen en de daarop gegeven antwoorden; 9° de aanwijzing van de persoon aan wie de beschreven voorwerpen worden

toevertrouwd; 10° de waarschuwing door de notaris dat de wet straffen uitvaardigt tegen hen die

zich schuldig maken aan het wegmaken of helen van voorwerpen of aan meineed; 11° de eed van degenen die in het bezit geweest zijn van de voorwerpen of die de

plaatsen bewoond hebben, dat zij niets hebben verduisterd, en dat zij van zodanige verduistering geen kennis dragen.

Art. 1184. Indien moeilijkheden rijzen of indien vorderingen worden gedaan met het oog op het beheer van het vermogen of van de onverdeelde massa of uit andere oorzaken en de andere partijen daaraan niet tegemoetkomen, wendt de notaris zich tot de vrederechter, die zijn beschikking stelt op de minuut van het proces-verbaal. Zijn partijen het niet eens omtrent de aanwijzing van de persoon aan wie de

beschreven voorwerpen worden toevertrouwd, dan wordt de notaris van rechtswege bewaarder van de titels, gelden, waarden, stukken en papieren. Voor het overige worden de beschreven voorwerpen, op verzoek van de optredende

notaris, toevertrouwd aan de persoon die de vrederechter aanwijst.

HOOFDSTUK III. _ <W 14-7-1976> Verwerping van de nalatenschap.

Art. 1185. <W 14-7-1976, art. 28> Verwerping van de nalatenschap wordt gedaan ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar de erfenis is opengevallen, in het register voorgeschreven bij artikel 784 van het Burgerlijk Wetboek.

HOOFDSTUK IV. - Bepaalde (...) verkopingen van onroerende goederen. <W 18- 2-1981, art. 1>.

Art. 1186. <W 2001-04-29/39, art. 56, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Wanneer moet worden overgegaan tot vervreemding van onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk (aan minderjarigen, (aan vermoedelijk afwezigen,) aan onbekwaamverklaarden of aan personen aan wie een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd krachtens de artikelen 488bis, a) tot k), van het Burgerlijk Wetboek) toebehoren, moeten hun wettelijke vertegenwoordigers daartoe aan de vrederechter machtiging vragen. <W 2003-05-03/62, art. 11, 068; Inwerkingtreding : 31-12-2003> <W 2007-05-09/44, art. 40, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2007> (lid 2 opgeheven) <W 2003-02-13/54, art. 8, 063; Inwerkingtreding : 04-04-2003> Indien de vrederechter de verkoop toestaat, wijst hij tegelijk een notaris aan door

wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping geschiedt. De verkoop geschiedt in aanwezigheid van de wettelijke vertegenwoordigers en, in

voorkomend geval, van de toeziende voogden, ten overstaan van de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn.

Art. 1187. (Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan minderjarigen, (vermoedelijk afwezigen,) onbekwaamverklaarden, personen aan wie een voorlopig bewindvoerder is toegevoegd krachtens de artikelen 488bis, a) tot k), van het Burgerlijk Wetboek of aan personen die geïnterneerd zijn ingevolge de

wet op de bescherming van de maatschappij, en aan andere personen, dan dienen deze laatsten, indien zij willen verkopen, zich bij verzoekschrift te wenden tot de vrederechter om daartoe te worden gemachtigd. <W 2007-05-09/44, art. 41, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2007>

De wettelijke vertegenwoordigers van de betrokken minderjarigen, (vermoedelijk afwezigen,) onbekwaamverklaarden of personen aan wie een voorlopig bewindvoerder is toegevoegd alsook de andere mede-eigenaars, moeten worden gehoord of behoorlijk worden opgeroepen bij gerechtsbrief ter kennis gebracht ten minste vijf dagen voor de zittingsdag. <W 2007-05-09/44, art. 42, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2007> Indien de vrederechter het verzoekschrift inwilligt, wijst hij een notaris aan die de

openbare verkoping zal houden.) <W 2001-04-29/39, art. 57, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> De verkoop geschiedt in tegenwoordigheid van de wettelijke vertegenwoordigers

en, in voorkomend geval, van de toeziende voogden, ten overstaan van de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn.

Art. 1188. (Opgeheven) <W 2007-05-09/44, art. 43, 089; Inwerkingtreding : 01-07- 2007>

Art. 1189. De openbare verkoping van onroerende goederen die behoren tot nalatenschappen aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving of tot onbeheerde nalatenschappen, is onderworpen aan de volgende voorwaarden : De erfgenamen of curators zijn gehouden bij verzoekschrift machtiging tot het

verrichten van de openbare verkoping te vragen aan de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar de erfenis is opengevallen; indien de rechtbank de machtiging verleent, wijst zij tegelijk een notaris aan, door wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping zal geschieden.

Deze wordt gehouden ten overstaan van de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn. (De machtiging van de rechtbank is niet vereist in geval van toepassing van de

artikelen 1186 en 1187.) <W 2001-04-29/39, art. 58, 054; Inwerkingtreding : 01-08- 2001>

Art. 1190. De curator van het faillissement mag de onroerende goederen die tot een failliete boedel behoren, niet verkopen dan nadat hij aan de rechter-commissaris machtiging heeft gevraagd; indien de rechter machtiging verleent, wijst hij tegelijk een notaris aan, door wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping zal geschieden.

Deze wordt gehouden ten overstaan van de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn.

Art. 1191. <W 2001-04-29/39, art. 59, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Indien het evenwel met het oog op de beschermde belangen bedoeld in de artikelen 1186 tot 1190 vereist is dat de onroerende goederen geheel of gedeeltelijk worden verkocht in een of meer andere kantons dan dat waar het goed gelegen is, wordt zulks

naargelang van het geval vermeld in de beschikking van de vrederechter, in de beslissing tot machtiging van de rechtbank of van de rechter-commissaris van het faillissement. De vrederechter, de rechtbank of de rechter-commissaris wijst tegelijk de vrederechter aan in aanwezigheid van wie de verkoop zal geschieden.

Art. 1192. De optredende notaris bepaalt in overeenstemming met de vrederechter de datum van de veiling. Hij moet hem ten minste acht dagen vó6r de zitting kennis geven van de verkoopsvoorwaarden. De vrederechter waakt voor de bescherming van de belangen waarvan sprake is in

artikel 1191. In voorkomend geval doet hij de verkoop uitstellen, na de wettelijke vertegenwoordigers van de belanghebbenden, de voorlopig in bezit gestelden, de erfgenamen die onder voorrecht hebben aanvaard, de curators van de onbeheerde nalatenschappen of de curators van de failliete boedels te hebben gehoord. Weigert de rechter zijn goedkeuring, dan staan tegen zijn beschikking de

rechtsmiddelen open, als bepaald in de artikelen 1031 tot 1034.

Art. 1193.(De verkoop van de onroerende goederen geschiedt in alle voormelde gevallen op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen, behoudens het bepaalde in de artikelen 1193bis en 1193 ter.) <W 18-2-1981, art. 2> [1 De toewijzing geschiedt in één enkele zitting, eerst bij opbod, en onder de

opschortende voorwaarde van de afwezigheid van een hoger bod bedoeld in de artikelen 1592, 1593 en 1594. De artikelen 1589 en 1590 zijn van toepassing op die toewijzing.]1

[1 De instrumenterende notaris kan voorafgaand aan de toewijzing, eventueel na advies van een door hem aangestelde deskundige, de instelprijs bepalen.

De bieder die bij aanvang van de zitting als eerste bod een bedrag gelijk aan of hoger dan de instelprijs biedt, krijgt een vergoeding gelijk aan 1 % van zijn eerste bod. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed definitief aan deze bieder wordt toegewezen. Deze premie is ten laste van de verkoopsmassa.

Als niemand de instelprijs biedt, zal de notaris door afmijning een eerste bod uitlokken, waarna de verkoop wordt voortgezet bij opbod.

Wanneer de instrumenterende notaris geen instelprijs bepaalt, kan hij een premie toekennen aan die bieder die het hoogste bedrag biedt op het einde van de eerste zitting. Deze premie bedraagt 1 % van dit geboden bedrag. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed definitief wordt toegewezen aan deze bieder. Deze premie is ten laste van de verkoopsmassa.

De in het vierde en zesde lid bedoelde premies worden beschouwd als een gerechtskost zoals bepaald in artikel 17 van de Hypotheekwet.]1 (In alle gevallen kunnen de verzoekers, wegens bijzondere omstandigheden en met

instemming van de vrederechter, hetzij in de verkoopsvoorwaarden vermelden, hetzij ter zitting beslissen dat de formaliteit van het hoger bod niet zal worden toegepast.) <W 1997-08-08/80, art. 139, 035; Inwerkingtreding : 01-01-1998> ---------- (1)<W 2009-05-15/31, art. 2, 104; Inwerkingtreding : 01-01-2010>

Art. 1193bis.<W 2001-04-29/39, art. 60, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> In de gevallen bedoeld in de artikelen 1186 tot 1189 kunnen de personen bevoegd om de openbare verkoping van de onroerende goederen te vorderen, naargelang van het geval, bij de vrederechter of bij de rechtbank van eerste aanleg een aanvraag indienen tot machtiging om uit de hand te verkopen. De machtiging wordt verleend indien het belang van de door die artikelen beschermde personen zulks vereist.

De machtiging van de vrederechter of van de rechtbank moet uitdrukkelijk vermelden waarom de verkoop uit de hand het belang van de beschermde personen dient. Deze vorm van verkoop kan van de vaststelling van een minimum verkoopprijs afhankelijk worden gesteld. De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt ingediend bij een met redenen

omkleed verzoekschrift waarbij een door een notaris opgemaakt ontwerp van verkoopakte wordt gevoegd. (De ontwerp-akte wordt gevoegd bij de beschikking of bij het vonnis tot machtiging.) <W 2003-05-03/62, art. 12, 068; Inwerkingtreding : 31-12-2003> [1 De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers alsook de personen

aangewezen in artikel 1187, tweede lid, moeten worden gehoord of behoorlijk worden opgeroepen bij gerechtsbrief ter kennis gebracht ten minste vijf dagen voor de zittingsdag.]1 De vrederechter of de rechtbank kan de personen die bij de akte partij zullen zijn,

bevelen te verschijnen. (De verkoping moet overeenkomstig de door de vrederechter of de rechtbank

aangenomen ontwerp-akte, in aanwezigheid, in voorkomend geval, van de toeziende voogd, geschieden door de ambtelijke tussenkomst van de notaris aangewezen in de beschikking of in het vonnis tot machtiging. De notaris voegt bij de verkoopakte een eensluidend verklaard afschrift van de

beschikking of het vonnis. De titel van de verkrijger bestaat uit de akte zonder dat vereist is de beschikking of het vonnis tot machtiging er aan toe te voegen en over te schrijven.) <W 2003-05-03/62, art. 12, 068; Inwerkingtreding : 31-12-2003> ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 4, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1193ter. <W 1997-08-08/80, art. 116, 035; Inwerkingtreding : 01-01-1998> In het geval van artikel 1190 kunnen de curators aan de rechtbank van koophandel de machtiging vragen om uit de hand te verkopen. De curators leggen aan de rechtbank het door een notaris, aangewezen door de rechter-commissaris, opgemaakt ontwerp van verkoopakte voor, onder opgave van de redenen waarom de verkoop uit de hand geboden is.

Hierbij voegen zij een schattingsverslag, opgemaakt door de door hen aangewezen deskundige en een getuigschrift van de hypotheekbewaarder, na de faillietverklaring opgesteld, met vermelding van de bestaande inschrijvingen en alle overschrijvingen van een bevel of een beslag betreffende de te verkopen onroerende goederen. Alle personen die hetzij een inschrijving, hetzij een kantmelding hebben op het betrokken onroerend goed en de gefailleerde moeten worden gehoord of bij gerechtsbrief behoorlijk worden opgeroepen. Zij kunnen van de rechtbank vorderen dat de machtiging om uit de hand te verkopen afhankelijk wordt gesteld

van bepaalde voorwaarden zoals een minimumverkoopprijs. De machtiging wordt verleend indien het belang van de gefailleerde boedel zulks

vereist en op advies van de rechter-commissaris. De beschikking bepaalt uitdrukkelijk waarom de verkoop uit de hand het belang van de failliete boedel dient. Deze vorm van verkoop kan van een minimumverkoopprijs afhankelijk worden gesteld. De verkoping moet overeenkomstig de door de rechtbank aangenomen

ontwerpakte geschieden, door de ambtelijke tussenkomst van de notaris die deze heeft opgesteld. Hij verdeelt de prijs overeenkomstig de artikelen 1639 en volgende. Hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank kan ingesteld worden door de verzoeker of door de tussenkomende schuldeisers op de wijze bepaald in artikel 1031.

HOOFDSTUK V. - Bepaalde verkopingen van roerende goederen.

Art. 1194. Wanneer de verkoop van het tot een nalatenschap behorende roerende goederen geschiedt ingevolge artikel 826 van het Burgerlijk Wetboek, worden de hierna voorgeschreven vormen in acht genomen. De verkoop geschiedt evenwel zoals de partijen beslissen, indien zij alle

meerderjarig en tegenwoordig zijn en het eens zijn, en er geen belanghebbende derde is. De bepalingen van het eerste lid zijn van toepassing op de verkoop van roerende

goederen die behoren tot een onbeheerde nalatenschap of tot een onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap, (alsmede op de verkopingen bedoeld (in de artikelen 410, § 1, en 488bis, f), §§ 3 en 4,) van het Burgerlijk Wetboek). <W 2001-04-29/39, art. 61, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> <W 2003-05-03/62, art. 13, 068; Inwerkingtreding : 31-12-2003>

Art. 1195. De verkoop heeft plaats op verzoek van een belanghebbende partij, door tussenkomst van een notaris of een gerechtsdeurwaarder en overeenkomstig het plaatselijk gebruik. Wanneer hij beschikt op het verzoek van een belanghebbende partij, kan de

voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg alle maatregelen bevelen die de uitslag van de verkoop kunnen verbeteren. Het bevelschrift wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de partijen. (In de gevallen bedoeld in de artikelen 410, § 1, en 488bis, f), §§ 3 en 4, van het

Burgerlijk Wetboek, kan de vrederechter dezelfde maatregelen bevelen.) <W 2001- 04-29/39, art. 62, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001>

Art. 1196. Wanneer de verkoop geschiedt ingevolge artikel 826 van het Burgerlijk Wetboek, of wanneer het een verkoop is van roerende goederen die behoren tot een onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap, worden tot de verkoping opgeroepen de partijen die het recht hebben om tegenwoordig te zijn bij de boedelbeschrijving en die in het Rijk woonplaats hebben of woonplaats hebben gekozen. De oproeping wordt door de optredende openbare of ministeriële ambtenaar

gedaan aan de woonplaats of aan de gekozen woonplaats bij een ter post aangetekend schrijven.

Art. 1197. Indien er moeilijkheden rijzen, wordt daarover beslist in kort geding door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar de goederen zich bevinden (of door de vrederechter die machtiging gaf tot de verkoop ingevolge (de artikelen 410, § 1, en 488bis, f), §§ 3 en 4,) van het Burgerlijk Wetboek.) <W 2001-04-29/39, art. 63, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> <W 2003-05-03/62, art. 14, 068; ED : 31-12-2003>

Art. 1198. De verkoop geschiedt in de gemeente of de agglomeratie waar de goederen zich bevinden, tenzij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (of de vrederechter) op verzoek van een partij anders beveelt overeenkomstig artikel 1195. <W 2001-04-29/39, art. 64, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001>

Art. 1199. Indien het een handelszaak betreft, geschiedt de verkoop ineens. Lichamelijke goederen die tot de te verkopen zaak behoren, kunnen niet worden

toegewezen voor een lagere prijs dan de deskundige heeft geschat. De deskundige wordt op verzoek van een der partijen aangewezen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van de plaats van de hoofdvestiging der handelszaak. De deskundige brengt verslag uit binnen de termijn bepaald bij de beschikking van de voorzitter. Indien de prijs het geschatte bedrag niet bereikt, worden de onderscheiden bestanddelen van de handelszaak in het klein verkocht overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, en zulks terstond of op een latere zitting. (Indien het een handelszaak betreft die in haar geheel toebehoort aan

onbekwamen, geschiedt de verkoop ten overstaan van de vrederechter overeenkomstig de procedure zoals aangegeven in het eerste en het tweede lid. De deskundige wordt op verzoek van een der partijen aangewezen door deze vrederechter.) <W 2001-04-29/39, art. 65, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001>

Art. 1200. De verkoop geschiedt onverschillig of de partijen al dan niet tegenwoordig zijn, zonder dat iemand voor de niet verschenen personen wordt opgeroepen.

Art. 1201. De toewijzing geschiedt aan de meestbiedende en tegen gereed geld. Bij gebreke van betaling kan het goed terstond opnieuw worden verkocht. De

optredende notaris of gerechtsdeurwaarder is persoonlijk aansprakelijk voor de prijs van de toewijzingen.

Art. 1202. De verzoekende partijen kunnen evenwel overeenkomen dat de prijs op een bepaald tijdstip zal worden betaald. In dat geval wordt het proces-verbaal getekend door de verkoper en door de

koper; de optredende notaris of deurwaarder is niet aansprakelijk voor de prijs van de toewijzingen. Hij mag de niet betaalde prijs niet voorschieten aan de verkoper.

Art. 1203. Het proces-verbaal van de verkoop geeft de naam, voornaam en woonplaats van de verzoekende partijen op, de gemaakte publiciteit en, in voorkomend geval, de beschikking die voor de verkoop bijzondere regels heeft vastgesteld. De handtekening van de verzoekende partijen is niet vereist. Wanneer er nochtans

een termijn werd gesteld voor de betaling van de prijs, geeft het proces-verbaal bovendien de naam, voornaam en woonplaats van de persoon aan wie de koop werd toegewezen en wordt het door de verzoekers en door die persoon ondertekend. Die handtekening kan geplaatst worden onmiddellijk na iedere toewijzing.

Art. 1204. Betreft het deviezen of openbare effecten, dan geschiedt de verkoop op de beurs: voor de genoteerde effecten of deviezen, op de gewone vergaderingen van de beurs of van een der beurzen waar zij genoteerd worden; voor de andere, op de openbare verkopingen die de beurscommissie houdt.

Art. 1204bis. <Ingevoegd bij W 2001-04-29/39, art. 66; Inwerkingtreding : 01-08- 2001>Wanneer moet worden overgegaan tot vervreemding van roerende goederen die geheel of gedeeltelijk toebehoren aan minderjarigen onder voogdij, onbekwaamverklaarden, personen die geïnterneerd zijn ingevolge de wet op de bescherming van de maatschappij dan wel wanneer deze goederen behoren tot een onbeheerde nalatenschap of tot een onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap, kunnen diegenen die bevoegd zijn om deze verkoping te vorderen, bij de vrederechter een aanvraag indienen tot machtiging om onderhands te verkopen. De machtiging wordt verleend als het belang van de beschermde personen het vereist. Deze aanvraag wordt ingediend bij een met redenen omkleed verzoekschrift waarbij een ontwerp van verkoopovereenkomst wordt gevoegd. De personen die de beschermde personen vertegenwoordigen, moeten gehoord of bij gerechtsbrief behoorlijk opgeroepen worden ten minste vijf dagen vóór de zittingsdag. De vrederechter kan de personen die bij de overeenkomst partij zullen zijn, bevelen te verschijnen. Een exemplaar van de ondertekende overeenkomst moet daarna aan de vrederechter worden bezorgd.

HOOFDSTUK VI. - Verdeling en veiling van onverdeelde goederen.

Eerste afdeling. - Minnelijke verdeling.

Art. 1205. Wanneer alle medeëigenaars meerderjarig, tegenwoordig of behoorlijk vertegenwoordigd zijn, kunnen zij te allen tijde de verdeling in onderlinge overeenstemming verrichten zoals zij beslissen.

Art. 1206. Indien er onder de medeëigenaars een minderjarige is, geschiedt de verdeling door een notaris, onder voorzitterschap en met goedkeuring van de vrederechter. Alle medeëigenaars moeten erbij tegenwoordig zijn in persoon, bij gemachtigde of

in voorkomend geval door hun wettelijke vertegenwoordiger. De curator van de ontvoogde minderjarige en de toeziende voogd zijn eveneens tegenwoordig, zonder

dat de strijdigheid van belangen tussen hen en de minderjarigen grond oplevert tot vervanging. Wanneer de rechter het nodig acht, kan hij een of meer deskundigen benoemen,

die op gezamenlijk verzoek van de partijen advies zullen geven over het vormen van de kavels. De kavels van de minderjarigen kunnen ten dele en zelfs voor het geheel worden samengesteld uit wat eenvoudig opgelegd wordt. De aldus gevormde kavels worden aan de deelgenoten toegewezen, hetzij

rechtstreeks, hetzij bij loting; in de akte van verdeling wordt daarvan melding gemaakt. De vrederechter waakt voor de bescherming van de belangen der minderjarigen en

voor de belegging, overeenkomstig de wet, van de sommen en waarden die hun zullen worden toegekend.

Indien de rechter op een verzoekschrift dat de partijen hem voorleggen, zijn goedkeuring weigert stelt hij dit vast bij een met redenen omklede beschikking, waartegen voor alle partijen gezamenlijk hoger beroep openstaat. Bij gebreke van goedkeuring kan de verdeling niet worden voortgezet dan in de vorm van de gerechtelijke verdeling.

Afdeling 2. - [1 Gerechtelijke verdeling]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Onderafdeling 1. - [1 De inleiding van de vordering en het vonnis dat de gerechtelijke verdeling beveelt]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1207. [1 Indien niet alle mede-eigenaars met een minnelijke verdeling instemmen, alsook in de gevallen bedoeld in artikel 1206, zesde lid, geschiedt de verdeling gerechtelijk op vordering van de meest gerede partij ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1208. [1 § 1. Indien betreffende dezelfde onverdeeldheid meerdere eisers afzonderlijk de verdeling vorderen, worden de vorderingen op de eerste nuttige zitting, in voorkomend geval ambtshalve, samengevoegd. § 2. Indien tussen partijen een andere onverdeeldheid bestaat waarbij geen derden

zijn betrokken en waarvan de voorafgaande vereffening noodzakelijk is om de gevorderde verdeling te voltrekken, strekt de vordering zich van rechtswege uit tot de vereffening van die onverdeeldheid. § 3. In het geval bedoeld in § 2 heeft het vonnis dat met toepassing van artikel 1209

wordt gewezen, van rechtswege tot gevolg dat dient te worden overgegaan tot de vereffening van de onverdeeldheid, waarvan de voorafgaande vereffening noodzakelijk is om de bevolen verdeling te voltrekken. § 4. Op verzoek van een van de partijen kan de rechtbank, bij een met redenen

omklede beslissing, de afzonderlijke verdeling bevelen voor de in het buitenland gelegen goederen die ze aanwijst. Ze houdt rekening met de aard en de ligging van die goederen. De termijnen bedoeld in de artikelen 1214, § 2, en 1218 zijn in dat geval niet van toepassing op deze afzonderlijke verdeling. De rechtbank kan, indien dit verzoek overeenkomstig artikel 1216 bij haar

aanhangig wordt gemaakt door de notaris-vereffenaar, in dezelfde zin bevelen in de loop van de procedure.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1209. [1 § 1. De rechtbank beslist over alle geschillen die bij haar aanhangig worden gemaakt, met dien verstande dat zij de oplossing kan uitstellen tot het vonnis van homologatie wordt gewezen, en verleent de partijen akte van hun eventuele akkoorden. § 2. De door de rechtbank vastgestelde akkoorden gelden als vonnis bedoeld in

artikel 1043. § 3. Het vonnis waarin het akkoord van de partijen over de verkoop, openbaar of

uit de hand, van alle of een deel van de goederen wordt vastgesteld, machtigt de notaris-vereffenaar ertoe over te gaan tot deze verkoop, indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht. Dit vonnis verleent aan de notaris-vereffenaar de bevoegdheden bedoeld in artikel

1224, § 4, tweede, derde en vierde lid, waarvan het de tekst overneemt in het beschikkende gedeelte. In geval van openbare verkoop van onroerende goederen, heeft deze plaats op de

wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot zevende lid, alsmede, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192 en artikel 1193, achtste lid. In geval van verkoop uit de hand, heeft deze in voorkomend geval plaats

overeenkomstig artikel 1193bis. De verkoop van roerende goederen geschiedt overeenkomstig de artikelen 1194 tot

1204bis, in voorkomend geval door toedoen van een door de notaris-vereffenaar aangewezen gerechtsdeurwaarder. Op de dag bepaald voor de toewijzing, wordt daartoe overgegaan op verzoek van

ten minste een van de partijen.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Onderafdeling 2. - [1 De aanstelling van de notaris-vereffenaar]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1210. [1 § 1. Indien de rechtbank de verdeling beveelt, verwijst zij de partijen naar de notaris-vereffenaar over wie de partijen het eens zijn, of, op een met redenen omkleed verzoek van de partijen, naar twee notarissen-vereffenaars waarvan zij gezamenlijk de aanstelling vragen.

Indien de partijen niet tot een akkoord komen of indien de rechtbank oordeelt dat de aanstelling van twee notarissen-vereffenaars niet gerechtvaardigd is, verwijst zij de partijen naar een andere notaris-vereffenaar die zij aanwijst.

§ 2. Indien de rechtbank twee notarissen-vereffenaars aanwijst, handelen deze gezamenlijk, overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling. In afwijking van de artikelen 5 en 6, 1°, van de wet van 16 maart 1803 op het

notarisambt treden beide notarissen-vereffenaars gezamenlijk op in de ambtsgebieden van elk van hen. § 3. Indien twee notarissen-vereffenaars werden aangewezen, is de notaris-

vereffenaar wiens naam het eerst wordt vermeld in de beslissing, belast met de bewaring van de minuten, onverminderd de toepassing van § 4. § 4. Indien de notaris-vereffenaar in het kader van de bevolen verdeling dient op te

treden buiten zijn ambtsgebied, wijst hij voor deze verrichtingen een territoriaal bevoegde notaris aan. § 5. Onverminderd de bepalingen van het eerste boek van het vierde deel en tenzij

de rechtbank anders beslist, staan de partijen in gelijke mate in voor de provisionering van de notaris-vereffenaar.]1

---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Onderafdeling 3. - [1 De vervanging van de notaris-vereffenaar]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1211. [1 § 1. In geval van weigering, verhindering van de notaris-vereffenaar of indien er omstandigheden zijn die gerechtvaardigde twijfel doen ontstaan over zijn onpartijdigheid of onafhankelijkheid, voorziet de rechtbank in zijn vervanging. De notaris-vereffenaar van wie de partijen gezamenlijk de aanstelling hebben

gevraagd, kan slechts worden vervangen, op verzoek van één van de partijen, om redenen ontstaan of vastgesteld na zijn aanstelling. Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 1220, § 2 en § 3, kan, na de

opening van de werkzaamheden, geen vervanging meer worden gevraagd door één van de partijen, tenzij de partij die om de vervanging verzoekt slechts nadien in kennis is gesteld van de ingeroepen reden. In geval van hoger beroep tegen de beslissing bedoeld in de artikelen 1209, § 1, en

1210, wordt het verzoek tot vervanging ingediend bij de rechter in hoger beroep. De vervanging kan bijgevolg later niet worden gevraagd op grond van de middelen ingeroepen voor de rechter in hoger beroep. § 2. De partij of de notaris-vereffenaar die middelen van vervanging aanvoert,

draagt deze voor bij gewoon schriftelijk verzoek neergelegd bij of gericht aan de rechtbank die de notaris-vereffenaar heeft aangesteld. De griffie geeft kennis van dit verzoek, bij gerechtsbrief, aan de partijen en aan de

notaris-vereffenaar. Binnen vijftien dagen na deze kennisgeving zendt de notaris-vereffenaar, in

voorkomend geval, zijn opmerkingen aan de rechtbank en de partijen. Na verloop van deze termijn roept de griffie de partijen en de notaris-vereffenaar

bij gerechtsbrief op voor een zitting in raadkamer. Indien de rechtbank het verzoek inwilligt, stelt zij ambtshalve, in de plaats van de

vervangen notaris-vereffenaar, een nieuwe notaris-vereffenaar aan die zij aanwijst of over wie de partijen het eens zijn. Tegen de beslissing betreffende de vervanging kan geen enkel rechtsmiddel worden

aangewend.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Onderafdeling 4. - [1 Het beheer van de onverdeelde boedel]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1212. [1 De rechtbank kan, in elke stand van het geding en op vordering van een van de partijen of van de notaris-vereffenaar, door middel van een gewoon schriftelijk verzoek ingediend bij of gericht aan de rechtbank die de notaris- vereffenaar heeft aangewezen, een beheerder aanwijzen, met opdracht alle daden van beheer te verrichten en, in voorkomend geval, de massa van de mede-eigenaars in rechte te vertegenwoordigen.

De procedure verloopt overeenkomstig artikel 1211, § 2, tweede en derde lid. Na verloop van de in artikel 1211, § 2, derde lid, bedoelde termijn, roept de griffie de partijen en de notaris-vereffenaar bij gerechtsbrief op. Indien de rechtbank het verzoek inwilligt, stelt zij een beheerder aan, bepaalt zij de omvang van zijn opdracht en bepaalt zij zijn vergoeding. De beheerder kan zich laten bijstaan door één of meerdere personen die onder zijn

verantwoordelijkheid optreden.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Onderafdeling 5. - [1 Het deskundigenonderzoek]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1213. [1 § 1. Wanneer de rechtbank een of meer deskundigen aanstelt, belast met het deskundigenonderzoek voor de goederen waarvan de verkoping niet is beslist, omvat de opdracht tot deskundigenonderzoek de schatting van de goederen, de vaststelling van de grondslagen van die schatting en eventueel de aanduiding van de mogelijkheden van een gevoeglijke verdeling in natura, met, in voorkomend geval, de vaststelling van de bij loting toe te wijzen kavels. Mits alle partijen ermee akkoord gaan, kan de notaris-vereffenaar de opdracht van

de deskundige vervolledigen. Indien niet alle partijen tot een akkoord komen, wordt de rechtbank geadieerd overeenkomstig de in § 3 bepaalde procedure. Mits alle partijen ermee akkoord gaan, kan de notaris-vereffenaar de opdracht van

de deskundige wijzigen of aan deze laatste vragen een eerdere schatting te actualiseren. Indien niet alle partijen tot een akkoord komen, wordt de rechtbank geadieerd overeenkomstig de in § 3 bepaalde procedure.

Behoudens andersluidende beslissing van de rechtbank of behoudens akkoord van alle partijen vat de deskundige zijn opdracht pas aan nadat hij hierom werd verzocht door de notaris-vereffenaar. § 2. Gelijktijdig met de neerlegging van zijn eindverslag ter griffie bezorgt de

deskundige aan de notaris-vereffenaar, aan de partijen en aan hun raadslieden, een afschrift van dit verslag in de vorm bepaald in artikel 978 en, wat de mededeling aan de notaris-vereffenaar betreft, bij aangetekende brief. § 3. Indien geen deskundige wordt aangesteld in het vonnis bedoeld in de artikelen

1209, § 1 en 1210, § 1, kan het verzoek tot aanstelling van een of meer deskundigen in de loop van de procedure worden ingediend, door elke partij of door de notaris- vereffenaar, door middel van een gewoon schriftelijk verzoek neergelegd bij of gericht aan de rechtbank die de notaris-vereffenaar heeft aangesteld.

De procedure verloopt overeenkomstig artikel 1211, § 2, tweede en derde lid. Na verloop van de in artikel 1211, § 2, derde lid, bedoelde termijn, roept de griffie de partijen en de notaris-vereffenaar bij gerechtsbrief op. Indien de rechtbank het verzoek inwilligt, stelt zij een of meer deskundigen aan, van wie de opdracht in § 1 is bepaald.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Onderafdeling 6. - [1 Het verloop van de werkzaamheden Algemene bepalingen]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1Algemene bepalingen]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1214. [1 § 1. De notaris-vereffenaar poogt de partijen te verzoenen en wijst de partijen erop dat ze zich kunnen laten bijstaan door een advocaat. In elke stand van de rechtspleging maakt de notaris-vereffenaar, op verzoek van de

partijen, een proces-verbaal op van het tussen hen bereikte globale of gedeeltelijke akkoord over de vereffening of de verdeling. Het aldus vastgestelde akkoord dat door de partijen is ondertekend bindt hen definitief en machtigt de notaris- vereffenaar, wanneer het betrekking heeft op de verkoop, openbaar of uit de hand, van alle of een deel van de goederen, ertoe over te gaan tot deze verkoop, indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht. In geval van openbare verkoop vindt deze plaats op de wijze die gebruikelijk is

inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot zevende lid, alsmede, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192 en artikel 1193, achtste lid. In geval van verkoop uit de hand vindt deze, in voorkomend geval, plaats

overeenkomstig artikel 1193bis. De verkoop van roerende goederen geschiedt overeenkomstig de artikelen 1194 tot

1204bis, in voorkomend geval door toedoen van een gerechtsdeurwaarder

aangewezen door de notaris-vereffenaar. Op de dag bepaald voor de toewijzing wordt daartoe overgegaan op verzoek van

ten minste één van de partijen. § 2. De notaris-vereffenaar verricht de boedelbeschrijving, tenzij alle partijen, voor

zover ze bekwaam zijn, hiervan afzien en gezamenlijk aan de notaris-vereffenaar aanduiden welke goederen afhangen van de te verdelen boedel. Van de boedelbeschrijving wordt ten laatste afgezien bij de sluiting van het proces-verbaal van de opening der werkzaamheden. De notaris-vereffenaar stelt een proces-verbaal op waarin hij opneemt dat de partijen afzien van de boedelbeschrijving en akkoord gaan over de vaststelling van de te verdelen boedel, en bezorgt hiervan een afschrift aan de partijen en aan hun raadslieden in de vorm bepaald in artikel 1215, § 2. Bij gebrek aan verzaking aan de boedelbeschrijving, bepaalt de notaris-

vereffenaar, bij de sluiting van het proces-verbaal van opening der werkzaamheden, de dag en het uur van de eerste vacatie van de boedelbeschrijving, die plaats heeft, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen en van de notaris-vereffenaar, uiterlijk twee maanden na de genoemde sluiting. Indien de boedelbeschrijving niet kan worden gesloten bij de eerste vacatie, bepaalt de notaris-vereffenaar onmiddellijk de dag en het uur van de volgende vacatie, die plaats heeft, behoudens akkoord van alle partijen en van de notaris-vereffenaar, uiterlijk twee maanden na de vorige vacatie. Mits alle partijen ermee akkoord gaan en bekwaam zijn, kan de

boedelbeschrijving op verklaring worden gedaan. § 3. Indien de notaris-vereffenaar erom door de partijen wordt verzocht en instemt

met dit verzoek, schat hij de te verdelen goederen. § 4. Zonder afbreuk te doen aan de regels betreffende de bewijslast en

bewijsvoering, kan de notaris-vereffenaar aan de partijen of derden alle relevante informatie en stukken vragen. Indien de partijen of derden de door de notaris-vereffenaar gevraagde relevante

informatie en stukken niet meedelen, kan de rechtbank, geadieerd overeenkomstig artikel 1216, hun overlegging bevelen overeenkomstig de artikelen 877 tot 882, in voorkomend geval op straffe van een dwangsom. § 5. De notaris-vereffenaar maakt de rekeningen op die de deelgenoten elkaar

verschuldigd mochten zijn, vormt de algemene boedel, stelt de kavels samen en doet de afrekening die met elk van de deelgenoten moet worden gedaan. Hij neemt alle andere bijkomende maatregelen om zijn opdracht naar behoren en binnen een redelijke termijn te vervullen. § 6. De afwezigheid van één of meer partijen verhindert de voortzetting van de

werkzaamheden niet. In voorkomend geval stelt de notaris-vereffenaar in elke stand van de procedure vast dat een partij afwezig is of weigert te tekenen. Niettegenstaande een partij afwezig is of weigert te tekenen, ontvangt de notaris-

vereffenaar de toewijzingsprijzen en andere schuldvorderingen in kapitaal en toebehoren, geeft hij ervan kwijting met of zonder indeplaatsstelling en, ten gevolge van deze betalingen, verleent hij opheffing van elke inschrijving die is of moet worden genomen, van elke overschrijving van bevel of beslag, alsmede van elk verzet indien daartoe grond bestaat. § 7. De notaris-vereffenaar maakt, in een staat van vereffening, het ontwerp van

verdeling op en legt deze aan de partijen voor overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 1223. Hij handelt volgens het gebeurlijk tussen de partijen tot stand gekomen globale of gedeeltelijke akkoord bedoeld in de artikelen 1209, § 1, of 1214, § 1, tweede lid.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De opening van de werkzaamheden]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1215. [1 § 1. De notaris-vereffenaar bepaalt, op verzoek van de meest gerede partij, de dag en het uur voor de opening van de werkzaamheden. Behoudens andersluidend akkoord van alle partijen en van de notaris-vereffenaar betreffende de navolgende termijn, heeft de eerste zitting van de opening van de werkzaamheden plaats uiterlijk twee maanden na het verzoek van de meest gerede partij. Indien het proces-verbaal van de opening der werkzaamheden niet kan worden gesloten bij de eerste zitting, bepaalt de notaris-vereffenaar onmiddellijk de dag en het uur van de volgende zitting, die, behoudens akkoord van alle partijen en van de notaris-vereffenaar, plaats heeft uiterlijk twee maanden na de vorige zitting. De notaris-vereffenaar maant de partijen en andere belanghebbenden minstens

acht dagen vooraf bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs aan, evenals hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, aanwezig te zijn bij het opmaken van het proces-verbaal van de opening van de werkzaamheden, om alle inlichtingen en stukken te bezorgen die nuttig zijn voor het vervullen van zijn opdracht en, in voorkomend geval, het ontbreken van een boedelbeschrijving waarvan niet werd afgezien overeenkomstig artikel 1214, § 2, te compenseren of de boedelbeschrijving aan te vullen naarmate er zich nieuwe gebeurtenissen voordoen. § 2. De notaris-vereffenaar betekent bij gerechtsdeurwaardersexploot of stuurt bij

aangetekende brief of overhandigt tegen gedagtekend ontvangstbewijs aan de partijen, en stuurt eveneens evenals aan hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, een afschrift van het proces-verbaal van opening van de werkzaamheden.]1

---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1Het tussentijds proces-verbaal]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1216. [1 § 1. Na de opening van de werkzaamheden bedoeld in artikel 1215, neemt de notaris-vereffenaar, in een tussentijds proces-verbaal, de geschillen of moeilijkheden op die naar zijn oordeel dermate essentieel zijn dat ze het opstellen van de in artikel 1214, § 7, bedoelde staat van vereffening beletten. § 2. Behoudens andersluidend akkoord van alle partijen en van de notaris-

vereffenaar betreffende de navolgende termijn, betekent de notaris-vereffenaar aan de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot of stuurt hij ze bij aangetekende brief of overhandigt hij ze tegen gedagtekend ontvangstbewijs een afschrift van het tussentijds proces-verbaal bedoeld in § 1, binnen twee maanden na de vaststelling van de geschillen of moeilijkheden die bepalend waren voor de opstelling van voornoemd proces-verbaal. Hij stuurt eveneens binnen dezelfde termijn een afschrift van dit proces-verbaal aan hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post. De notaris-vereffenaar nodigt gelijktijdig de partijen uit om hem hun standpunten betreffende de vastgestelde geschillen of moeilijkheden mee te delen. § 3. Behoudens andersluidend akkoord van alle partijen en van de notaris-

vereffenaar betreffende de navolgende termijn, delen de partijen uiterlijk binnen een maand vanaf de betekening van het gerechtsdeurwaardersexploot, de kennisgeving van de aangetekende brief of de overhandiging tegen gedagtekend ontvangstbewijs, bedoeld in § 2, aan de notaris-vereffenaar en de andere partijen, schriftelijk hun standpunt mee. Ingeval eenzelfde partij opeenvolgende standpunten inneemt, houdt de notaris-vereffenaar enkel rekening met het laatst ingenomen standpunt. § 4. Behoudens andersluidend akkoord van alle partijen dat een einde maakt aan

de geschillen of moeilijkheden opgenomen in het tussentijds proces-verbaal en dat zij hem binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn bedoeld in § 3 schriftelijk meedelen, legt de notaris-vereffenaar ter griffie, binnen een maand na het verstrijken van voormelde termijn, een uitgifte neer van het proces-verbaal, alsook de standpunten van de partijen, de inventaris van de stukken die de partijen hem hebben bezorgd evenals zijn advies, waarvan hij gelijktijdig, volgens de vorm bepaald in § 2, een afschrift bezorgt aan de partijen en aan hun raadslieden. § 5. De griffie roept de partijen bij gerechtsbrief en hun raadslieden bij gewone

brief, fax of elektronische post op voor een zitting waarop de partijen worden gehoord op basis van hun standpunten ingenomen overeenkomstig § 3, die als conclusies worden beschouwd, onverminderd de mogelijkheid om de zaak te verdagen naar een latere pleitzitting of om, gelet op de complexiteit van het geschil, toepassing te maken van artikel 747.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De conventionele instaatstelling]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1217. [1 Bij de opening van de werkzaamheden bepaalt de notaris-vereffenaar met alle partijen geheel of gedeeltelijk het tijdschema voor het verdere verloop van de gerechtelijke verdeling, tenzij zij van de bepaling van dergelijk tijdschema afzien. De overeengekomen termijnen worden vermeld in het proces-verbaal van opening

van de werkzaamheden of in latere processen-verbaal, wat de termijnen betreft die in de loop van de procedure worden overeengekomen. Elk proces-verbaal vermeldt

de dag en het uur waarop of de termijn waarbinnen de volgende verrichting zal plaatsvinden.]1

---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De wettelijke instaatstelling]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1218. [1 § 1. Indien geen akkoord is bereikt overeenkomstig artikel 1217, gelden de volgende termijnen, behalve in geval van afwijking, met het akkoord van alle partijen en van de notaris-vereffenaar, wat betreft de termijnen die hem aanbelangen. Voor de mededeling van hun aanspraken en van hun stukken aan de notaris-

vereffenaar en aan de andere partijen beschikken de partijen over een termijn van twee maanden te rekenen van de afsluiting van de boedelbeschrijving.

Bij gebrek aan een boedelbeschrijving beschikken de partijen, voor de mededeling van hun aanspraken en van hun stukken aan de notaris-vereffenaar en aan de andere partijen, over een termijn van twee maanden te rekenen van de dag waarop de notaris-vereffenaar het afschrift van het proces-verbaal bedoeld in artikel 1214, § 2, eerste lid, heeft meegedeeld. In het geval van een deskundigenonderzoek beschikken de partijen over een

termijn van twee maanden te rekenen vanaf de in artikel 1213, § 2, bedoelde mededeling aan de partijen om aan de notaris-vereffenaar en aan de andere partijen hun aanspraken mee te delen met betrekking tot de goederen die aan het deskundigenonderzoek zijn onderworpen, dan wel om eventuele eerdere aanspraken omtrent die goederen aan te passen.

§ 2. Binnen twee maanden na het verstrijken van de laatste termijn berekend overeenkomstig § 1, tweede, derde of vierde lid, betekent de notaris-vereffenaar aan de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot of stuurt hij ze bij aangetekende brief of overhandigt hij ze tegen gedagtekend ontvangstbewijs, alsook aan hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, een overzicht van de aanspraken die hem werden bezorgd met naleving van de termijnen bedoeld in § 1, tweede tot vierde lid. Binnen een termijn van twee maanden na de betekening van het

gerechtsdeurwaardersexploot of de kennisgeving van de aangetekende brief, bedoeld in het eerste lid, delen de partijen hun gebeurlijke opmerkingen op de aanspraken van de andere partijen schriftelijk mee aan de notaris-vereffenaar en de andere partijen. § 3. De notaris-vereffenaar maakt, in een staat van vereffening, het ontwerp van

verdeling op binnen een termijn van vier maanden die begint te lopen : 1° ofwel na het verstrijken van de in § 2, tweede lid, bepaalde termijn; 2° ofwel, in geval van ontdekking van nieuwe feiten of stukken van overwegend

belang, na het verstrijken van de overeenkomstig artikel 1219 overeengekomen of bij dat artikel bepaalde termijn; 3° ofwel, in geval van toepassing van artikel 1216, wanneer de beslissing tot

beslechting van de geschillen of moeilijkheden in kracht van gewijsde is gegaan; 4° ofwel, in geval van verkoop van alle of een deel van de goederen met toepassing

van de artikelen 1224 en 1224/1, of op grond van een akkoord tussen de partijen dat door de rechtbank overeenkomstig artikel 1209 of door de notaris-vereffenaar overeenkomstig artikel 1214, § 1, tweede lid, is vastgesteld, te rekenen vanaf de inning van de verkoopprijs en de eraan verbonden kosten. De termijn die aan de notaris-vereffenaar wordt opgelegd voor het opmaken van

het ontwerp van verdeling neemt in elk geval een aanvang op de laatste vervaldag onder de in deze paragraaf bedoelde vervaldagen.

§ 4. Indien geen termijnen werden overeengekomen overeenkomstig artikel 1217, kan de rechter, op verzoek van een partij of op verzoek van de notaris-vereffenaar, de in dit artikel bedoelde termijnen inkorten, gelet op de elementen eigen aan de zaak, teneinde de voltrekking van de procedure tot verdeling binnen een zo kort mogelijke termijn mogelijk te maken. Het verzoek wordt bij gewone brief ingediend bij of gericht aan de rechtbank die

de notaris-vereffenaar heeft aangesteld. De griffie geeft bij gerechtsbrief aan de partijen en aan de notaris-vereffenaar

kennis van dit verzoek. Binnen vijftien dagen na deze kennisgeving richten de notaris-vereffenaar en de

partijen, in voorkomend geval, hun opmerkingen aan de rechtbank, alsook aan de andere partijen en aan de notaris-vereffenaar. Na afloop van deze termijn en op verzoek van minstens een van de partijen of van

de notaris-vereffenaar, roept de griffier de partijen en de notaris-vereffenaar bij gerechtsbrief op. Indien de rechtbank het verzoek toewijst, in voorkomend geval door uitspraak te

doen op stukken, legt zij bij beschikking de in het eerste lid bedoelde termijnen vast. De beschikking wordt door de griffie bij gewone brief aan de notaris-vereffenaar,

aan de partijen en aan hun raadslieden ter kennis gebracht. Tegen de beschikking kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De ontdekking van nieuwe feiten of nieuwe stukken van overwegend belang]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1219. [1 Indien nieuwe feiten of nieuwe stukken worden ontdekt die de notaris- vereffenaar van overwegend belang acht, nodigt hij de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs alsook hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post uit daaromtrent hun opmerkingen mee te delen binnen de overeengekomen termijn, dan wel, indien niet alle partijen tot een akkoord zijn gekomen betreffende deze nieuwe termijn, binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf zijn verzoek.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De sanctie in geval van overschrijding van de overeengekomen of bepaalde termijnen]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1220. [1 § 1. Behoudens akkoord van alle partijen of ontdekking van nieuwe feiten of nieuwe stukken van overwegend belang houdt de notaris-vereffenaar geen rekening met aanspraken, opmerkingen en stukken die na het verstrijken van de met toepassing van artikel 1217 overeengekomen termijnen of de in artikel 1218, § 1 en § 2 bepaalde termijnen zijn aangebracht. § 2. Indien de notaris-vereffenaar niet binnen de met toepassing van artikel 1217

overeengekomen of wettelijk bepaalde termijnen handelt, kan elk van de partijen bij gewone brief neergelegd bij of gericht aan de rechtbank die de notaris- vereffenaar heeft aangesteld, om de oproeping van de notaris-vereffenaar en de partijen verzoeken. De griffie geeft kennis van dit verzoek, bij gerechtsbrief, aan de partijen en aan de

notaris-vereffenaar. Binnen vijftien dagen na deze kennisgeving zendt de notaris-vereffenaar, in

voorkomend geval, zijn opmerkingen aan de rechtbank en de partijen. Na verloop van deze termijn, roept de griffie de partijen en de notaris-vereffenaar

bij gerechtsbrief op voor een zitting in raadkamer. De rechter hoort de notaris-vereffenaar en de partijen, bepaalt ter zitting, na

overleg met de notaris-vereffenaar, het verdere tijdschema voor de werkzaamheden en oordeelt over de vervanging van de notaris-vereffenaar, die niet kan worden uitgesproken indien alle partijen zich daartegen verzetten. Tegen deze beslissing kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend. Indien de vervanging wordt uitgesproken omwille van de redenen bedoeld in het

eerste lid, brengt de griffie de beslissing ter kennis van de kamer van de notarissen van het genootschap waartoe de notaris-vereffenaar behoort, die bepaalt of een tuchtstraf bepaald bij artikel 96 van de wet van 16 maart 1803 op het notarisambt dient te worden uitgesproken. § 3. Hetzelfde verzoek kan worden gedaan wanneer, in geval van de aanstelling van

twee notarissen-vereffenaars, dezen niet gezamenlijk kunnen handelen. In dit geval stelt de rechtbank, wanneer zij de vervanging van de notarissen-

vereffenaars beveelt, een andere notaris-vereffenaar aan.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De stuiting van de overeengekomen of bepaalde termijnen]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1221. [1 Mits alle partijen ermee akkoord gaan, kunnen de overeengekomen termijnen of de termijnen bepaald voor de voortzetting van de procedure worden gestuit. De partijen brengen de notaris-vereffenaar hiervan schriftelijk op de hoogte.

De meest gerede partij brengt de notaris-vereffenaar en de andere partijen schriftelijk op de hoogte van het verdwijnen van de reden van de stuiting. De dag volgend op deze kennisgeving begint, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen, de nieuwe termijn te lopen.]1

---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De mededeling van de stukken]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1222. [1 § 1. De partijen bezorgen een kopie van de stukken die zij in de notariële fase van de gerechtelijke verdeling aanwenden aan elkaar en aan de notaris-vereffenaar. De partijen ordenen, nummeren en sommen deze stukken in een lijst van de stukken op. § 2. Behoudens akkoord van alle partijen worden enkel de stukken die in de lijst

van de stukken werden vermeld die binnen de termijnen en in de vorm voorgeschreven door de wet werden meegedeeld aan de andere partijen alsook aan de notaris-vereffenaar, bij de verrichtingen voor de notaris-vereffenaar in aanmerking genomen.]1

---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De verdeling in natura]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1223. [1 § 1. Voor de toewijzing van de kavels, die in voorkomend geval door de deskundige zijn bepaald, kan iedere deelgenoot zijn bezwaren inbrengen met betrekking tot de staat van vereffening houdende het ontwerp van verdeling bedoeld in artikel 1214, § 7, en, in voorkomend geval, opmerkingen en middelen met betrekking tot het eindverslag van de deskundige laten gelden. Te dien einde maant de notaris-vereffenaar bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij

aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs de partijen en andere belanghebbenden, alsook hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, ertoe aan kennis te nemen van de staat van vereffening houdende het ontwerp van verdeling bedoeld in artikel 1214, § 7, gehecht aan de aanmaning, en, in voorkomend geval, van het eindverslag dat de deskundige hen voorafgaandelijk heeft meegedeeld overeenkomstig artikel 1213, § 2. Gelijktijdig roept de notaris- vereffenaar de partijen en andere belanghebbenden op om aanwezig te zijn bij de toewijzing van de kavels en de sluiting der werkzaamheden, die plaatsvinden op de plaats, de dag en het uur bepaald door de notaris-vereffenaar.

In zijn aanmaning verwittigt de notaris-vereffenaar de partijen ervan dat de toewijzing van de kavels, in voorkomend geval door loting, zowel in hun afwezigheid als in hun aanwezigheid zal geschieden, dan wel dat bij onenigheid over de kavelvorming of over de staat van vereffening houdende het ontwerp van verdeling

bedoeld in artikel 1214, § 7, een proces-verbaal van de geschillen of moeilijkheden bedoeld in artikel 1223, § 3, zal worden opgemaakt. Behoudens akkoord van de partijen betreffende de navolgende termijn beschikken

de partijen over een termijn van een maand vanaf de dagtekening van de aanmaning om aan de notaris-vereffenaar en de andere partijen hun bezwaren met betrekking tot de staat van vereffening houdende het ontwerp van verdeling bedoeld in artikel 1214, § 7, schriftelijk mee te delen en, in voorkomend geval, hun opmerkingen met betrekking tot het eindverslag van de deskundige die tot die bezwaren aanleiding hebben gegeven, te laten kennen.

§ 2. Indien geen bezwaren zijn ingebracht binnen de termijnen en in de vorm bedoeld in § 1, vierde lid, gaat de notaris-vereffenaar, bij de sluiting der werkzaamheden bedoeld in § 1, tweede lid, over tot de toewijzing van de kavels overeenkomstig het akkoord van alle partijen, of, bij gebrek aan dergelijk akkoord, bij loting en ondertekent hij, samen met de verschijnende partijen, het proces- verbaal van sluiting. De akte van verdeling is definitief als minnelijke verdeling, onverminderd, in

voorkomend geval, de toepassing van artikel 1206, vijfde en zesde lid. § 3. indien bezwaren zijn ingebracht binnen de termijnen en in de vorm bedoeld in

§ 1, vierde lid, stelt de notaris-vereffenaar, in de plaats van de sluiting der werkzaamheden bedoeld in § 1, tweede lid, een proces-verbaal op van de geschillen of moeilijkheden met beschrijving van al die bezwaren. De bezwaren mogen geen afbreuk doen aan de akkoorden die werden vastgesteld

overeenkomstig de artikelen 1209, § 1, of 1214, § 1, tweede lid. Ingeval eenzelfde partij opeenvolgende opmerkingen of bezwaren meedeelt aan de

notaris-vereffenaar houdt deze enkel rekening met de laatste opmerkingen of bezwaren die hem werden meegedeeld binnen de termijnen bedoeld in § 1, vierde lid. Behoudens andersluidend akkoord van alle partijen en van de notaris-vereffenaar

betekent de notaris-vereffenaar aan de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot of stuurt hij ze bij aangetekende brief of overhandigt hij ze tegen gedagtekend ontvangstbewijs alsook aan hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, een afschrift van het proces-verbaal bedoeld in het eerste lid, alsook zijn schriftelijk advies over de geschillen of moeilijkheden, binnen twee maanden na het verstrijken van de termijn bedoeld § 1, vierde lid. Gelijktijdig legt de notaris-vereffenaar ter griffie een uitgifte van het proces-

verbaal van de geschillen of moeilijkheden, van zijn schriftelijk advies, van het proces-verbaal van opening der werkzaamheden alsmede van alle navolgende processen-verbaal en van de boedelbeschrijving, een kopie van de lijst van de stukken van de partijen en een uitgifte van de staat van vereffening houdende het ontwerp van verdeling bedoeld in artikel 1214, § 7, neer.

Door deze neerlegging wordt de zaak aanhangig gemaakt bij de rechtbank. De griffie roept de partijen op bij gerechtsbrief en hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, voor een zitting waarop de partijen gehoord zullen worden op basis van hun bezwaren ingebracht overeenkomstig § 1, die beschouwd worden als conclusies, onverminderd de mogelijkheid om de zaak te verdagen naar een latere pleitzitting of toepassing te maken van artikel 747, gelet op de complexiteit van het

geschil. § 4. De rechtbank beslecht de geschillen of moeilijkheden, homologeert zonder

meer de staat van vereffening houdende het ontwerp van verdeling of zendt deze terug aan de notaris-vereffenaar om, binnen de door haar vastgestelde termijnen, een aanvullende staat van vereffening of een staat van vereffening overeenkomstig de door de rechtbank gegeven richtlijnen op te maken. Behoudens akkoord van alle partijen of ontdekking van nieuwe feiten of nieuwe

stukken van overwegend belang, neemt de rechtbank enkel kennis van de geschillen of moeilijkheden voortvloeiend uit de bezwaren vastgesteld in het proces-verbaal bedoeld in § 3, eerste lid. § 5. In geval van homologatie van de staat van vereffening houdende het ontwerp

van verdeling geeft de griffier kennis van de uitspraak aan de notaris-vereffenaar. De notaris-vereffenaar rangschikt de uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan onder zijn minuten. § 6. Indien een aanvullende staat van vereffening houdende het ontwerp van

verdeling of een staat van vereffening houdende het ontwerp van verdeling overeenkomstig de door de rechtbank gegeven richtlijnen is opgemaakt, maant de notaris-vereffenaar bij gerechtsdeurwaardersexploot, aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, de partijen en andere belanghebbenden, alsook hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, ertoe aan kennis te nemen van deze staat, die hij hecht aan de aanmaning. Gelijktijdig roept de notaris- vereffenaar de partijen en andere belanghebbenden op om aanwezig te zijn bij de sluiting der werkzaamheden, die plaatsvindt op de plaats, de dag en het uur die hij bepaalt. Behoudens akkoord van alle partijen betreffende de navolgende termijn,

beschikken de partijen over een termijn van een maand vanaf de dagtekening van de aanmaning om schriftelijk aan de notaris-vereffenaar en de andere partijen hun bezwaren met betrekking tot deze staat mee te delen. Artikel 1223, § 3, derde lid, is van toepassing. Behoudens ontdekking van nieuwe feiten of van nieuwe stukken van overwegend

belang kunnen de bezwaren slechts betrekking hebben op de geschillen of moeilijkheden die verband houden met de aanpassing van de staat van vereffening overeenkomstig de door de rechtbank gegeven richtlijnen of, in voorkomend geval, met de nieuwe geschillen of moeilijkheden die uit die aanpassing voortvloeien.

Indien bezwaren zijn ingebracht binnen de termijnen en in de vorm bedoeld in het tweede lid, stelt de notaris-vereffenaar een proces-verbaal op van de geschillen of moeilijkheden met beschrijving van al die bezwaren. De procedure verloopt volgens artikel 1223, § 3, vierde tot zesde lid.]1

---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

[1De verkoop van de niet gevoeglijk in natura verdeelbare goederen]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1224. [1 § 1. Indien, ofwel uit een akkoord van alle partijen, ofwel uit het

advies van de notaris-vereffenaar, in voorkomend geval gesteund op het door de deskundige ingediende verslag, blijkt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, stelt de notaris-vereffenaar, behalve in geval van een akkoord van alle partijen omtrent de verkoop uit de hand overeenkomstig artikel 1214, § 1, tweede lid, de verkoopvoorwaarden van de openbare verkoping van de niet gevoeglijk in natura verdeelbare onroerende goederen op en maant hij de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, en hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, aan hiervan kennis te nemen en hem hun bezwaren binnen een maand na de aanmaning tot kennisneming schriftelijk mee te delen, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen betreffende die termijn. De aanmaning vermeldt uitdrukkelijk deze termijn. Gelijktijdig maant de notaris-vereffenaar de partijen aan om bij de verkoopsverrichtingen aanwezig te zijn. § 2. Ingeval de partijen geen bezwaren overeenkomstig § 1 betreffende het beginsel

van de verkoop hebben ingebracht, wordt de notaris-vereffenaar geacht verzocht te zijn om de verkoopsverrichtingen verder te zetten. Op de dag bepaald voor de toewijzing, wordt daartoe overgegaan op verzoek van

ten minste een van de partijen. § 3. Indien de partijen overeenkomstig § 1 bezwaren hebben ingebracht, hetzij

over het principe van de verkoop, hetzij over de voorwaarden ervan, handelt de notaris-vereffenaar overeenkomstig artikel 1216. § 4. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura

onmogelijk is, beveelt zij de verkoop en legt zij, in voorkomend geval, een nieuwe termijn op voor de toewijzing. In geval van afwezigheid of tegenwerking van de partijen of van de bewoner van de

onroerende goederen waarvan de verkoop wordt bevolen, mag de notaris- vereffenaar zich, op kosten van de boedel, toegang verschaffen tot deze onroerende goederen, indien nodig met behulp van de openbare macht, in voorkomend geval bijgestaan door een slotenmaker, teneinde de verkoopvoorwaarden te doen naleven of de bezichtiging door de belangstellenden mogelijk te maken. De bewoner wordt in kennis gesteld van het vonnis en van de bezichtigingsdagen

en -uren bepaald in de verkoopvoorwaarden. Indien de tegenwerking te wijten is aan de bewoner van de onroerende goederen

waarvan de verkoop is bevolen, is de massa, in voorkomend geval vertegenwoordigd door de beheerder bedoeld in artikel 1212, gerechtigd de kosten en gebeurlijke schadevergoeding op hem te verhalen. Indien de bewoner een mede-eigenaar is en nog geen beheerder zoals bedoeld in artikel 1212 werd aangewezen, wordt zo'n beheerder op verzoek van de meest gerede partijen aangesteld om aldus te handelen; in dat geval worden de kosten teruggevorderd voor rekening van de andere mede-eigenaars. Het tweede tot het vierde lid van deze paragraaf worden opgenomen in het vonnis

tot bevel van de verkoop van de onroerende goederen. Indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht, gaat de notaris-

vereffenaar over tot de verkoop van de onroerende goederen op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot zevende lid, en in voorkomend geval

overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192 en artikel 1193, achtste lid. De notaris-vereffenaar maant bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende

brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, de partijen aan de werkzaamheden van de verkoop bij te wonen, en brengt hun raadslieden hiervan bij gewone brief, fax of elektronische post, op de hoogte. Op de dag bepaald voor de toewijzing wordt daartoe overgegaan op verzoek van

ten minste een van de partijen. Na de verkoop worden de werkzaamheden voortgezet overeenkomstig artikel 1223. § 5. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura mogelijk

is, heeft het gewezen vonnis, wat betreft de toepassing van artikel 1218, § 3, 3°, de gevolgen van het vonnis gewezen in toepassing van artikel 1216. § 6. Indien gezien de ligging van de onroerende goederen verscheidene

deskundigenonderzoeken hebben plaatsgehad en elk onroerend goed niet gevoeglijk in natura verdeelbaar is verklaard, moet geen veiling worden gehouden, indien uit de vergelijking van de verslagen blijkt dat de onroerende goederen in hun geheel gevoeglijk kunnen worden verdeeld. In dat geval gaat de notaris-vereffenaar over tot de kavelvorming van de goederen

en handelt hij zoals bepaald in artikel 1223.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1224/1. [1 § 1. Wanneer de goederen die niet gevoeglijk in natura verdeelbaar zijn in de zin van artikel 1224, § 1, roerende goederen zijn en bij gebrek aan akkoord van de partijen over de verkoop ervan, maant de notaris-vereffenaar de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, en hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, aan kennis te nemen van de noodzaak om over te gaan tot de verkoop en hem hun bezwaren binnen een maand na de aanmaning schriftelijk mee te delen, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen over die termijn. De aanmaning vermeldt uitdrukkelijk deze termijn. § 2. Ingeval partijen geen bezwaren overeenkomstig § 1 betreffende het beginsel

van de verkoop hebben ingebracht, wordt de notaris-vereffenaar geacht verzocht te zijn om de verkoopsverrichtingen voort te zetten. Op de dag bepaald voor de toewijzing, wordt daartoe overgegaan op verzoek van

ten minste een van de partijen. § 3. Indien de partijen overeenkomstig § 1 bezwaren hebben ingebracht over het

principe van de verkoop, handelt de notaris-vereffenaar overeenkomstig artikel 1216. § 4. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura

onmogelijk is, beveelt zij de verkoop. Indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht, gaat de notaris-

vereffenaar over tot de verkoop overeenkomstig de artikelen 1194 tot 1204bis, in voorkomend geval door toedoen van de gerechtsdeurwaarder die hij aanwijst. Op de dag bepaald voor de toewijzing wordt daartoe overgegaan op verzoek van

ten minste een van de partijen. § 5. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura mogelijk

is, heeft het gewezen vonnis, wat betreft de toepassing van artikel 1218, § 3, 3°, de gevolgen van het vonnis gewezen in toepassing van artikel 1216.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Onderafdeling 7. - [1 Hoger beroep]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1224/2. [1 Wanneer het hoger beroep slaat op een vonnis gewezen vóór de opening van de werkzaamheden bedoeld in artikel 1215, heeft het geen devolutieve werking. Als dit hoger beroep is beslecht, wordt de zaak naar de eerste rechter verwezen.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2011-08-13/17, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Afdeling III. _ Bepaling geldend voor de twee vorige afdelingen.

Art. 1225. <W 1991-07-18/33, art. 16, 9), 017; Inwerkingtreding : uiterlijk op 26- 07-1991, op een datum door de Koning te bepalen.> De bepalingen van dit hoofdstuk betreffende verdelingen waarbij minderjarigen belang hebben, zijn eveneens van toepassing op de verdelingen waarmee het belang gemoeid is van onbekwaamverklaarden, van personen aan wie een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd krachtens de artikelen 488bis, a) tot k) van het Burgerlijk Wetboek, van personen die geïnterneerd zijn ingevolge de wet op de bescherming van de maatschappij (en van verdwenen personen, als bedoeld in artikel 128 van het Burgerlijk Wetboek, en van vermoedelijk afwezigen). <W 2007-05-09/44, art. 44, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2007>

HOOFDSTUK VII. - (Vermoeden en verklaring van afwezigheid en gerechtelijke verklaring van overlijden). <W 2007-05-09/44, art. 45, 089; Inwerkingtreding : 01- 07-2007>

Art. 1226. <W 2007-05-09/44, art. 46, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2007>§ 1. Verzoeken op grond van de artikelen 112, 118, 126 en 127 van het Burgerlijk Wetboek worden bij verzoekschrift ingesteld, vergezeld van de stukken tot staving. De artikelen 1026 tot 1034 zijn van toepassing, onverminderd de bepalingen die

volgen, artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 118 tot 135 van hetzelfde Wetboek. § 2. Het verzoekschrift vermeldt, op straffe van nietigheid : 1° de dag, de maand en het jaar; 2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker evenals

de graad van verwantschap of de aard van de betrekkingen die bestaan tussen de verzoeker en de verdwenen of vermoedelijk afwezige persoon; 3° het onderwerp en in het kort de gronden van het verzoek; 4° de naam, de voornaam, de verblijfplaats of de woonplaats van de verdwenen of

vermoedelijk afwezige persoon en, in voorkomend geval, van de echtgenoot, de samenwonende en de bloed- en aanverwanten in de erfelijke graad van de verdwenen of vermoedelijk afwezige persoon; 5° de aanwijzing van de rechter die ervan kennis moet nemen. Wanneer de aanvraag gegrond is op artikel 126 van het Burgerlijk Wetboek, bevat

het verzoekschrift, op straffe van nietigheid, de naam, voornaam en woonplaats van de notaris die de belangen van de verdwenen persoon moet vertegenwoordigen bij iedere verdeling of erfenis die hem kan aanbelangen, tot het tijdstip waarop het vonnis wordt uitgesproken. Het verzoekschrift moet worden ondertekend door de verzoeker, door zijn notaris

of zijn advocaat. Indien de verdwenen of vermoedelijk afwezige persoon een woonplaats in België heeft gehad, moet het verzoekschrift vergezeld zijn van een attest van woonplaats van deze persoon dat ten hoogste vijftien dagen oud is. Het verzoekschrift vermeldt bovendien, voor zover mogelijk, de plaats en datum

van geboorte van de verdwenen of vermoedelijk afwezige persoon, alsmede de aard en de samenstelling van de te beheren goederen. Als het verzoekschrift onvolledig is, vraagt de rechter de verzoeker om het binnen

de door hem vooropgestelde termijn aan te vullen. § 3. De procureur des Konings wint alle dienstige inlichtingen in, in voorkomend

geval bij de echtgenoot, de samenwonende en de bloed- en aanverwanten tot de vierde graad van de verdwenen of vermoedelijk afwezige persoon.

Ingeval de verdwijning in het buitenland is gebeurd, kan hij bovendien de medewerking vorderen van de federale overheidsdienst Buitenlandse Zaken en van de Belgische diplomatieke en consulaire ambtenaren in het buitenland. Deze verstrekken hem alle inlichtingen en afschriften van documenten die hij nuttig acht voor het voortzetten van het onderzoek.

De rechtbank doet uitspraak na het advies van het openbaar ministerie te hebben gehoord. § 4. Daarenboven verwittigt de griffier bij gerechtsbrief de in het verzoekschrift

vermelde familieleden dat er een verzoekschrift werd ingediend. De personen die bij gerechtsbrief worden opgeroepen, worden aldus partij in het

geding, tenzij zij zich er ter zitting tegen verzetten. De griffier geeft de partijen kennis ervan in de gerechtsbrief. Deze kunnen persoonlijk op de zitting verschijnen en vragen om gehoord te

worden. Zij kunnen ook hun opmerkingen schriftelijk vóór de dag van de zitting aan de rechter meedelen.

Art. 1227. <W 2007-05-09/44, art. 47, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2007> § 1. Onverminderd de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek waarbij het aanhangig maken bij de rechter ambtshalve wordt toegestaan, worden de verzoeken op grond van de artikelen 113 tot 117 van het Burgerlijk Wetboek bij verzoekschrift ingesteld, vergezeld van de stukken tot staving. De artikelen 1026 tot 1034 zijn van toepassing, onverminderd de bepalingen die

volgen. § 2. Het verzoekschrift vermeldt, op straffe van nietigheid, de gegevens bedoeld in

artikel 1226, § 2, eerste lid. Het bevat daarenboven, op straffe van nietigheid, de

naam, de voornaam en de woonplaats van de gerechtelijk bewindvoerder. Het verzoekschrift moet worden ondertekend door de verzoeker, door zijn notaris

of zijn advocaat. Het verzoekschrift vermeldt bovendien, voor zover mogelijk, de plaats en datum

van geboorte van de vermoedelijk afwezige persoon, alsmede de aard en de samenstelling van de te beheren goederen. Als het verzoekschrift onvolledig is, vraagt de rechter de verzoeker om het binnen

acht dagen aan te vullen. § 3. De procureur des Konings wint alle dienstige inlichtingen in bij de gerechtelijk

bewindvoerder en, in voorkomend geval, bij de echtgenoot, de samenwonende en de bloed- en aanverwanten tot de vierde graad van de verdwenen of vermoedelijk afwezige persoon. De rechtbank doet uitspraak na het advies van het openbaar ministerie te hebben

gehoord. § 4. Daarenboven verwittigt de griffier bij gerechtsbrief de in het verzoekschrift

vermelde gerechtelijk bewindvoerder en familieleden dat er een verzoekschrift werd ingediend. De personen die bij gerechtsbrief worden opgeroepen, worden aldus partij in het

geding, tenzij zij zich er ter zitting tegen verzetten. De griffier geeft de partijen kennis ervan in de gerechtsbrief Deze personen kunnen persoonlijk op de zitting verschijnen en vragen om gehoord

te worden. Zij kunnen ook hun opmerkingen schriftelijk vóór de dag van de zitting aan de rechter meedelen.

HOOFDSTUK VIII. - Onbeheerde nalatenschappen.

Art. 1228. In het geval van artikel 811 van het Burgerlijk Wetboek wijst (de rechtbank van eerste aanleg) een curator aan op verzoek van een der belanghebbenden of op vordering van de procureur des Konings. <W 24-6-1970, art. 27> De beschikking van aanwijzing van de curator wordt bij uittreksel bekendgemaakt

in het Belgisch Staatsblad.

Art. 1229. Indien er verscheidene curators zijn aangewezen, heeft de eerstbenoemde curator van rechtswege voorrang, onverminderd de geldigheid van de handelingen die de andere curator vóór zijn ontslag heeft verricht.

Art. 1230. De vormen door het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven voor de erfgenaam die onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardt, zijn van toepassing op de wijze van beheer en op de rekening en verantwoording van de curator van een onbeheerde nalatenschap.

Art. 1231. Ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg wordt een register gehouden, waarin de aanwijzingen van curators van een onbeheerde nalatenschap worden ingeschreven in de alfabetische volgorde van de namen van de overledenen.

HOOFDSTUK VIIIbis. - Adoptie. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Afdeling 1. - Algemene bepaling. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Art. 1231.1. <Opgeheven bij W 2010-06-02/35, art. 3, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Afdeling 2. - Binnenlandse adoptie. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Art. 1231.2. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op adopties die geen interlandelijke overbrenging van een kind met zich meebrengen.

Onderafdeling 1. - Totstandkomen van de adoptie op verzoek van de adoptant of van de adoptanten. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01- 09-2005>

Art. 1231.3. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Het verzoek wordt bij (eenzijdig verzoekschrift) ingediend bij de rechtbank van eerste aanleg, of, ingeval de persoon die men wenst te adopteren minder dan achttien jaar oud is, bij de jeugdrechtbank. Het verzoekschrift wordt ter griffie neergelegd en ondertekend hetzij door de adoptant of door de adoptanten, hetzij door hun advocaat. <W 2004-12-27/30, art. 244, 070; Inwerkingtreding : 10-01- 2005> Het verzoekschrift vermeldt of het een gewone of volle adoptie betreft en de

redenen waarom de adoptant of adoptanten voor deze adoptievorm hebben gekozen. Het vermeldt tevens de naam en voornamen die, voorzover toegestaan door de wet, voor de geadopteerde zijn gekozen. Moeten bij het verzoekschrift worden gevoegd : 1° het origineel of een voor eensluidend verklaard afschrift van de stukken vereist

voor het onderzoek van het verzoek; 2° het attest waaruit blijkt dat de in artikel 346-2 van het Burgerlijk Wetboek

bedoelde voorbereiding werd gevolgd.

Art. 1231.4. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Om ontvankelijk te zijn moeten bij het verzoekschrift tot adoptie volgende stukken worden gevoegd : een voor eensluidend verklaard afschrift van de akte van geboorte of een hiermee gelijkgesteld stuk, (een bewijs van de nationaliteit) en een verklaring betreffende de gewone verblijfplaats van de adoptant of van de adoptanten, en van de geadopteerde. <W 2005-12-06/30, art. 6, 073; Inwerkingtreding : 26-12-2005> Binnen drie dagen na de ontvangst van het verzoekschrift, geeft de griffier ervan

kennis aan de afstammelingen van de geadopteerde.

Art. 1231.5. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De griffier zendt het verzoekschrift binnen acht dagen na ontvangst aan de procureur des Konings, die onverwijld alle nuttige inlichtingen inwint omtrent de voorgenomen adoptie. Deze inlichtingen omvatten in het bijzonder : 1° het advies van de moeder en de vader van de geadopteerde, en in voorkomend

geval, van zijn voogd, van zijn toeziende voogd of van de vrederechter die de voogdij uitoefent of, indien een van hen een vertegenwoordiger heeft aangewezen met toepassing van artikel 348-9 van het Burgerlijk Wetboek, het advies van deze laatste; 2° (...) <W 2004-12-27/30, art. 245, 070; Inwerkingtreding : 10-01-2005> 3° (het advies van de afstammelingen in de eerste graad, die ten minste twaalf jaar

oud zijn, van de adoptant of adoptanten en van de geadopteerde;) <W 2004-12- 27/30, art. 245, 070; Inwerkingtreding : 10-01-2005> 4° het advies van de persoon die het kind heeft opgevangen om het te onderhouden

en op te voeden in de plaats van de moeder en de vader; 5° het advies van eenieder van wie de toestemming in de adoptie vereist is en

geweigerd heeft die te geven of, indien deze een vertegenwoordiger heeft aangewezen met toepassing van artikel 348-9 van het Burgerlijk Wetboek, het advies van deze laatste.

Art. 1231.6. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Indien het een kind betreft, beveelt de jeugdrechtbank een maatschappelijk onderzoek teneinde inlichtingen te bekomen over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om te adopteren. Tijdens dit onderzoek worden de diensten die door de bevoegde gemeenschappen zijn aangewezen, geraadpleegd. Het staat de rechtbank vrij om, zo zij dit nuttig acht, een maatschappelijk

onderzoek te bevelen over de voorgenomen gewone adoptie van een persoon die ouder dan achttien jaar is.

Art. 1231.7. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De procureur des Konings zendt het verzoekschrift tot adoptie binnen twee maanden na ontvangst ervan terug aan de griffier, samen met zijn advies en de inlichtingen die hij op grond van artikel 1231-5 heeft ingewonnen. Het verslag van het maatschappelijk onderzoek bedoeld in het vorige artikel wordt

neergelegd ter griffie binnen twee maanden na uitspraak van het vonnis waarbij het is bevolen.

Art. 1231.8. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Binnen drie dagen na de neerlegging ter griffie van de verslagen van het openbaar ministerie en van het maatschappelijk onderzoek worden de adoptant en de geadopteerde wiens toestemming is vereist, bij gerechtsbrief opgeroepen om ervan kennis te nemen. Zij beschikken daartoe over een termijn van vijftien dagen.

Art. 1231.9. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-

2005> Tussen de 15e en de 45e dag na de neerlegging ter griffie van beide verslagen, stelt de rechtbank de zittingsdag voor de zaak ambtshalve vast.

Art. 1231.10.<Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De rechtbank hoort [1 ...]1 de volgende personen, die door de griffier opgeroepen worden bij gerechtsbrief, of wanneer het personen beneden de zestien jaar betreft, bij gewone brief : 1° de adoptant of de adoptanten; 2° eenieder van wie de toestemming in de adoptie vereist is of, indien hij bij

toepassing van artikel 348-9 van het Burgerlijk Wetboek een vertegenwoordiger heeft aangewezen, deze laatste; 3° de geadopteerde die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt wanneer

uit een door de jeugdrechtbank bevolen en door de bevoegde sociale dienst uitgevoerd grondig onderzoek blijkt dat hij in staat is zijn mening over de voorgenomen adoptie te kennen te geven; in het tegenovergestelde geval beschikt het kind over vijftien werkdagen te rekenen vanaf de dag dat het resultaat van het onderzoek hem door de procureur des Konings ter kennis is gebracht, om de jeugdrechtbank schriftelijk te verzoeken hem op te roepen opdat zij zelf over zijn bekwaamheid zou kunnen oordelen; wanneer de jeugdrechtbank oordeelt dat het kind in staat is zijn mening te kennen te geven, hoort zij het; de beoordeling van de jeugdrechtbank over de bekwaamheid van het kind is niet voor beroep vatbaar; 4° eenieder van wie het door de procureur des Konings ingewonnen advies

ongunstig is voor de adoptie; 5° eenieder die de rechtbank wenst te horen. Indien de personen bedoeld in het eerste lid, 2° en 4° verschijnen kunnen zij bij

eenvoudige akte verklaren in het geding te willen tussenkomen. In uitzonderlijke omstandigheden kan de rechtbank vrijstelling van persoonlijke

verschijning verlenen en toestaan dat betrokkene door een bijzonder gemachtigde, door een advocaat of door een notaris wordt vertegenwoordigd. Behalve wanneer artikel 1231-11, tweede en derde lid, wordt toegepast, wordt van

deze verhoren een proces-verbaal opgesteld. ---------- (1)<W 2010-06-02/35, art. 4, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 1231.11. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Het kind kan tijdens zijn verschijning voor de jeugdrechtbank ervan afzien te worden gehoord. Het kind wordt alleen gehoord, in afwezigheid van wie ook, de griffier en, in

voorkomend geval, een deskundige of een tolk uitgezonderd. Met zijn mening wordt behoorlijk rekening gehouden, zijn leeftijd en maturiteit in acht genomen. Het horen geeft hem niet de hoedanigheid van partij in het geding.

Van het onderhoud wordt een verslag opgesteld dat bij het dossier wordt gevoegd.

Art. 1231.12. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Eenieder van wie overeenkomstig artikel 1231-5 het advies moet worden ingewonnen, kan bij eenvoudige akte verklaren in het geding te willen tussenkomen.

Art. 1231.13. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De rechtbank moet zich ervan vergewissen dat met kennis van zaken is gekozen tussen gewone adoptie en volle adoptie. De rechtbank moet tevens nagaan of is voldaan aan de bij wet gestelde voorwaarden. De rechtbank moet, rekening houdend met alle wettige belangen, oordelen of de adoptie kan worden uitgesproken. Behalve indien is gebleken dat het kind sedert meer dan zes maanden wordt

opgevoed door de adoptant of door de adoptanten, doet de rechtbank uitspraak ten vroegste zes maanden na de neerlegging van het verzoekschrift tot adoptie.

Art. 1231.14. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Vooraleer de adoptie wordt uitgesproken kunnen de adoptant of de adoptanten aan de jeugdrechtbank vragen om, ofwel : 1° de gewone adoptie uit te spreken in de plaats van de volle adoptie gevraagd in

het verzoekschrift; 2° de volle adoptie uit te spreken in de plaats van de gewone adoptie gevraagd in

het verzoekschrift. Dit verzoek moet op ernstige redenen gegrond zijn, moet overeenstemmen met het

hoger belang van het kind, alsmede met de eerbied voor de fundamentele rechten die het op grond van het internationaal recht toekomen en moet worden gesteund door alle personen die hebben toegestemd in de adoptie waarop het verzoekschrift betrekking heeft. De rechtbank verleent daarvan akte. De artikelen 1231-10 tot 1231-12 zijn in dat geval opnieuw van toepassing.

Art. 1231.15. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Het beschikkend gedeelte van het vonnis inzake adoptie vermeldt inzonderheid : 1° de datum van neerlegging van het verzoekschrift tot adoptie; 2° de naam en de voornamen van de adoptant of van de adoptanten; 3° of de uitgesproken adoptie een gewone adoptie of een volle adoptie is; 4° de naam en de voornamen die de geadopteerde bij de adoptie droeg en ingeval

zij ingevolge de adoptie zijn gewijzigd, de naam en de voornamen die hij voortaan zal dragen; 5° indien nodig, de naam en de voornamen die de afstammelingen van de

geadopteerde niettegenstaande de adoptie bewaren. Het vonnis wordt bij gerechtsbrief betekend aan de adoptant of aan de adoptanten,

aan iedere persoon van wie de toestemming in de adoptie vereist was, alsmede aan het openbaar ministerie.

Art. 1231.16. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De procureur des Konings, de adoptant of de adoptanten die gezamenlijk optreden en de geadopteerde, alsmede de tussenkomende partijen kunnen bij wege van een verzoekschrift ingediend ter griffie van het hof van beroep, beroep instellen binnen een maand te rekenen van de betekening van het vonnis. De geadopteerde die de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt, in staat van

verlengde minderjarigheid verkeert of onbekwaam is verklaard, wordt vertegenwoordigd door een van de personen van wie de toestemming in de adoptie vereist is.

Art. 1231.17. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De procureur des Konings, de adoptant of de adoptanten die gezamenlijk optreden en de geadopteerde, alsook de tussenkomende partijen kunnen zich in cassatie voorzien. De geadopteerde die de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt, in staat van

verlengde minderjarigheid verkeert of onbekwaam is verklaard, wordt vertegenwoordigd door een van de personen van wie de toestemming in de adoptie vereist is.

Art. 1231.18. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Rechterlijke beslissingen gewezen inzake adoptie kunnen niet ten uitvoer worden gelegd indien daartegen beroep of cassatieberoep is ingesteld of zulks nog mogelijk is. Ingeval de beslissing betrekking heeft op verscheidene geadopteerden, heeft het

beroep of het cassatieberoep ingesteld door een van hen, slechts voor die persoon gevolgen.

Art. 1231.19. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Na het verstrijken van de termijn om beroep of cassatieberoep in te stellen of, in voorkomend geval, na de uitspraak van het arrest waarbij het beroep wordt afgewezen, zendt de griffier onverwijld het beschikkend gedeelte van de rechterlijke beslissing waarbij de adoptie wordt uitgesproken toe aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die overeenkomstig artikel 368-1 van het Burgerlijk Wetboek bevoegd is. De ambtenaar van de burgerlijke stand schrijft het beschikkend gedeelte

onmiddellijk over in registers en zendt een afschrift van de akte van overschrijving toe aan de griffier alsook aan de federale centrale autoriteit; deze stelt de centrale autoriteiten van de gemeenschappen hiervan in kennis. De overschrijving moet worden vermeld in de kant van de akten van de burgerlijke stand van de geadopteerde en van zijn afstammelingen.

Art. 1231.20. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Bij overlijden van de adoptant, van de adoptanten of van een van hen na de neerlegging van het verzoekschrift tot adoptie maar voor de overschrijving van het beschikkend gedeelte van het vonnis of van het arrest door de ambtenaar van de burgerlijke stand, kan de procedure op verzoek van de geadopteerde of, in voorkomend geval, van de overlevende adoptant worden voortgezet.

Art. 1231.21. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Derdenverzet is slechts ontvankelijk indien het wordt ingediend binnen een termijn van een jaar te rekenen van de overschrijving bedoeld in artikel 1231-19.

Het verzoek tot herroeping van het gewijsde is slechts ontvankelijk indien het

uitgaat van de adoptant, van de adoptanten, van een van hen of van de geadopteerde ouder dan achttien jaar, en voor zover het wordt betekend binnen drie maanden te rekenen van de dag waarop de verzoeker kennis heeft gekregen van de reden waarop zijn verzoekschrift steunt. Indien de geadopteerde kennis kreeg van deze reden voor zijn meerderjarigheid, gaat de termijn ten aanzien van hem slechts in op de dag waarop hij de leeftijd van achttien jaar bereikt.

Art. 1231.22. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Rechterlijke beslissingen waarbij wordt geweigerd de adoptie uit te spreken, beletten niet dat later nogmaals een nieuw verzoekschrift wordt ingediend, dat gegrond is op handelingen of feiten die na de weigering hebben plaatsgevonden. In voorkomend geval moeten de vereiste toestemmingen opnieuw worden

ingewonnen.

Art. 1231.23. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De procedure tot omzetting van een gewone adoptie in een volle adoptie wordt beheerst door de bepalingen die van toepassing zijn op de procedure tot totstandkoming van de adoptie.

Onderafdeling 2. - Totstandkoming van de adoptie op verzoek van het openbaar ministerie. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Art. 1231.24. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Indien de procureur des Konings een verzoekschrift indient op grond van de artikelen 347-1, 3°, 347-2, 3° of 348-11 van het Burgerlijk Wetboek, treedt hij op, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van iedere belanghebbende. De inlichtingen bedoeld in artikel 1231-5, die de procureur des Konings heeft ingewonnen, worden bij het verzoekschrift gevoegd. De adoptant of de adoptanten en, naargelang het geval, de personen die ingevolge

de artikelen 348-6 of 348-7 van het Burgerlijk Wetboek moeten toestemmen in de adoptie, of deze die met toepassing van artikel 348-11 van hetzelfde Wetboek geweigerd hebben toe te stemmen, worden in het geding geroepen.

Art. 1231.25. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De artikelen 1231-3, derde en vierde lid, 1231-4, 1231-6 tot 1231-23 zijn op deze procedure van toepassing.

Afdeling 3. - Interlandelijke adoptie. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Art. 1231.26. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op interlandelijke adopties in de zin van artikel 360-2 van het Burgerlijk Wetboek.

Onderafdeling 1. - Procedure houdende vaststelling van de geschiktheid om te adopteren. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Art. 1231.27. <W 2005-12-06/30, art. 7, 073; ED : 26-12-2005> Het verzoek wordt bij eenzijdig verzoekschrift ingediend bij de jeugdrechtbank. Het verzoekschrift wordt ter griffie neergelegd en ondertekend hetzij door de adoptant of door de adoptanten, hetzij door hun advocaat. Het verzoekschrift vermeldt dat de adoptant of de adoptanten een internationale

adoptieprocedure wensen aan te vatten. Bij het verzoekschrift worden gevoegd : 1° het origineel of een voor eensluidend verklaard afschrift van de stukken vereist

voor het onderzoek van het verzoek; 2° het attest waaruit blijkt dat de door de bevoegde gemeenschap georganiseerde

voorbereiding werd gevolgd.

Art. 1231.28. <W 2005-12-06/30, art. 8, 073; Inwerkingtreding : 26-12-2005> Om ontvankelijk te zijn, worden bij het verzoekschrift volgende stukken gevoegd : een voor eensluidend verklaard afschrift van de akte van geboorte of een hiermee gelijkgesteld stuk, een bewijs van de nationaliteit en een verklaring betreffende de gewone verblijfplaats van de adoptant of van de adoptanten en een uittreksel van de huwelijksakte of een uittreksel van de verklaring van wettelijke samenwoning of nog het bewijs van meer dan drie jaar samenwonen.

Art. 1231.29. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> (Binnen 30 dagen na het verzoek bedoeld in artikel 1231-27, beveelt de rechtbank ambtshalve een maatschappelijk onderzoek dat haar inlichtingen verschaft over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om te adopteren. Het vonnis waarbij het maatschappelijk onderzoek wordt bevolen is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. Tijdens dit maatschappelijk onderzoek worden de diensten die door de bevoegde gemeenschappen zijn aangewezen, geraadpleegd.) <L 2007-01-31/42, art. 2, 084; Inwerkingtreding : 01-01-2007> Het verslag van het maatschappelijk onderzoek wordt neergelegd ter griffie binnen

twee maanden te rekenen van de datum van het vonnis. Het wordt bezorgd aan het openbaar ministerie.

Art. 1231.30. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Binnen drie dagen na de neerlegging ter griffie van het verslag van het maatschappelijk onderzoek worden de adoptant of de adoptanten opgeroepen bij gerechtsbrief, teneinde : 1° kennis te nemen van het verslag; daartoe beschikken zij over een termijn van

vijftien dagen; 2° in persoon te verschijnen voor de rechtbank binnen de maand die volgt op het

verstrijken van de termijn bedoeld in 1°.

Art. 1231.31.<Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De rechtbank spreekt zich daarna uit over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om tot een interlandelijke adoptie over te gaan. Het vonnis wordt met redenen omkleed. In geval van een positief vonnis wordt

daarin opgave gedaan van het aantal kinderen dat de adoptant of de adoptanten kunnen adopteren, alsook van de eventuele beperkingen van hun geschiktheid. Het vonnis mag slechts in een enkele procedure tot adoptie van een of meer

kinderen worden aangewend. De geldigheid van het vonnis verstrijkt [1 vier jaar]1 na het uitspreken ervan. [1 ...]1 [1 ...]1 ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 58, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.32. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Wanneer de adoptant of de adoptanten krachtens het vonnis geschikt zijn om te adopteren, maakt het openbaar ministerie binnen twee maanden te rekenen van de uitspraak een verslag op zodat de bevoegde autoriteit van de Staat van herkomst over voldoende gegevens beschikt met betrekking tot hun persoon om haar de mogelijkheid te bieden voor ieder kind, voor wie een interlandelijke adoptie nodig is, de persoon of personen aan te wijzen die het kind de meest geschikte omgeving en de beste waarborgen voor een goede integratie kunnen bieden; dit verslag bevat gegevens omtrent hun identiteit, hun wettelijke bekwaamheid, hun persoonlijke achtergrond, hun gezinssituatie en gezondheidstoestand, hun sociaal milieu, hun levensbeschouwelijke overtuiging, hun beweegredenen en hun geschiktheid om een interlandelijke adoptie aan te gaan, alsmede omtrent de kinderen waarvoor zij de zorg op zich zouden kunnen nemen. Het verslag wordt neergelegd ter griffie.

Art. 1231.33. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Binnen drie dagen na ontvangst van het verslag, bezorgt de griffier een afschrift ervan, alsmede een afschrift van het vonnis aan de federale centrale autoriteit. Hij stelt de adoptant of de adoptanten hiervan in kennis. De federale centrale autoriteit past artikel 361-2 van het Burgerlijk Wetboek toe.

Onderafdeling 1bis. [1 - Procedure tot verlenging van de termijn van geschiktheid om te adopteren]1

---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-30/14, art. 59, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.33/1. [1 De adoptant of de adoptanten kunnen bij eenzijdig verzoekschrift een aanvraag tot verlenging van de termijn van hun geschiktheid om te adopteren indienen bij de jeugdrechtbank die het oorspronkelijke geschiktheidsvonnis heeft uitgesproken. Het verzoekschrift wordt neergelegd ter griffie ten vroegste vijf maanden voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het geschiktheidsvonnis en ten laatste op de laatste dag van de geldigheidsduur van het geschiktheidsvonnis. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de adoptant of de adoptanten of door hun advocaat en in het verzoekschrift is bepaald dat de adoptant of de adoptanten een interlandelijke adoptieprocedure wensen verder te zetten.

De adoptant of de adoptanten bezorgen de bevoegde centrale autoriteit van de

gemeenschap een afschrift van het verzoekschrift.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-30/14, art. 59, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.33/2. [1 Om ontvankelijk te zijn, worden bij het verzoekschrift de in artikel 1231-28 bedoelde documenten als bijlage gevoegd.

Bovendien wordt de tussen de adoptant of de adoptanten en een erkende instelling getekende overeenkomst of de instemming van de bevoegde centrale autoriteit van de gemeenschap met de voorgenomen adoptie als bijlage bijgevoegd.]1

---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-30/14, art. 59, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.33/3. [1 Na ontvangst van het verzoekschrift bezorgt de bevoegde centrale autoriteit van de gemeenschap, op verzoek van de griffie, onverwijld een actualisering van het verslag van het maatschappelijk onderzoek opgesteld in het kader van de procedure houdende vaststelling van de geschiktheid om te adopteren.

De actualisatie gebeurt door de instanties die bevoegd zijn voor het opstellen van het verslag van het maatschappelijk onderzoek.

De actualisering van het verslag van het maatschappelijk onderzoek kan ten vroegste worden uitgevoerd binnen de vijf maanden voor het verstrijken van de geldigheid van het geschiktheidsvonnis.

De actualisering bevat een evaluatie van de huidige situatie van de adoptant of de adoptanten die een impact kunnen hebben op de geschiktheid om te adopteren.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-30/14, art. 59, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.33/4. [1 Binnen drie dagen na de neerlegging ter griffie van de actualisering van het verslag van het maatschappelijk onderzoek worden de adoptant of de adoptanten opgeroepen bij gerechtsbrief, teneinde :

1° kennis te nemen van het verslag; daartoe beschikt hij over een termijn van acht dagen;

2° in persoon te verschijnen voor de rechtbank binnen de vijftien dagen die volgen op het verstrijken van de termijn bedoeld in 1°.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-30/14, art. 59, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.33/5. [1 Binnen vijftien dagen na de zitting doet de rechtbank uitspraak over de verlenging van de termijn van geschiktheid van de adoptant of de adoptanten om over te gaan tot een interlandelijke adoptie. Het vonnis wordt met redenen omkleed. In geval van een positief vonnis wordt daarin opgave gedaan van het aantal kinderen dat de adoptant of de adoptanten kunnen adopteren, alsook van de eventuele beperkingen van hun geschiktheid. Het vonnis tot verlenging van de termijn van geschiktheid om te adopteren mag slechts in een enkele procedure tot adoptie van een of meerdere kinderen aangewend worden.

De geldigheid van het vonnis verstrijkt twee jaar na het uitspreken ervan. Wanneer op het tijdstip van de zitting echter een kind werd voorgesteld en

aanvaard, kan de rechtbank bepalen dat de geldigheid van het vonnis tot verlenging van de termijn van geschiktheid wordt behouden tot aan de uitspraak van de adoptie.

Het vonnis tot verlenging van de termijn van geschiktheid om te adopteren heeft uitwerking op de dag waarop de geldigheid van het voorgaande geschiktheidsvonnis verstrijkt.

De adoptant of de adoptanten kunnen opeenvolgende verzoeken tot verlenging van de termijn van hun geschiktheid om te adopteren indienen, zulks in het kader van dezelfde adoptieprocedure.]1 ---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-30/14, art. 59, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.33/6. [1 Wanneer het vonnis de termijn van geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten verlengt en het vonnis de in het vorige geschiktheidsvonnis bepaalde voorwaarden wijzigt, stelt het openbaar ministerie een verslag op. In dat geval wordt de in de artikelen 1231-32 en 1231-33 bepaalde procedure toegepast. Het verslag van het openbaar ministerie heeft echter enkel betrekking op de nieuwe voorwaarden van het vonnis tot verlenging van de termijn van geschiktheid van de adoptant of de adoptanten.]1

---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-30/14, art. 59, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.33/7. [1 De griffier bezorgt een afschrift van het vonnis en van het eventuele verslag aan de federale centrale autoriteit binnen drie dagen na ontvangst van het verslag of, ingeval geen verslag vereist is, binnen drie dagen na de uitspraak van het vonnis. Hij stelt de adoptant of de adoptanten hiervan in kennis.]1

---------- (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-30/14, art. 59, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Onderafdeling 2. - Procedure houdende vaststelling van de adopteerbaarheid van een kind. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Art. 1231.34. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Het verzoek wordt door het openbaar ministerie ingediend bij de jeugdrechtbank, op verzoek van de federale centrale autoriteit, nadat deze van de bevoegde centrale autoriteit van de gemeenschap, op de hoogte gebracht van een adoptiewens volgens artikel 362-1 van het Burgerlijk Wetboek, gegevens bekomen heeft over een kind, dat in aanmerking komt voor adoptie. Het kind wordt vertegenwoordigd door een voogd ad hoc, aangewezen door de

rechtbank.

Art. 1231.35. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> (Binnen 30 dagen na het verzoek bedoeld in artikel 1231-34, beveelt de rechtbank ambtshalve een maatschappelijk onderzoek dat haar inlichtingen verschaft over de adopteerbaarheid van het kind. Het vonnis waarbij het maatschappelijk onderzoek wordt bevolen is niet vatbaar voor verzet of hoger

beroep. Tijdens dit maatschappelijk onderzoek worden de diensten die door de bevoegde gemeenschappen zijn aangewezen, geraadpleegd.) <W 2007-01-31/42, art. 3, 084; Inwerkingtreding : 01-01-2007> Het verslag van het maatschappelijk onderzoek wordt neergelegd ter griffie binnen

twee maanden te rekenen van de datum van het vonnis. Het wordt meegedeeld aan het openbaar ministerie.

Art. 1231.36. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Binnen drie dagen na neerlegging ter griffie van het verslag van het maatschappelijk onderzoek wordt de vertegenwoordiger van het kind opgeroepen bij gerechtsbrief teneinde : 1° kennis te nemen van het verslag; daartoe beschikt hij over een termijn van

vijftien dagen; 2° in persoon te verschijnen voor de rechtbank binnen de maand die volgt op het

verstrijken van de termijn bedoeld in 1°.

Art. 1231.37. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De rechtbank spreekt zich daarna uit over de adopteerbaarheid van het kind en gaat na of de voorwaarden bedoeld in artikel 362-2 van het Burgerlijk Wetboek vervuld zijn. In het vonnis wordt vermeld dat deze controle is verricht.

Art. 1231.38. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Wanneer het kind krachtens het vonnis adopteerbaar is, stelt het openbaar ministerie binnen twee maanden te rekenen van de uitspraak, een verslag op zodat de bevoegde autoriteit van de Staat van opvang over voldoende gegevens beschikt met betrekking tot het kind om haar de mogelijkheid te bieden de persoon of personen aan te wijzen die het kind, rekening houdend met zijn specifieke noden, de meest geschikte omgeving en de beste waarborgen voor een goede integratie kunnen bieden; dit verslag bevat gegevens omtrent de identiteit van het kind, zijn adopteerbaarheid, zijn sociaal milieu, zijn persoonlijke achtergrond en die van zijn familie, zijn medisch verleden en dat van zijn familie, alsmede omtrent zijn bijzondere behoeften. Het verslag wordt neergelegd ter griffie.

Art. 1231.39. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Binnen drie dagen na ontvangst van het verslag, bezorgt de griffier een afschrift ervan, alsmede een afschrift van het vonnis aan de federale centrale autoriteit. Hij stelt de vertegenwoordiger van het kind hiervan in kennis. De federale centrale autoriteit past onverwijld artikel 362-3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek toe.

Onderafdeling 3. - Totstandkoming van de adoptie. <Ingevoegd bij W 2003-04- 24/32, art. 5; ED : 01-09-2005>

Art. 1231.40. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-

2005> Behalve andersluidende bepaling in deze onderafdeling, zijn de bepalingen van afdeling 2 van toepassing op de totstandkoming van een interlandelijke adoptie.

Art. 1231.41.<Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Het (eenzijdig) verzoekschrift (...) inzake adoptie wordt bij de jeugdrechtbank ingediend : <W 2004-12-27/30, art. 245, 070; Inwerkingtreding : 10- 01-2005> 1° [1 binnen de in de artikelen 1231-31 en 1231-33/5 bedoelde termijnen of binnen

vier jaar na afgifte van een attest uitgereikt door de inzake adoptie bevoegde autoriteit van de andere Staat waarin de adoptant zijn gewone verblijfplaats heeft of de adoptanten hun gewone verblijfplaats hebben, waarin bevestigd wordt dat zij bekwaam en geschikt zijn om een interlandelijke adoptie aan te gaan; en]1 2° binnen zes maanden te rekenen van de aankomst van het kind in België. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 60, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.42.<Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Tenzij de rechtbank reeds in het bezit is gesteld van deze stukken, vraagt zij onverwijld aan de federale centrale autoriteit om haar toe te zenden : 1° een voor eensluidend verklaard afschrift van de beslissing of van de verklaring

bedoeld in artikel 1231-41, 1°; 1°/1 [1 ...]1 2° een voor eensluidend verklaard afschrift van de beslissing van de Belgische

rechter of, ingeval het kind zijn gewone verblijfplaats in een andere Staat heeft, van de verklaring waarin de bevoegde autoriteit van deze Staat bevestigt dat het kind adopteerbaar is en vaststelt dat, na de mogelijkheden tot plaatsing van het kind in de Staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft behoorlijk te hebben onderzocht, een interlandelijke adoptie aan het hoger belang van het kind en eerbied voor de fundamentele rechten die het op grond van het internationaal recht toekomen, beantwoordt; 3° een voor eensluidend verklaard afschrift van de verslagen bedoeld in de

artikelen 1231-32 van dit Wetboek, en 361-3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek, of in de artikelen 1231-38 van dit Wetboek en 362-3, eerste lid, 1°, van het Burgerlijk Wetboek; 4° een verklaring waarin de bevoegde centrale autoriteit van de gemeenschap of,

ingeval het kind zijn gewone verblijfplaats in een andere Staat heeft, de bevoegde autoriteit van deze Staat vaststelt en met reden omkleedt waarom de beslissing om het kind toe te vertrouwen aan de adoptant of aan de adoptanten, aan het hoger belang van het kind en de eerbied voor de fundamentele rechten die het op grond van het internationaal recht toekomen, beantwoordt. Wanneer de bevoegde centrale autoriteit van de gemeenschap met toepassing van

artikel 361-4, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, stukken heeft aanvaard die zijn gelijkgesteld met de verklaringen bedoeld in het tweede lid, 2° en 4°, van dit artikel, worden deze door de federale centrale autoriteit overgezonden. Wanneer door de bevoegde centrale autoriteit van de gemeenschap vrijstelling werd verleend van overlegging van deze stukken of van een ervan, bezorgt de centrale federale

autoriteit aan de rechter een bewijs van de vrijstelling. (De stukken bedoeld in het eerste lid, 2°, worden, in het geval bedoeld in artikel

361-5 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen door de documenten bedoeld in 2°, c) tot e), van dit artikel.) <W 2005-12-06/30, art. 10, 073; Inwerkingtreding : 26-12- 2005> ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 61, 106; Inwerkingtreding : 16-01-2010>

Art. 1231.43. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> In afwijking van artikel 1231-5 worden de adviezen bedoeld in 1° tot 5° van dit artikel niet ingewonnen (indien de artikelen 361-3, 361-5 of 362-2) van het Burgerlijk Wetboek zijn nageleefd. <W 2005-12-06/30, art. 11, 073; Inwerkingtreding : 26-12-2005>

Art. 1231.44. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> In afwijking van artikel 1231-10 worden de personen bedoeld in het eerste lid, 4°, van dit artikel niet opgeroepen (indien de artikelen 361-3, 361-5 of 362-2) van het Burgerlijk Wetboek zijn nageleefd. <W 2005-12-06/30, art. 12, 073; Inwerkingtreding : 26-12-2005>

Art. 1231.45. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Artikel 1231-6 is niet van toepassing.

Afdeling 4. - Herroeping van de gewone adoptie en herziening van de adoptie. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Art. 1231.46. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Behalve andersluidende bepaling in deze afdeling worden de vorderingen tot herroeping van een gewone adoptie en die tot herziening van een adoptie ingesteld, behandeld en berecht overeenkomstig de gewone procedure- en bevoegdheidsregels.

Art. 1231.47.<Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De rechtbank spreekt de herroeping van een gewone adoptie of de herziening van een adoptie uit. [1 lid 2 opgeheven]1 ---------- (1)<W 2010-06-02/35, art. 5, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 1231.48. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De geadopteerde wordt door de griffier in het geding geroepen. De geadopteerde die minder dan twaalf jaar oud is, in de staat van verlengde

minderjarigheid verkeert of onbekwaam is verklaard, wordt vertegenwoordigd door een voogd ad hoc door de rechtbank op verzoek van de procureur des Konings aangesteld. Artikel 1231-11 is van toepassing.

Art. 1231.49. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De griffier roept daarenboven, naargelang het geval, de volgende personen in het geding : 1° indien het verzoek betrekking heeft op de herroeping van een gewone adoptie : a) de ouders van de, geadopteerde die minder dan achttien jaar oud is ingeval de

herroeping wordt gevorderd ten aanzien van de adoptant of van de adoptanten; b) de adoptant ten aanzien van wie de herroeping niet is gevorderd, wanneer de

herroeping slechts wordt gevorderd ten aanzien van een van de adoptanten; 2° indien, het verzoek betrekking heeft op de herziening van een adoptie en de

geadopteerde de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt : a) de ouders van de geadopteerde, wanneer de betwiste adoptie een gewone adoptie

is; b) in geval van een volle adoptie, de personen die de hoedanigheid van ouder

bezaten voordat de betwiste adoptie gevolgen had.

Art. 1231.50. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Het vonnis wordt in openbare terechtzitting uitgesproken. Indien daarbij de gewone adoptie wordt herroepen of de herziening van de adoptie wordt uitgesproken, vermeldt het beschikkend gedeelte van het vonnis de datum van het verzoek, de volledige identiteit van de adoptanten en van de geadopteerden ten aanzien van wie de gewone adoptie is herroepen of de adoptie is herzien, de naam en de voornamen die de persoon die geadopteerd was, zal dragen, alsook die welke zijn afstammelingen, van wie de naam ingevolge de adoptie was gewijzigd, zullen dragen.

Art. 1231.51. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Indien de persoon die geadopteerd was of zijn vertegenwoordiger daarom verzoekt, kan de rechtbank beslissen dat die persoon de voornamen of de naam blijft dragen die hem was toegekend in de rechterlijke beslissing waarbij de adoptie is uitgesproken.

Art. 1231.52. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De artikelen 1231-16 tot 1231-21 zijn van toepassing op procedures inzake de herroeping van adoptie.

Afdeling 5. - Beroep. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09-2005>

Art. 1231.53. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Hoger beroep tegen elk vonnis alvorens recht te doen en tegen elk eindvonnis gewezen overeenkomstig de afdelingen 2, 3 en 4 van dit hoofdstuk, gebeurt bij verzoekschrift dat ingediend wordt op de griffie van het hof van beroep.

Art. 1231.54. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De beroepstermijn bedraagt één maand, te rekenen van de betekening van het vonnis bij gerechtsbrief.

Art. 1231.55. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Het hof van beroep kan het openbaar ministerie verzoeken bijkomende inlichtingen in te winnen en eveneens een nieuw maatschappelijk onderzoek bevelen. Dezelfde termijnen zijn van toepassing als die welke voorzien zijn door de bepalingen betreffende de procedure in eerste aanleg.

Art. 1231.56. <Ingevoegd bij W 2003-04-24/32, art. 5; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> Indien het om een minderjarige gaat, kunnen ondertussen voorlopige maatregelen worden genomen in het belang van het kind.

HOOFDSTUK IX. <W 2001-04-29/39, art. 67, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> - Voogdij over minderjarigen

Art. 1232. <W 2001-04-29/39, art. 67, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Onverminderd de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek waarbij het aanhangig maken bij de rechter ambtshalve wordt opgelegd of toegestaan en onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 1235 worden de aanvragen gegrond op de artikelen 389 tot 420 van het Burgerlijk Wetboek bij verzoekschrift ingediend.

Art. 1233. <W 2001-04-29/39, art. 67, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> § 1. De artikelen 1026 tot 1034 zijn van toepassing, zulks onder voorbehoud van de volgende bepalingen : 1° het verzoekschrift wordt ondertekend door de partij of door de advocaat van de

partij; 2° de rechter roept de minderjarige op om hem te horen, zulks indien hij twaalf

jaar oud is in procedures die zijn persoon aanbelangen en indien hij vijftien jaar oud is in procedures die betrekking hebben op zijn goederen. Het bepaalde in artikel 931, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing; 3° indien artikel 394, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt toegepast,

vermeldt de beschikking de naam, de voornaam en de woonplaats van de bloedverwanten in de opgaande lijn van de minderjarige, alsook die van zijn meerderjarige broers en zusters en, van de broers en zusters van de ouders van de minderjarige. Zij worden als tussenkomende partijen beschouwd; 4° iedere beslissing wordt na de uitspraak ervan ter kennis gebracht van het

openbaar ministerie; 5° een uittreksel uit de beslissing houdende benoeming van de voogd wordt binnen

acht dagen te rekenen van de uitspraak geeft kennis aan de burgemeester van de gemeente waar de minderjarige zijn woonplaats heeft. § 2. De bepalingen van paragraaf 1, 2° tot 5°, zijn evenwel niet van toepassing bij

de benoeming van een voogd ad hoc of van een toeziende voogd ad hoc.

Art. 1234. <W 2001-04-29/39, art. 67, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Indien de akte tot aanwijzing van een testamentaire voogd wordt ontdekt na de benoeming van een andere voogd, roept de vrederechter beide voogden op in raadkamer en doet uitspraak.

Art. 1235.<W 2001-04-29/39, art. 67, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Met het oog op de toepassing van artikel 399 van het Burgerlijk Wetboek zijn bovendien de volgende bepalingen van toepassing :

1° [de voogd van wie de ontwetting wordt gevorderd, wordt ambtshalve of op een met redenen omkleed verzoek van de toeziende voogd of van de procureur des Konings opgeroepen om te verschijnen op de terechtzitting die de vrederechter [1 ...]1 bepaalt. De voogd wordt bij gerechtsbrief opgeroepen. De toeziende voogd wordt gehoord;] <W 2003-02-13/54, art. 9, 063; Inwerkingtreding : 04-04-2003> 2° Onverminderd de toepassing van artikel 391 van het Burgerlijk Wetboek gaat

de rechter bij de uitspraak houdende de ontzetting, overeenkomstig artikel 401 van hetzelfde Wetboek onmiddellijk over tot de vervanging van de ontzette voogd. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op de procedure tot

ontzetting van de toeziende voogd. In dat geval moet de voogd worden gehoord. ---------- (1)<W 2010-06-02/35, art. 6, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 1236. <W 2001-04-29/39, art. 67, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Elke beschikking van de vrederechter is vatbaar voor hoger beroep. Een kamer samengesteld uit drie rechters wordt belast met de behandeling van het hoger beroep tegen deze beschikking.

Art. 1236bis.<Ingevoegd bij W 2001-04-29/39, art. 67, 054; Inwerkingtreding : 01- 08-2001> § 1. Vorderingen tot vaststelling van de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen worden door de procureur des Konings ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg. De procureur des Konings treedt ambtshalve op of op verzoek van iedere belanghebbende persoon. (Ingeval aan de ouders of de ouder die alleen het ouderlijk gezag uitoefent

overeenkomstig de bepalingen van boek I, titel XI, hoofdstuk 1bis, van het Burgerlijk Wetboek een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd, kan de vordering tot vaststelling van de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen ook door de voorlopige bewindvoerder worden ingesteld.) <W 2003-02- 13/54, art. 10, 063; Inwerkingtreding : 04-04-2003> Bij het verzoekschrift worden alle nuttige inlichtingen gevoegd, inzonderheid het

oordeel van de vader en de moeder, dat van de bloedverwanten in de opgaande lijn in de tweede graad van de minderjarige en dat van zijn meerderjarige broers en zusters. § 2. De rechtbank beveelt de verschijning [1 ...]1 van de personen die zij nodig acht

te horen. Hiervan wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien een van de personen van wie de procureur des Konings het oordeel heeft moeten inwinnen, betreffende de vooropgestelde maatregel een ongunstig advies heeft uitgebracht, wordt deze eveneens opgeroepen en wanneer hij verschijnt, kan hij door middel van een eenvoudige akte verklaren dat hij in het geding wenst tussen te komen. De griffier zendt de oproepingen aan de betrokkenen toe bij gerechtsbrief.

Minderjarigen die twaalf jaar oud zijn, worden ook afzonderlijk gehoord. § 3. Indien de rechtbank de vordering toewijst, beslist zij of de voortdurende

onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen voor de vader, voor de moeder of voor beiden het verlies meebrengt van het recht op het genot bedoeld in artikel 384 van het Burgerlijk Wetboek. De griffier geeft kennis aan de territoriaal bevoegde vrederechter een eensluidend

verklaard afschrift van de beslissing. Deze laatste handelt overeenkomstig de regels van de voogdij. § 4. Hoger beroep wordt ingesteld bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het

hof van beroep. [1 ...]1 De termijn om beroep in te stellen en het beroep tegen het vonnis, alsook de

termijn om zich in cassatie te voorzien en het beroep tegen het arrest hebben schorsende kracht. § 5. De vordering tot opheffing wordt bij verzoekschrift ingediend door beide

ouders samen of door elke ouder afzonderlijk. De griffier zendt het verzoekschrift toe aan de procureur des Konings. Deze laatste

wint de nodige inlichtingen in, inzonderheid het oordeel van de personen vermeld in paragraaf 1, tweede lid, alsook dat van de voogd en van de toeziende voogd. De procureur des Konings zendt het verzoekschrift samen met de inlichtingen en zijn advies toe aan de rechtbank. De rechtbank handelt vervolgens overeenkomstig § 2. Indien aan de vordering gevolg wordt gegeven, zendt de griffier een eensluidend

verklaard afschrift van de beslissing toe aan de vrederechter van de plaats waar de voogdij is opengevallen en neemt de voogdij een einde op de datum van het proces- verbaal bedoeld in artikel 415, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.

---------- (1)<W 2010-06-02/35, art. 7, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 1237. <W 2001-04-29/39, art. 67, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Voor iedere onder voogdij gestelde minderjarige wordt op de griffie van het vredegerecht een individueel procesdossier aangelegd. Daarin worden alle verzoekschriften, beschikkingen en andere akten betreffende

de voogdij per datum geklasseerd. Indien nodig maakt de griffier de eensluidend verklaarde afschriften van de

stukken die in verschillende dossiers moeten worden neergelegd.

HOOFDSTUK IXBIS. <ingevoegd bij W 1987-05-20/31, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 06-06-1987> Procedure tot verlatenverklaring van een minderjarige of tot vaststelling dat de ouders kennelijk niet naar hun kind hebben omgezien. (opgeheven) <W 1999-05-07/58, art. 2, 045; Inwerkingtreding : 09-07- 1999>

Art. 1237bis. (opgeheven) <W 1999-05-07/58, art. 2, 045; Inwerkingtreding : 09-07- 1999>

HOOFDSTUK X. Onbekwaamverklaring.

Art. 1238. In de gevallen van artikel 489 van het Burgerlijk Wetboek is iedere

bloedverwant bevoegd om de onbekwaamverklaring van zijn bloedverwant te vorderen. Hetzelfde geldt voor de ene echtgenoot ten opzichte van de andere.

Art. 1239. De procureur des Konings kan vorderen dat een persoon die noch echtgenoot, noch echtgenote, noch bekende bloedverwanten heeft, onbekwaam wordt verklaard.

Art. 1240. De vordering tot onbekwaamverklaring wordt ingesteld bij verzoekschrift. Het verzoekschrift bevat, behalve de vermeldingen bepaald in artikel 1026, ook een

opgave van de feiten waaruit de onnozelheid of de krankzinnigheid blijkt. De bewijsstukken, indien die er zijn, worden bij het verzoekschrift gevoegd.

Art. 1241. De voorzitter van de kamer waaraan de behandeling van de zaak is toegewezen, beveelt het verzoek mee te delen aan het openbaar ministerie. De verzoekende partij wordt door de griffier opgeroepen bij gerechtsbrief

Art. 1242. <W 2001-04-29/39, art. 68, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Indien de artikelsgewijs opgegeven feiten terzake dienen, hoort de rechtbank op de conclusie van de procureur des Konings in raadkamer iedere persoon die zij nuttig acht te horen, inzonderheid de echtgenoot, de vader, de moeder en de bloedverwanten in de nederdalende lijn van de persoon van wie de onbekwaamverklaring wordt gevorderd.

Art. 1243. (Opgeheven) <W 2001-04-29/39, art. 69, 054; Inwerkingtreding : 01-08- 2001>

Art. 1244. (Binnen acht dagen volgend op het sluiten van het proces-verbaal van verhoor van de in artikel 1242 bedoelde personen, wijst de rechter een of meer geneesheren-neuro-psychiaters aan om de verweerder te onderzoeken en hem over diens toestand verslag uit te brengen.) <W 2001-04-29/39, art. 70, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> (Dadelijk nadat het verslag is ingediend, bepaalt de rechter de dag en het uur van

de ondervraging. De griffier geeft daarvan bij gerechtsbrief bericht aan de verweerder. De rechter ondervraagt de verweerder (in de raadkamer of, in voorkomend geval), in diens woning, in tegenwoordigheid van de procureur des Konings. Het proces-verbaal van de ondervraging wordt door de rechter en de griffier ondertekend.) <W 24-6-1970, art. 28> < W 2-7-1974, enig artikel> De rechter kan zich doen vergezellen door de geneesheren die hij had aangewezen. De verweerder kan zich laten bijstaan door een geneesheer. De verzoeker mag bij de ondervraging niet tegenwoordig zijn, maar hij kan

worden vertegenwoordigd door een geneesheer.

Art. 1245. Indien de ondervraging, de overgelegde stukken en de geneeskundige verslagen ontoereikend zijn en indien de feiten kunnen worden bewezen door getuigen, beveelt de rechter, indien daartoe grond bestaat, een getuigenverhoor, dat

in de gewone vorm wordt afgenomen. Indien de omstandigheden het wettigen, kan hij bevelen dat de getuigen zullen

worden gehoord buiten de tegenwoordigheid van de verweerder; maar in dat geval kan de verweerder door zijn advocaat worden vertegenwoordigd.

Art. 1246. Na de eerste ondervraging stelt de rechtbank, indien daartoe redenen zijn, een voorlopig bewindvoerder aan, om voor de persoon en de goederen van de verweerder zorg te dragen. De voorlopige bewindvoerder heeft de bevoegdheden van de voogd.

Art. 1247. Wanneer de rechtbank een vordering tot onbekwaamverklaring afwijst, kan zij, indien de omstandigheden het wettigen, niettemin bevelen dat de verweerder voortaan geen rechtsgedingen meer zal mogen voeren, noch dadingen treffen, noch leningen aangaan, noch roerende kapitalen in ontvangst nemen of daarvan kwijting geven, noch zijn goederen om niet of onder bezwarende titel vervreemden of ze met hypotheek bezwaren, zonder bijstand van een raadsman, die hem bij hetzelfde vonnis wordt toegevoegd.

Art. 1248. Het hof van beroep oefent, indien daartoe grond bestaat, de bevoegdheden uit die aan de rechtbank toekomen.

Art. 1249.[1 De vordering tot onbekwaamverklaring wordt behandeld, de partijen gehoord of opgeroepen bij gerechtsbrief.]1 ---------- (1)<W 2010-06-02/35, art. 8, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 1250. Iedere beslissing houdende onbekwaamverklaring of benoeming van een raadsman wordt op verzoek van de eisers gelicht en aan de partij betekend.

Art. 1251. <W 2001-04-29/39, art. 71, 054; Inwerkingtreding : 01-08-2001> Wanneer tegen het vonnis houdende onbekwaamverklaring geen hoger beroep is ingesteld of wanneer dat vonnis in hoger beroep wordt bevestigd, geeft de griffier bij een eensluidend verklaard afschrift kennis van de beslissing aan de territoriaal bevoegde vrederechter. Deze laatste handelt overeenkomstig de regels betreffende de voogdij. De voorlopige bewindvoerder, benoemd op grond van artikel 1246, beëindigt zijn

werkzaamheden en doet rekening en verantwoording aan de voogd, indien hij niet zelf de voogd is.

Art. 1252. De vordering tot opheffing van de onbekwaamverklaring wordt behandeld en berecht in dezelfde vorm als de onbekwaamverklaring.

Art. 1253. Ieder arrest of vonnis van onbekwaamverklaring of van benoeming van een raadsman wordt op verzoek van de griffier bij uittreksel opgenomen in het Belgisch Staatsblad. Hetzelfde geldt voor de beslissingen tot opheffing en voor de arresten tot

vernietiging van vonnissen. De bekendmaking moet geschieden binnen tien dagen na de uitspraak; de

ambtenaren aan wie verzuim of vertraging te wijten is, kunnen aansprakelijk worden gesteld jegens de belanghebbenden, indien wordt bewezen dat de vertraging of het verzuim het gevolg is van heimelijke verstandhouding. In de eerste maand van elk jaar wordt in het Belgisch Staatsblad bovendien een

overzichtstabel bekendgemaakt van alle beslissingen houdende onbekwaamverklaring, benoeming van een raadsman of opheffing, alsmede van de arresten tot vernietiging van zodanige beslissingen die tijdens het vorige jaar zijn uitgesproken. (Voorts wordt door de griffier aan de burgemeester van de verblijfplaats bericht

van onbekwaamverklaring of van opheffing van onbekwaamverklaring toegezonden.) <W 5-7-1976, art. 146>

HOOFDSTUK Xbis. _ <W 14-7-1976, art. 29> Vorderingen van echtgenoten betreffende hun wederzijdse rechten en verplichtingen en hun huwelijksvermogensstelsel.

Artikel 1253bis. (opgeheven) <W 1992-08-03/31, art. 53, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

Art. 1253ter. <W 14-7-1976, art. 29> Het verzoekschrift bevat naam, voornaam, beroep en woonplaats van de echtgenoten. Een schriftelijk verzoek wordt ondertekend door de eiser of zijn advocaat. (De

artikelen 1034bis tot 1034sexies zijn van toepassing op het schriftelijk verzoek.) <W 1992-08-03/31, art. 54, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

Art. 1253quater.<W 14-7-1976, art. 29> Wanneer de vorderingen gegrond zijn op de artikelen 214, 215, 216, 221, 223, 1420, 1421, 1426, 1442, 1463 en 1469 van het Burgerlijk Wetboek : a) doet de rechter de partijen oproepen [2 ...]2 en poogt ze te verzoenen; b) wordt de beschikking gewezen binnen 15 dagen na de indiening van het verzoek;

[1 de griffier geeft ervan kennis aan beide echtgenoten bij gerechtsbrief]1; c) kan, indien de beschikking bij verstek is gewezen, de partij die niet verschenen

is, [1 binnen een maand na de kennisgeving bij gerechtsbrief ]1 verzet doen bij verzoekschrift ingediend ter griffie van de rechtbank; d) is de beschikking vatbaar voor hoger beroep ongeacht het bedrag van de eis :

hoger beroep wordt ingesteld [1 binnen een maand na de kennisgeving bij gerechtsbrief ]1; e) kan elk der echtgenoten te allen tijde in dezelfde vorm wijziging of intrekking

vorderen van de beschikking of het arrest. ---------- (1)<W 2010-03-19/05, art. 11, 108; Inwerkingtreding : 01-08-2010; zie ook art. 17> (2)<W 2010-06-02/35, art. 9, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 1253quinquies. <W 14-7-1976, art. 29> De vrederechter bij wie een vordering

aanhangig is op grond van de artikelen 220, § 3, 221 en 223 van het Burgerlijk Wetboek, kan aan de echtgenoten en zelfs aan derden bevelen hem alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken, waaruit het bedrag van de inkomsten en schuldvorderingen van de echtgenoten kan blijken; geeft de derde aan de vordering van de rechter binnen de door hem gestelde termijn geen gevolg of lijken de verstrekte inlichtingen onvolledig of onjuist te zijn, dan kan de rechter bij een met redenen omkleed vonnis de verschijning van de derde bevelen op een dag die hij bepaalt. De griffier roept de derde op bij gerechtsbrief en voegt bij de oproepingsbrief een afschrift van het vonnis. De sancties bepaald in artikel 926 kunnen worden toegepast op de derde die niet

verschijnt of weigert de gevraagde inlichtingen te verstrekken. In de oproepingsbrief wordt, op straffe van nietigheid, de voorgaande volzin opgenomen, alsook de tekst van artikel 926. Wanneer de rechter aan een openbaar bestuur beveelt hem gegevens te

verstrekken over de inkomsten en schuldvorderingen van de echtgenoten, zijn de ambtenaren van het bestuur ontslagen van hun plicht tot geheimhouding.

Art. 1253sexies. <W 14-7-1976, art. 29> § 1. Het verzoek, gegrond op de artikelen 223 en 1421 van het Burgerlijk Wetboek,

om het verbod uit te spreken voor hypotheek vatbare goederen te vervreemden of met hypotheek te bezwaren, bevat de geboorteplaats en geboortedatum van de echtgenoten, de nauwkeurige omschrijving van de aard en de ligging van elk der in het verzoekschrift bedoelde onroerende goederen en, voor de zeeschepen, hun naam en andere kenmerken bepaald in artikel 4, § 1, 1° en 2° , van de wet van 10 februari 1908.

De beschikking waarbij dat verbod wordt uitgesproken, bevat dezelfde gegevens; op verzoek van de echtgenoot die ze verkregen heeft, geeft de griffier aan de hypotheekbewaarder kennis van een uittreksel daaruit, om te worden ingeschreven op de kant van de laatst overgeschreven titel van verkrijging van de in de beschikking bedoelde onroerende goederen of zeeschepen. § 2. In de kennisgeving aan de verweerder van de beschikking, gegrond op artikel

223 van het Burgerlijk Wetboek, houdende verbod om roerende goederen te vervreemden of te verpanden, wordt de tekst van artikel 507 van het Strafwetboek opgenomen.

Art. 1253septies. <W 14-7-1976, art. 29> De echtgenoot die verzoekt om het vervreemden of hypothekeren van voor hypotheek vatbare goederen te verbieden, kan in spoedeisende gevallen aan de vrederechter machtiging vragen om zijn verzoekschrift, nog voor de uitspraak over de waarde van de aanvraag, te doen inschrijven op de kant van de laatst overgeschreven titel van verkrijging van de in het verzoekschrift bedoelde goederen; de griffier geeft aan de hypotheekbewaarder kennis van een uittreksel uit de beschikking. Evenzo kan de echtgenoot die verzoekt om het vervreemden of in pand geven van

goederen of schuldvorderingen te verbieden, machtiging vragen om verzet te doen in handen van de andere echtgenoot of van een derde; dat verzet, gedaan bij deurwaardersexploot, geldt als verbod om te vervreemden, te verpanden of te

verplaatsen tot aan de uitspraak van de beschikking over de waarde van het verzoekschrift.

Art. 1253octies. <W 14-7-1976, art. 29> De inschrijvingen in het register van de hypotheekbewaarder gedaan ter uitvoering van het voorgaande artikel hebben gevolg gedurende zes maanden, tenzij de beschikking anders bepaalt.

Zij houden in hun geheel of ten dele op gevolg te hebben na een beschikking of een arrest van wijziging; zij kunnen doorgehaald worden met toestemming van de echtgenoot of van zijn rechtverkrijgenden of krachtens rechterlijke beslissing overeenkomstig de artikelen 92 tot 95 van de hypotheekwet van 16 december 1851.

HOOFDSTUK XI. - Echtscheiding, scheiding van tafel en beden scheiding van goederen.

Eerste afdeling. - (De echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting). <W 2007-04-27/00, art. 21, 1°, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Art. 1254.<W 2007-04-27/00, art. 22, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> § 1. [1 De vordering tot echtscheiding op grond van artikel 229, § 2, van het Burgerlijk Wetboek wordt ingesteld bij een verzoekschrift ondertekend door iedere echtgenoot of ten minste door een advocaat of een notaris.

De vordering tot echtscheiding op grond van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek kan worden ingesteld bij verzoekschrift.

Het bepaalde in de artikelen 1034bis tot 1034sexies is van toepassing op het in het eerste en tweede lid bedoelde verzoekschrift.]1 Naast de gewoonlijke vermeldingen waaronder de identiteit van de betrokken

partijen bevat de gedinginleidende akte in voorkomend geval de vermelding van de identiteit van de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, van de kinderen die zij hebben geadopteerd, van de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd, van elk kind van elk van de echtgenoten waarvan de afstamming is vastgesteld, evenals van elk kind dat ze samen opvoeden. De gedinginleidende akte bevat, in voorkomend geval, een gedetailleerde

beschrijving van de feiten en, in de mate van het mogelijke, alle verzoeken met betrekking tot de gevolgen van de echtscheiding, onverminderd § 5. De gedinginleidende akte kan ook de eventuele vorderingen bevatten inzake de

voorlopige maatregelen met betrekking tot de persoon, het levensonderhoud en de goederen, van zowel de partijen als de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, de kinderen die zij hebben geadopteerd en de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd. Als de eiser wenst dat die vorderingen onmiddellijk in kort geding worden ingeleid, dan wordt de vordering bij gerechtsdeurwaardersexploot ingeleid met dagvaarding om te verschijnen voor de voorzitter, zitting houdend in kort geding, zoals bepaald in artikel 1280, en voor de rechtbank. Bij de gedinginleidende akte dienen voor ieder van de echtgenoten en de eventuele

kinderen, hiervoor opgesomd, door de verzoekende partij te worden toegevoegd :

1° een bewijs van identiteit, van nationaliteit en van de inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister; 2° de akten van geboorte van de hierboven vermelde kinderen; 3° een voor eensluidend verklaard afschrift van de laatste huwelijksakte en van de

laatste huwelijksovereenkomst; 4° indien deze verschilt met de verblijfplaats die in het Rijksregister is vermeld, het

bewijs van de huidige verblijfplaats of, in voorkomend geval, een bewijs van de gewone verblijfplaats in België sinds meer dan drie maanden. Indien de voorgelegde documenten in een vreemde taal zijn opgemaakt, kan de

griffie om een voor eensluidend verklaarde vertaling ervan verzoeken. § 2. De betrokkenen worden ervan vrijgesteld de diverse in § 1 vermelde bewijzen

van identiteit, van nationaliteit en van inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister over te leggen, voor zover de respectieve betrokkenen op de datum van de gedinginleidende akte zijn opgenomen in het Rijksregister van de natuurlijke personen, opgericht bij de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. De in dit register opgenomen gegevens gelden tot bewijs van het tegendeel. De griffier van de rechtbank controleert in dat geval de identiteitsgegevens aan de hand van het Rijksregister en voegt een uittreksel uit het Rijksregister bij het dossier. Er geldt tevens vrijstelling van het overleggen van : 1° de in § 1 vermelde geboorteakten voor zover de betrokken kinderen in België

geboren zijn; 2° de huwelijksakte, indien het huwelijk in België plaatsvond. In beide gevallen vraagt de griffie van de rechtbank zelf afschrift van de akte op

bij de houder van het register. Hetzelfde geldt wanneer de akte in België is overgeschreven en de griffie de plaats van de overschrijving ervan kent.

§ 3. De bepalingen van § 2 zijn niet van toepassing op een vordering in kort geding. Ze zijn evenmin van toepassing op personen die zijn ingeschreven in het wachtregister. § 4. Als de vermeldingen van de akte van rechtsingang onvolledig zijn of indien de

griffie bepaalde informatie niet tijdig kon verkrijgen voor de inleidende zitting, nodigt de rechter de meest gerede partij uit de nodige inlichtingen te verstrekken of het dossier van de procedure te vervolledigen. Elke partij kan ook zelf het initiatief nemen om het dossier samen te stellen. § 5. Tot aan de sluiting van de debatten kunnen de partijen of een van de partijen

de zaak of het voorwerp van de vordering uitbreiden of wijzigen, tegenvorderingen of aanvullende vorderingen inleiden, en dit aan de hand van op tegenspraak genomen conclusies of door conclusies die aan de andere echtgenoot worden meegedeeld bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs.

[ TOEKOMSTIG RECHT [ <W 2007-04-27/00, art. 22, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> § 1. [1 De vordering

tot echtscheiding op grond van artikel 229, § 2, van het Burgerlijk Wetboek wordt

ingesteld bij een verzoekschrift ondertekend door iedere echtgenoot of ten minste door een advocaat of een notaris.

De vordering tot echtscheiding op grond van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek kan worden ingesteld bij verzoekschrift.

Het bepaalde in de artikelen 1034bis tot 1034sexies is van toepassing op het in het eerste en tweede lid bedoelde verzoekschrift.]1 Naast de gewoonlijke vermeldingen waaronder de identiteit van de betrokken partijen

bevat de gedinginleidende akte in voorkomend geval de vermelding van de identiteit van de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, van de kinderen die zij hebben geadopteerd, van de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd, van elk kind van elk van de echtgenoten waarvan de afstamming is vastgesteld, evenals van elk kind dat ze samen opvoeden. De gedinginleidende akte bevat, in voorkomend geval, een gedetailleerde beschrijving

van de feiten en, in de mate van het mogelijke, alle verzoeken met betrekking tot de gevolgen van de echtscheiding, onverminderd § 5. De gedinginleidende akte kan ook de eventuele vorderingen bevatten inzake de

voorlopige maatregelen met betrekking tot de persoon, het levensonderhoud en de goederen, van zowel de partijen als de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, de kinderen die zij hebben geadopteerd en de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd. Als de eiser wenst dat die vorderingen onmiddellijk in kort geding worden ingeleid, dan wordt de vordering bij gerechtsdeurwaardersexploot ingeleid met dagvaarding om te verschijnen voor de voorzitter, zitting houdend in kort geding, zoals bepaald in artikel 1280, en voor de rechtbank. Bij de gedinginleidende akte dienen voor ieder van de echtgenoten en de eventuele

kinderen, hiervoor opgesomd, door de verzoekende partij te worden toegevoegd : 1° een bewijs van identiteit, van nationaliteit en van de inschrijving in het bevolkings-,

vreemdelingen- of wachtregister; 2° de akten van geboorte van de hierboven vermelde kinderen; 3° een voor eensluidend verklaard afschrift van de laatste huwelijksakte en van de

laatste huwelijksovereenkomst; 4° indien deze verschilt met de verblijfplaats die in het Rijksregister is vermeld, het

bewijs van de huidige verblijfplaats of, in voorkomend geval, een bewijs van de gewone verblijfplaats in België sinds meer dan drie maanden. Indien de voorgelegde documenten in een vreemde taal zijn opgemaakt, kan de griffie

om een voor eensluidend verklaarde vertaling ervan verzoeken. § 2. De betrokkenen worden ervan vrijgesteld de diverse in § 1 vermelde bewijzen van

identiteit, van nationaliteit en van inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister over te leggen, voor zover de respectieve betrokkenen op de datum van de gedinginleidende akte zijn opgenomen in het Rijksregister van de natuurlijke personen, opgericht bij de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. De in dit register opgenomen gegevens gelden tot bewijs van het tegendeel. De griffier van de rechtbank controleert in dat geval de identiteitsgegevens aan de hand van het Rijksregister en voegt een uittreksel uit het Rijksregister bij het dossier.

Er geldt tevens vrijstelling van het overleggen van : 1° de in § 1 vermelde geboorteakten voor zover de betrokken kinderen in België

geboren zijn; 2° de huwelijksakte, indien het huwelijk in België plaatsvond. In beide gevallen vraagt de griffie van de rechtbank zelf afschrift van de akte op bij de

houder van het register. Hetzelfde geldt wanneer de akte in België is overgeschreven en de griffie de plaats van de overschrijving ervan kent. § 3. De bepalingen van § 2 zijn niet van toepassing op een vordering in kort geding.

Ze zijn evenmin van toepassing op personen die zijn ingeschreven in het wachtregister. § 4. Als de vermeldingen van de akte van rechtsingang onvolledig zijn of indien de

griffie bepaalde informatie niet tijdig kon verkrijgen voor de inleidende zitting, nodigt de rechter de meest gerede partij uit de nodige inlichtingen te verstrekken of het dossier van de procedure te vervolledigen. Elke partij kan ook zelf het initiatief nemen om het dossier samen te stellen. [2 § 4/1. Zodra de eerste vordering is ingesteld, licht de griffier de partijen in over de

mogelijkheid tot bemiddeling door hen onverwijld de tekst van de artikelen 1730 tot 1737 te sturen samen met een door de Minister bevoegd voor Justitie opgestelde informatiebrochure over bemiddeling, alsook de lijst van de erkende bemiddelaars die zijn gespecialiseerd in familiezaken en zijn gevestigd in het betrokken gerechtelijk arrondissement.]2 § 5. Tot aan de sluiting van de debatten kunnen de partijen of een van de partijen de

zaak of het voorwerp van de vordering uitbreiden of wijzigen, tegenvorderingen of aanvullende vorderingen inleiden, en dit aan de hand van op tegenspraak genomen conclusies of door conclusies die aan de andere echtgenoot worden meegedeeld bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs. ---------- (1)<W 2010-06-02/23, art. 3, 110; Inwerkingtreding : 01-07-2010> (2)<W 2011-04-05/17, art. 2, 113; Inwerkingtreding : onbepaald, uiterlijk op 01-12-

2011>

Art. 1255.<W 2007-04-27/00, art. 23, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> § 1. [1 Indien de echtscheiding gezamenlijk wordt gevorderd op grond van artikel 229, § 2 van het Burgerlijk Wetboek, spreekt de rechter de echtscheiding uit als hij vaststelt dat de partijen sinds meer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn.]1

Als de partijen niet langer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn, stelt de rechter een nieuwe zitting vast. Deze heeft plaats op een datum die onmiddellijk volgt op het verstrijken van de termijn van zes maanden, of drie maanden na de eerste verschijning van de partijen. Tijdens deze zitting spreekt de rechter de echtscheiding uit indien de partijen hun wil hiertoe bevestigen. Wanneer de rechter de echtscheiding uitspreekt, homologeert hij desgevallend de

tussen de partijen gesloten akkoorden. § 2. Indien de echtscheiding gevorderd wordt door één van de echtgenoten met

toepassing van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, spreekt de rechter de echtscheiding uit als hij vaststelt dat de partijen sinds meer dan één jaar feitelijk gescheiden zijn.

Als de partijen niet langer dan een jaar feitelijk gescheiden zijn, stelt de rechter een nieuwe zitting vast. Deze heeft plaats op een datum die onmiddellijk volgt op het verstrijken van de termijn van een jaar, of een jaar na de eerste zitting. Tijdens deze zitting spreekt de rechter de echtscheiding uit indien een van de partijen erom verzoekt. § 3. Indien de echtscheiding gevorderd wordt door één van de echtgenoten en de

andere echtgenoot in de loop van de procedure zich met die vordering akkoord verklaart, wordt de echtscheiding uitgesproken, mits het respecteren van de in § 1 bedoelde termijnen. § 4. De feitelijke scheiding van de echtgenoten kan aangetoond worden door alle

wettelijke middelen, met uitzondering van de bekentenis en de eed, en onder andere door voorlegging van een getuigschrift van woonplaats waaruit inschrijvingen op verschillende adressen blijken. § 5. Indien de echtscheiding door een van de partijen gevorderd wordt met

toepassing van artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, en het bewijs van de onherstelbare ontwrichting geleverd is, kan de rechter de echtscheiding dadelijk uitspreken. § 6. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden is de persoonlijke verschijning van

de partijen vereist in geval van een gezamenlijke vordering gebaseerd op artikel 229, § 2 van het Burgerlijk Wetboek, in de andere gevallen is de persoonlijke verschijning van de verzoekende partij vereist. [2 lid 2 opgeheven]2 Onverminderd artikel 1734 poogt de rechter de partijen te verzoenen. Hij

verstrekt hen alle nuttige inlichtingen over de rechtspleging en met name over het nut een beroep te doen op de bemiddeling waarin het zevende deel van dit Wetboek voorziet. Hij kan de schorsing van de procedure bevelen teneinde de partijen de mogelijkheid te bieden alle nuttige inlichtingen dienaangaande in te winnen. De duur van de schorsing mag niet meer bedragen dan één maand. § 7. Als een echtgenoot zich in een toestand van krankzinnigheid of van diepe

geestesgestoordheid bevindt, wordt hij als verweerder vertegenwoordigd door zijn voogd, zijn voorlopige bewindvoerder of, bij gebreke van dezen, door een beheerder ad hoc die vooraf door de voorzitter van de rechtbank aangewezen wordt op verzoek van de eisende partij.

[ TOEKOMSTIG RECHT [ Art. 1255. <W 2007-04-27/00, art. 23, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> § 1. [1

Indien de echtscheiding gezamenlijk wordt gevorderd op grond van artikel 229, § 2 van het Burgerlijk Wetboek, spreekt de rechter de echtscheiding uit als hij vaststelt dat de partijen sinds meer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn.]1 Als de partijen niet langer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn, stelt de rechter

een nieuwe zitting vast. Deze heeft plaats op een datum die onmiddellijk volgt op het verstrijken van de termijn van zes maanden, of drie maanden na de eerste verschijning van de partijen. Tijdens deze zitting spreekt de rechter de echtscheiding uit indien de partijen hun wil hiertoe bevestigen.

Wanneer de rechter de echtscheiding uitspreekt, homologeert hij desgevallend de tussen de partijen gesloten akkoorden. § 2. Indien de echtscheiding gevorderd wordt door één van de echtgenoten met

toepassing van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, spreekt de rechter de echtscheiding uit als hij vaststelt dat de partijen sinds meer dan één jaar feitelijk gescheiden zijn. Als de partijen niet langer dan een jaar feitelijk gescheiden zijn, stelt de rechter een

nieuwe zitting vast. Deze heeft plaats op een datum die onmiddellijk volgt op het verstrijken van de termijn van een jaar, of een jaar na de eerste zitting. Tijdens deze zitting spreekt de rechter de echtscheiding uit indien een van de partijen erom verzoekt.

§ 3. Indien de echtscheiding gevorderd wordt door één van de echtgenoten en de andere echtgenoot in de loop van de procedure zich met die vordering akkoord verklaart, wordt de echtscheiding uitgesproken, mits het respecteren van de in § 1 bedoelde termijnen. § 4. De feitelijke scheiding van de echtgenoten kan aangetoond worden door alle

wettelijke middelen, met uitzondering van de bekentenis en de eed, en onder andere door voorlegging van een getuigschrift van woonplaats waaruit inschrijvingen op verschillende adressen blijken. § 5. Indien de echtscheiding door een van de partijen gevorderd wordt met toepassing

van artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, en het bewijs van de onherstelbare ontwrichting geleverd is, kan de rechter de echtscheiding dadelijk uitspreken. § 6. [3 De rechter kan de partijen gelasten persoonlijk te verschijnen, op verzoek van

een van de partijen of van het openbaar ministerie, dan wel als hij het nuttig acht, met name teneinde de partijen met elkaar te verzoenen of de relevantie na te gaan van een akkoord over de persoon, het levensonderhoud en de goederen van de kinderen.

Onverminderd artikel 1734 poogt de rechter de partijen te verzoenen. Hij verstrekt hen alle nuttige inlichtingen over de rechtspleging en met name over het nut een beroep te doen op de bemiddeling waarin het zevende deel voorziet. Als hij vaststelt dat toenadering mogelijk is, kan hij de schorsing van de procedure bevelen, teneinde de partijen de mogelijkheid te bieden alle nuttige inlichtingen dienaangaande in te winnen en het bemiddelingsproces op te starten. De duur van de schorsing mag niet meer bedragen dan één maand.]3

§ 7. Als een echtgenoot zich in een toestand van krankzinnigheid of van diepe geestesgestoordheid bevindt, wordt hij als verweerder vertegenwoordigd door zijn voogd, zijn voorlopige bewindvoerder of, bij gebreke van dezen, door een beheerder ad hoc die vooraf door de voorzitter van de rechtbank aangewezen wordt op verzoek van de eisende partij.

---------- (1)<W 2010-06-02/23, art. 4, 110; Inwerkingtreding : 01-07-2010> (2)<W 2010-06-02/35, art. 10, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010> (3)<W 2011-04-05/17, art. 3, 113; Inwerkingtreding : onbepaald, uiterlijk op 01-12-

2011>

Art. 1256. <Hersteld bij W 2007-04-27/00, art. 24, 087; Inwerkingtreding : 01-09- 2007> Op ieder ogenblik kunnen de partijen de rechter verzoeken hun overeenkomsten te homologeren over de voorlopige maatregelen met betrekking tot

de persoon, het levensonderhoud en de goederen van de echtgenoten of van hun kinderen. Hij kan weigeren de overeenkomst te homologeren als deze duidelijk in strijd is

met het belang van de kinderen. Bij gebrek aan een overeenkomst of in geval van een gedeeltelijke overeenkomst

wordt de zaak, op verzoek van één van de partijen, verwezen naar de eerst nuttige zitting van de zaken in kort geding, voor zover deze nog niet is ingeschreven op de rol van de zaken in kort geding. Artikel 803 is van toepassing.

Art. 1257. <Opgeheven bij W 2010-06-02/23, art. 5, 110; Inwerkingtreding : 01-07-2010>

Art. 1258.[1 Behoudens andersluidende overeenkomst worden de kosten in gelijke delen over de partijen verdeeld ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van artikel 229, § 2, van het Burgerlijk Wetboek.

Behoudens andersluidende overeenkomst draagt elke partij de eigen kosten ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van artikel 229, § 1 of § 3, van het Burgerlijk Wetboek. De rechter kan er evenwel anders over beslissen, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak.]1 ---------- (1)<W 2009-11-17/03, art. 2, 107; Inwerkingtreding : 01-02-2010>

Art. 1259. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 27, 1°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1260. (opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 6, 026; Inwerkingtreding : 1994-10- 01>

Art. 1260bis. (opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 6, 026; Inwerkingtreding : 1994- 10-01>

Art. 1261. (...) <W 1994-06-30/33, art. 6, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Wanneer de partijen of een van hen een woonplaats heeft gekozen, worden de

betekeningen aan die woonplaats gedaan. (lid 2 opgeheven) <W 2007-04-26/71, art. 29, 088; Inwerkingtreding : 22-06-2007>

Art. 1262. (opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 1994-10- 01>

Art. 1263.<W 1994-06-30/33, art. 8, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Wanneer de rechtbank de persoonlijke verschijning van de partijen heeft gelast, kan de echtgenoot die niet verschijnt, van zijn rechtsvordering vervallen worden verklaard.

[ TOEKOMSTIG RECHT [

Art. 1263. <W 1994-06-30/33, art. 8, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> [1 Wanneer de wet de persoonlijke verschijning van de partijen eist of de rechtbank deze heeft gelast,]1 kan de echtgenoot die niet verschijnt, van zijn rechtsvordering vervallen worden verklaard. ---------- (1)<W 2011-04-05/17, art. 4, 113; Inwerkingtreding : onbepaald, uiterlijk op 01-12-

2011>

Art. 1264. <L 1994-06-30/33, art. 10, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Partijen verschijnen persoonlijk op het getuigenverhoor, in voorkomend geval bijgestaan door hun advocaat. Ze kunnen zich eveneens door hem laten vertegenwoordigen.

Art. 1265. (opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 10, 026; Inwerkingtreding : 1994- 10-01>

Art. 1266. (opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 10, 026; Inwerkingtreding : 1994- 10-01>

Art. 1267. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 27, 2°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1268. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 27, 3°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1269. (Het beschikkend gedeelte van de vonnissen of arresten (waarbij echtscheiding wordt uitgesproken), vermeldt de volledige identiteit van de partijen alsmede de plaats en de datum van de voltrekking van hun huwelijk.) <W 1-7-1974, art. 10> <W 1994-06-30/33, art. 12, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> (Tweede lid opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 27, 4°, 087; Inwerkingtreding : 01-

09-2007>

Art. 1270. Weergave van de debatten door middel van de pers is verboden op straffe van geldboete van honderd frank tot tweeduizend frank en van gevangenis van acht dagen tot zes maanden of van een van die straffen alleen. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII

en artikel 85, zijn toepasselijk op dit misdrijf.rechtsmiddelen, met uitsluiting van bekentenis en eed.

Art. 1270bis. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 27, 5°, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Art. 1271. (opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 14, 026; Inwerkingtreding : 1994- 10-01>

Art. 1272. (opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 14, 026; Inwerkingtreding : 1994- 10-01>

Art. 1273. (opgeheven) <W 1990-05-03/34, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 1990-07- 03>

Art. 1274.[1 De termijn om zich in cassatie te voorzien en de voorziening in cassatie schorsen de tenuitvoerlegging.]1 ---------- (1)<W 2010-06-02/23, art. 6, 110; Inwerkingtreding : 01-07-2010>

Art. 1275. <W 1994-06-30/33, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> § 1. Elk exploot van betekening van een vonnis of arrest waarbij de echtscheiding (...) is uitgesproken, wordt onmiddellijk in afschrift medegedeeld aan de griffier. <W 2007-04-27/00, art. 29, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> § 2. Wanneer het vonnis of het arrest waarbij de echtscheiding is uitgesproken in

kracht van gewijsde is gegaan, stuurt de griffier, binnen een maand, een uittreksel bevattende het beschikkende gedeelte (en de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden) van het vonnis of het arrest bij aangetekende zending met ontvangstbewijs aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar het huwelijk voltrokken is of, wanneer het huwelijk niet in België voltrokken is, aan (de ambtenaar van de burgerlijke stand van Brussel). <W 1997-05-20/47, art. 5, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997>

Het ontvangstbewijs wordt door de griffier aangezegd aan de partijen. Binnen een maand na de kennisgeving aan de ambtenaar van de burgerlijke stand,

schrijft deze het beschikkende gedeelte over in zijn registers; er wordt melding van gemaakt op de kant van de akte van huwelijk, indien deze in België is opgemaakt of overgeschreven. Na de overschrijving geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld

daarvan kennis aan de procureur des Konings bij de rechtbank die op de vordering heeft beslist.

Art. 1276.<W 1994-06-30/33, art. 17, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Ten aanzien van vonnissen gaat de termijn bedoeld in artikel 1275, § 2, eerste lid, eerst in na het verstrijken van de termijn van hoger beroep wanneer het vonnis op tegenspraak is gewezen; en na het verstrijken van de termijn van verzet wanneer het vonnis bij verstek is gewezen ten aanzien van arresten gaat die termijn eerst in na het verstrijken van de termijn van voorziening in cassatie of, in voorkomend geval, na de uitspraak van het arrest waarbij de voorziening wordt verworpen. [1 De termijn van hoger beroep, verzet en voorziening in cassatie, begint te lopen

vanaf de betekening van het vonnis of arrest.]1 ---------- (1)<W 2010-06-02/23, art. 8, 110; Inwerkingtreding : 01-07-2010>

Art. 1277. (opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 18, 026; Inwerkingtreding : 1994- 10-01>

Art. 1278. <W 1-7-1974, art. 7> Het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding

wordt (uitgesproken), (heeft ten aanzien van de persoon van de echtgenoten gevolg vanaf de dag waarop de beslissing in kracht van gewijsde is getreden, en) heeft ten aanzien van derden zijn gevolgen vanaf de dag van de overschrijving. <W 1994-06- 30/33, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> <W 1997-05-20/47, art. 6, 1°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> (Ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, werkt het terug tot op

de dag waarop de vordering is ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet.) <W 1994-06-30/33, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> (Ingeval een van de echtgenoten overlijdt voor de echtscheiding is overgeschreven

doch nadat het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan, worden de echtgenoten tegenover derden als uit de echt gescheiden beschouwd, onder de opschortende voorwaarde van overschrijving overeenkomstig artikel 1275.) <W 1997-05-20/47, art. 6, 2°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> (De rechtbank kan, op vordering van één van de echtgenoten, indien zij dit wegens

uitzonderlijke omstandigheden die eigen zijn aan de zaak, billijk acht, in het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, beslissen dat bij de vereffening van de gemeenschap geen rekening zal worden gehouden met sommige goederen die zijn verworven of met sommige schulden die zijn aangegaan sedert het tijdstip dat de echtgenoten feitelijk gescheiden leefden.) <W 1994-06-30/33, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> De partijen kunnen dergelijke vordering ook instellen in de loop van de vereffening

van de gemeenschap.

Art. 1279. (opgeheven) <W 1995-04-13/37, art. 16, 031; Inwerkingtreding : 03-06- 1995>

Art. 1280.[De voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt], rechtsprekend in kort geding, neemt, in iedere stand van het geding, [tot de ontbinding van het huwelijk op verzoek van de partijen of van een van de partijen of van de procureur des Konings] kennis van de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, op het levensonderhoud en op de goederen, zowel van de partijen als van de kinderen. <W 1994-06-30/33, art. 21, 026; ED : 1994-10- 01> <W 1997-05-20/47, art. 8, 1°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> [De rechter houdt, in voorkomend geval, rekening met de meningen van de

kinderen die werden geuit op de wijze bepaald bij artikel 931, derde tot zevende lid.] <W 1994-06-30/33, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> De procureur des Konings kan, door bemiddeling van [de bevoegde sociale dienst],

alle dienstige inlichtingen betreffende de zedelijke en stoffelijke toestand van de kinderen inwinnen. <W 1994-02-02/33, art. 35, 027; Inwerkingtreding : 27-09-1994> [De voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorziter

waarneemt] kan de procureur des Konings verzoeken de in vorig lid bedoelde informatie te verrichten. <W 1994-06-30/33, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 1994- 10-01> Van de informatie wordt in alle gevallen aan partijen kennis gegeven.

[De voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt] kan gebruik maken van dezelfde bevoegdheden als bij artikel [221] van het Burgerlijk Wetboek aan de vrederechter zijn toegekend. [1 In dit geval kan zijn beschikking ingeroepen worden tegen alle tegenwoordige of toekomstige derden- schuldenaars na kennisgeving door de griffier bij gerechtsbrief op verzoek van de eiser. Wanneer de beschikking ophoudt haar gevolgen te hebben, krijgen de derden- schuldenaars daarvan bericht door de griffier bij gerechtsbrief. De griffier vermeldt in zijn kennisgeving wat de derde-schuldenaar moet betalen of ophouden te betalen.]1 <W 14-7-1976, art. IV>. <W 1994-06-30/33, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> [Indien een echtgenoot zich tegenover de andere schuldig gemaakt heeft aan een

feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of heeft gepoogd een feit te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, zal de echtgenoot die het slachtoffer is, behalve bij uitzonderlijke omstandigheden, het genot toegewezen krijgen van de echtelijke verblijfplaats indien hij daarom verzoekt.] <W 2003-01-28/33, art. 6, 060; Inwerkingtreding : 22-02-2003> [De artikelen 1253sexies, § 1, 1253septies, eerste lid, en 1253octies zijn van

toepassing wanneer verbod is gevorderd of uitgevaardigd om voor hypotheek vatbare goederen te vervreemden of met hypotheek te bezwaren; artikel 224 van het Burgerlijk Wetboek is mede van toepassing.] <W 14-7-1976, art. IV> [De zaak blijft, [tot de ontbinding van het huwelijk] tijdens de hele

echtscheidingsprocedure, aanhangig bij de voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt. <W 1997-05-20/47, art. 8, 2°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> Onverminderd een nieuwe dagvaarding of een vrijwillige verschijning der partijen,

kan de zaak binnen 15 dagen voor de rechter worden gebracht doordat één van de partijen haar conclusies op de griffie neerlegt.] <W 1994-06-30/33, art. 21, art. 21, 026; ED : 1994-10-01>

[ TOEKOMSTIG RECHT [ Art. 1280. [De voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter

waarneemt], rechtsprekend in kort geding, neemt, in iedere stand van het geding, [tot de ontbinding van het huwelijk op verzoek van de partijen of van een van de partijen of van de procureur des Konings] kennis van de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, op het levensonderhoud en op de goederen, zowel van de partijen als van de kinderen. <W 1994-06-30/33, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 1994- 10-01> <W 1997-05-20/47, art. 8, 1°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> [2 Behalve in uitzonderlijke omstandigheden en met uitzondering van de aan de

instaatstelling gewijde zittingen waarop alleen de instaatstelling wordt onderzocht, is de persoonlijke verschijning van de partijen vereist op de zitting in kort geding waarop de vorderingen aangaande de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, op het levensonderhoud en op de goederen van de kinderen worden

behandeld. Artikel 1263 is van overeenkomstige toepassing. Onverminderd artikel 1734 poogt de voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt de partijen te verzoenen. Hij verstrekt hen alle nuttige inlichtingen over de rechtspleging en met name over het nut een beroep te doen op de bemiddeling waarin het zevende deel voorziet. Als hij vaststelt dat toenadering mogelijk is, kan hij de schorsing van de procedure bevelen, teneinde de partijen de mogelijkheid te bieden alle nuttige inlichtingen dienaangaande in te winnen en het bemiddelingsproces op te starten. De duur van de schorsing mag niet meer bedragen dan één maand.]2 [De rechter houdt, in voorkomend geval, rekening met de meningen van de kinderen

die werden geuit op de wijze bepaald bij artikel 931, derde tot zevende lid.] <W 1994- 06-30/33, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> De procureur des Konings kan, door bemiddeling van [de bevoegde sociale dienst],

alle dienstige inlichtingen betreffende de zedelijke en stoffelijke toestand van de kinderen inwinnen. <W 1994-02-02/33, art. 35, 027; Inwerkingtreding : 27-09-1994> [De voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorziter waarneemt]

kan de procureur des Konings verzoeken de in vorig lid bedoelde informatie te verrichten. <W 1994-06-30/33, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Van de informatie wordt in alle gevallen aan partijen kennis gegeven. [De voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt]

kan gebruik maken van dezelfde bevoegdheden als bij artikel [221] van het Burgerlijk Wetboek aan de vrederechter zijn toegekend. [1 In dit geval kan zijn beschikking ingeroepen worden tegen alle tegenwoordige of toekomstige derden-schuldenaars na kennisgeving door de griffier bij gerechtsbrief op verzoek van de eiser. Wanneer de beschikking ophoudt haar gevolgen te hebben, krijgen de derden-schuldenaars daarvan bericht door de griffier bij gerechtsbrief. De griffier vermeldt in zijn kennisgeving wat de derde-schuldenaar moet betalen of ophouden te betalen.]1 <W 14- 7-1976, art. IV>. <W 1994-06-30/33, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01>

[Indien een echtgenoot zich tegenover de andere schuldig gemaakt heeft aan een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of heeft gepoogd een feit te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, zal de echtgenoot die het slachtoffer is, behalve bij uitzonderlijke omstandigheden, het genot toegewezen krijgen van de echtelijke verblijfplaats indien hij daarom verzoekt.] <W 2003-01-28/33, art. 6, 060; Inwerkingtreding : 22-02-2003> [De artikelen 1253sexies, § 1, 1253septies, eerste lid, en 1253octies zijn van toepassing

wanneer verbod is gevorderd of uitgevaardigd om voor hypotheek vatbare goederen te vervreemden of met hypotheek te bezwaren; artikel 224 van het Burgerlijk Wetboek is mede van toepassing.] <W 14-7-1976, art. IV> [De zaak blijft, [tot de ontbinding van het huwelijk] tijdens de hele

echtscheidingsprocedure, aanhangig bij de voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt. <W 1997-05-20/47, art. 8, 2°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> Onverminderd een nieuwe dagvaarding of een vrijwillige verschijning der partijen,

kan de zaak binnen 15 dagen voor de rechter worden gebracht doordat één van de partijen haar conclusies op de griffie neerlegt.] <W 1994-06-30/33, art. 21, art. 21, 026; ED : 1994-10-01>

---------- (1)<W 2010-03-19/05, art. 12, 108; Inwerkingtreding : 01-08-2010; zie ook art. 17> (2)<W 2011-04-05/17, art. 5, 113; Inwerkingtreding : onbepaald, uiterlijk op 01-12-

2011>

Art. 1281. <Opgeheven bij W 2010-06-02/23, art. 9, 110; Inwerkingtreding : 01-07-2010>

Art. 1282. <W 1994-06-30/33, art. 23, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> De eiser of de verweerder in het geding tot echtscheiding kan, (te rekenen van de datum waarop (de vordering wordt ingeleid)), in iedere stand van het geding, tot bewaring van zijn rechter vorderen dat alle roerende goederen van elke echtgenoot worden verzegeld. Ontzegeling geschiedt niet dan onder boedelbeschrijving en onder verplichting voor de partijen om de voorwerpen in de inventaris beschreven weer op te leveren of als gerechtelijk bewaarder voor de waarde daarvan in te staan. <W 1997-05-20/47, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> <W 2007-04-27/00, art. 30, 1°, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> (In ieder geval hebben de partijen de mogelijkheid om een inventaris te laten

opstellen overeenkomstig hoofdstuk II van boek IV.) <W 2007-04-27/00, art. 30, 2°, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Art. 1283. <W 1994-06-30/33, art. 24, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Iedere verbintenis ten laste van het gemeenschappelijk vermogen door één van de echtgenoten aangegaan na het instellen van de vordering tot echtscheiding, wordt nietig verklaard indien bewezen wordt dat zij aangegaan is met bedrieglijke benadeling van de rechten van de andere echtgenoot (onverminderd de rechten van de te goeder trouw zijnde derden). <W 1997-05-20/47, art. 10, 1°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> (Het bewijs van goede trouw moet worden geleverd door de contracterende derde.)

<W 1997-05-20/47, art. 10, 2°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997>

Art. 1284. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 31, 1°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1285. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 31, 1°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1286. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 31, 1°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1286bis. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 31, 2°, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Afdeling II. _ Echtscheiding door onderlinge toestemming.

Art. 1287. (De echtgenoten die besloten hebben tot echtscheiding door onderlinge toestemming over te gaan, moeten hun wederzijdse rechten waaromtrent het hun evenwel vrijstaat een vergelijk te treffen, vooraf regelen. Zij kunnen voraf een boedelbeschrijving doen opmaken overeenkomstig

Hoofdstuk II - Boedelbeschrijving van Boek IV. In dezelfde akte moeten zij vaststellen wat zij zijn overeengekomen met betrekking

tot de uitoefening van de rechten bedoeld in de artikelen 745bis en 915bis van het Burgerlijk Wetboek, voor het geval één van hen zou overlijden vóór het vonnis of het arrest waarbij de echtscheiding definitief wordt uitgesproken.) <W 1994-06- 30/33, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> (Vierde lid opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 31, 3°, 087; Inwerkingtreding : 01-

09-2007> (Een letterlijk uittreksel van de akte, waaruit het bestaan van die overeenkomsten

blijkt, moet, voor zover zij betrekking heeft op onroerende goederen, overgeschreven worden op het hypotheekkantoor van het rechtsgebied, waarbinnen de goederen gelegen zijn, op de wijze en binnen de termijnen bepaald bij artikel 2 van de hypotheekwet van 16 december 1851, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1913). <W 1-7-1972, art. 1>

Art. 1288.<W 1-7-1972, art. 2> Zij zijn (...) ertoe gehouden hun overeenkomst omtrent de volgende punten bij geschrift vast te leggen: <W 1994-06-30/33, art. 27, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> 1° de verblijfplaats van elk van beide echtgenoten gedurende de proeftijd; 2° (het gezag over de persoon en het beheer van de goederen van de kinderen en

het recht op persoonlijk contact zoals bedoeld in artikel 374, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek) wat betreft (de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, de kinderen die zij hebben geadopteerd en de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd), zowel gedurende de proeftijd als na de echtscheiding; <W 1995-04-13/37, art. 17, 031; Inwerkingtreding : 03-06-1995> <W 2007-04-27/00, art. 32, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> 3° (de bijdrage van elk van beide echtgenoten in het levensonderhoud, de

opvoeding en de passende opleiding van voornoemde kinderen, onverminderd de rechten hen door Hoofdstuk V van Titel V van Boek I van het Burgerlijk Wetboek toegekend;) <W 1994-06-30/33, art. 27, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> 4° (het bedrag van de eventuele uitkering te betalen door de ene echtgenoot aan de

andere, gedurende de proeftijd en na de echtscheiding, de formule voor de eventuele aanpassing van die uitkering aan de kosten van levensonderhoud, de omstandigheden waaronder dit bedrag na de echtscheiding kan worden herzien en de nadere bepalingen ter zake.) <W 1994-06-30/33, art. 27, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> ((Wanneer nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen hun toestand of

die van de kinderen ingrijpend wijzigen), kunnen de beschikkingen bedoeld in het 2° en het 3° van het voorgaande lid na de echtscheiding worden herzien door de bevoegde rechter.) <W 1994-06-30/33, art. 27, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> <W 1997-05-20/47, art. 11, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997>

[1 Uitgezonderd indien de partijen uitdrukkelijk het tegenovergestelde zijn overeengekomen, kan de bevoegde rechter, op vordering van een van de partijen, de in de bepaling onder 4° van het eerste lid bedoelde uitkering later verhogen, verminderen of afschaffen, indien, ingevolge nieuwe omstandigheden onafhankelijk van de wil van de partijen, het bedrag ervan niet meer is aangepast.]1 ---------- (1)<W 2010-06-02/23, art. 7, 110; Inwerkingtreding : 01-07-2010>

Art. 1288bis. <ingevoegd bij W 1994-06-30/33, art. 28, Inwerkingtreding : 1994-10- 01> De vordering wordt ingeleid bij verzoekschrift. Het wordt neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, naar keuze

van de echtgenoten. Naast de andere verplichte vermeldingen (verwijst het verzoekschrift op straffe

van nietigheid naar de als bijlage opgenomen overeenkomsten) die worden vereist door de artikelen 1287 en 1288. <W 1997-05-20/47, art. 12, 1°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> Als bijlagen bij het verzoekschrift worden neergelegd : 1° de overeenkomsten opgesteld met toepassing van de artikelen 1287 en 1288; 2° in voorkomend geval, de boedelbeschrijving die in artikel 1287, tweede lid,

wordt bedoeld; 3° een uittreksel uit de akten van geboorte en uit de akte van huwelijk van de

echtgenoten; 4° een uittreksel uit de akten van geboorte (van de kinderen bedoeld in artikel

(1254, § 1, tweede lid)). <W 1997-05-20/47, art. 12, 2°, 033; Inwerkingtreding : 07- 07-1997> <W 2007-04-27/00, art. 33, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> (5° een bewijs van nationaliteit van elk van de echtgenoten.) <W 1997-05-20/47, art.

12, 3°, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> Van het verzoekschrift en de bijlagen worden een origineel en twee afschriften

neergelegd. Wanneer de echtgenoten geen kinderen hebben, volstaat één afschrift. Het origineel van het verzoekschrift wordt door beide echtgenoten of door ten

minste een advocaat of notaris ondertekend.

Art. 1288ter. <ingevoegd bij W 1994-06-30/33, art. 29, Inwerkingtreding : 1994-10- 01> Binnen acht dagen te rekenen van de neerlegging, zendt de griffie aan de procureur des Konings twee afschriften van het verzoekschrift en de bijlagen.

Art. 1289. <W 1994-06-30/33, art. 30, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Binnen een maand te rekenen van de dag van de neerlegging van het verzoekschrift, verschijnen de echtgenoten samen en in persoon voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of voor de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt.

Zij geven hem hun wil te kennen.

Art. 1289bis. <ingevoegd bij W 1994-06-30/33, art. 31, Inwerkingtreding : 1994-10- 01> In uitzonderlijke omstandigheden kan de voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt, na inzage van het verzoekschrift en

de bijlagen, bij gemotiveerde beschikking vrijstelling verlenen van persoonlijke verschijning zoals bepaald in de artikelen 1289 en 1294, en aan een echtgenoot toestemming verlenen om zich te laten vertegenwoordigen door een bijzondere gemachtigde, advocaat of notaris.

Art. 1289ter. <ingevoegd bij W 1994-06-30/33, art. 32, Inwerkingtreding : 1994-10- 01> De procureur des Konings brengt schriftelijk advies uit over de vormvereisten, de toelaatbaarheid van de echtscheiding en over de inhoud van de overeenkomsten tussen de echtgenoten met betrekking tot hun minderjarige kinderen. Het advies wordt ter griffie neergelegd ten laatste op de dag vóór de verschijning

van de echtgenoten bedoeld in artikel 1289, tenzij het wegens de omstandigheden van de zaak terstond op de zitting van de verschijning van de echtgenoten schriftelijk of mondeling wordt uitgebracht, in welk geval dit op (het proces-verbaal van de zitting) wordt vermeld. <W 2006-07-10/39, art. 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Kan het advies niet tijdig worden uitgebracht, dan wordt de voorzitter van de

rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt daarvan ten laatste op de dag vóór de zitting verwittigd en wordt de oorzaak van de vertraging op (het proces-verbaal van de zitting) vermeld. <W 2006-07-10/39, art. 24, 078; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 1290. De rechter houdt aan beide echtgenoten samen en aan ieder van hen in het bijzonder, (...) zodanige bedenkingen en vermaningen voor als hij gepast oordeelt hij brengt hun alle gevolgen onder het oog, waartoe hun stap zal leiden. <W 1-7-1972, art. 4> (Onverminderd artikel 931, derde tot zevende lid, kan hij aan de partijen

voorstellen de beschikkingen van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen te wijzigen wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten. De rechter kan, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten waarin artikel

1289 voorziet, ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen, zoals bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid. (De rechter bepaalt, wanneer hij toepassing maakt van het tweede of het derde lid,

binnen een maand na de neerlegging ter griffie van het proces-verbaal van de eerste verschijning of van het onderhoud bedoeld in het vorige lid, een nieuwe datum voor de verschijning van de echtgenoten.) <W 1997-05-20/47, art. 13, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> Tijdens deze verschijning kan de rechter de beschikkingen die kennelijk strijdig

zijn met de belangen van de minderjarige kinderen laten schrappen of wijzigen.) <W 1994-06-30/33, art. 33, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01>

Art. 1291. <W 1994-06-30/33, art. 34, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Indien de aldus voorgelichte echtgenoten in hun voornemen volharden, verleent de rechter hun ervan akte dat zij de echtscheiding aanvragen en daarin onderling toestemmen.

Art. 1291bis. <Ingevoegd bij W 2007-04-27/00, art. 34; Inwerkingtreding : 01-09- 2007> Indien de echtgenoten aantonen dat ze op het ogenblik waarop de vordering wordt ingediend al meer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn, worden ze vrijgesteld van de verschijning waarin voorzien wordt in artikel 1294. In dat geval worden de artikelen 1295 en volgende toegepast.

Art. 1292. <W 1-7-1971, art. 6> De griffier maakt een omstandig proces-verbaal op van al hetgeen gezegd en gedaan is ter uitvoering van de artikelen 1289 tot 1291; de overgelegde stukken blijven gevoegd bij het proces-verbaal. Hij zendt, binnen vijftien dagen, aan de procureur des Konings een eensluidend

verklaard afschrift van het proces-verbaal van de verschijning (...). <W 1997-05- 20/47, art. 14, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997>

Art. 1293. <W 1994-06-30/33, art. 35, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Wanneer de echtgenoten of één van hen nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden aanvoeren waardoor hun toestand, de toestand van één van hen of die van hun kinderen ingrijpend wordt gewijzigd en indien daarvan naar behoren het bewijs wordt geleverd, kunnen zij gezamenlijk een voorstel tot wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomsten ter beoordeling aan de rechter voorleggen. Nadat de rechter kennis heeft genomen van het advies van de procureur des

Konings of na toepassing van artikel 931, derde tot zevende lid, kan hij de partijen oproepen indien hij zulks wenselijk acht, ten einde hen voor te stellen de voorstellen tot wijziging van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen aan te passen, wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten. De rechter kan, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten waarin artikel

1294 voorziet, ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen, zoals bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid. (De rechter bepaalt, wanneer hij toepassing maakt van het tweede of derde lid,

binnen een maand na de neerlegging ter griffie van het proces-verbaal van de verschijning bedoeld in het tweede lid of van het onderhoud bedoeld in het derde lid, een nieuwe datum voor de tweede verschijning waarin artikel 1294 voorziet. Tijdens deze verschijning kan de rechter de beschikkingen die kennelijk strijdig

zijn met de belangen van de minderjarige kinderen laten schrappen of wijzigen.) <W 1997-05-20/47, art. 15, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997>

Art. 1294. <W 1994-06-30/33, art. 36, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Behoudens in geval van toepassing van artikel 1293, verschijnen de echtgenoten samen en in persoon (, of vertegenwoordigd door een advocaat of door een notaris,) voor de voorzitter van de rechtbank of voor de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt, binnen een maand nadat drie maanden verlopen zijn te rekenen van het proces-verbaal bedoeld in artikel 1292. <W 2007-04-27/00, art. 35, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Zij hernieuwen hun verkaring en verzoeken de magistraat, ieder afzonderlijk, maar in elkaars tegenwoordigheid, de echtscheiding uit te spreken. (De termijn van drie maanden wordt geschorst zolang, in voorkomend geval, de

rechtspleging bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid, of in artikel 1290, vierde

lid, niet tot een einde is gebracht.) <W 1997-05-20/47, art. 16, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997>

Art. 1294bis. <Ingevoegd bij W 2007-04-27/00, art. 36; Inwerkingtreding : 01-09- 2007> § 1. Indien een van de partijen niet verschijnt tijdens de zitting waarin artikel 1294 voorziet of in de loop van de procedure meedeelt dat ze die niet wenst voort te zetten, kan de meest gerede partij om de toepassing van artikel 1255 verzoeken. In dit geval neemt de termijn van een jaar voor het bepalen van de zitting waarin artikel 1255, § 2, tweede lid, voorziet een aanvang op de dag van de in artikel 1289 bedoelde verschijning. § 2. Indien afstand wordt gedaan van de procedure, verbinden de in (artikel 1288)

bepaalde overeenkomsten de partijen voorlopig, tot wanneer de artikelen 1257 of 1280 worden toegepast. Indien de overeenkomsten niet de vorm van een uitvoerbare titel hebben, wordt, op verzoek van de meest gerede partij, de zaak bepaald op de rechtsdag van kort geding, in overeenstemming met artikel 1256. Indien een van de partijen daarom verzoekt, spreekt de voorzitter een voorlopige beschikking uit, in overeenstemming met de overeenkomsten. <W 2008-10-31/41, art. 2, 100; Inwerkingtreding : 02-02-2009>

Art. 1295. Nadat de rechter aan de echtgenoten zijn opmerkingen heeft gemaakt, wordt hun, indien zij volharden, akte verleend van hun verzoek (...): de griffier van de rechtbank maakt een proces-verbaal op, dat getekend wordt door de rechter en de griffier, alsmede door de partijen, tenzij dezen verklaren niet te kunnen tekenen of daartoe niet in staat te zijn, in welk geval daarvan melding wordt gemaakt. <W 1- 7-1972, art. 9>

Art. 1296.De rechter plaatst terstond, onderaan op het proces-verbaal, zijn beschikking inhoudende dat over een en ander door hem binnen drie dagen aan de rechtbank [1 ...]1 verslag zal worden uitgebracht, op de schriftelijke conclusie van de procureur des Konings, aan wie de griffier de stukken te dien einde meedeelt. ---------- (1)<W 2010-06-02/35, art. 11, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 1297. <W 1994-06-30/33, art. 37, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Indien de procureur des Konings vaststelt dat aan de wettelijke voorwaarden, naar vorm en inhoud, is voldaan, geeft hij zijn conclusie in de volgende bewoordingen : " De wet laat toe ". In het tegenovergestelde geval met zijn conclusie van ontoelaatbaarheid

gemotiveerd zijn.

Art. 1298. De rechtbank kan, wanneer het verslag wordt uitgebracht, geen andere punten onderzoeken dan die welke in artikel 1297 zijn vermeld. Blijkt daaruit dat, naar het oordeel van de rechtbank, de partijen aan de voorwaarden hebben voldaan en de formaliteiten hebben in acht genomen die door de wet bepaald zijn, dan (spreekt zij de echtscheiding uit) (en homologeert zij de overeenkomsten met betrekking tot de minderjarige kinderen); in het tegenovergestelde geval verklaart

de rechtbank dat er geen grond bestaat om (de echtscheiding uit te spreken) en geeft de redenen van de beslissing op. <W 1994-06-30/33, art. 38, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> <W 1997-05-20/47, art. 17, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997>

Art. 1299.[1 Hoger beroep tegen het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken is slechts toegelaten indien het gesteund wordt op het niet vervullen van de wettelijke voorwaarden om de echtscheiding uit te spreken.

Het kan worden ingesteld door het openbaar ministerie binnen een maand te rekenen van de uitspraak. In dat geval wordt het aan beide partijen betekend.

Het kan eveneens worden ingesteld door één of beide echtgenoten, afzonderlijk of gezamenlijk, binnen een maand te rekenen van de uitspraak. In dat geval wordt het aan de procureur des Konings betekend, alsook, indien het door slechts één echtgenoot wordt ingesteld, aan de andere echtgenoot.]1

---------- (1)<W 2010-06-02/23, art. 10, 110; Inwerkingtreding : 01-07-2010>

Art. 1300. Hoger beroep tegen het vonnis waarbij beslist is dat er geen grond bestaat om de echtscheiding (uit te spreken), is slechts toegelaten indien het ingesteld wordt door beide partijen, afzonderlijk of gezamenlijk (binnen één maand) te rekenen van de uitspraak. Het wordt aan de procureur des Konings betekend. <W 1994-06-30/33, art. 40, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01>

Art. 1301.Binnen tien dagen na de betekening van het beroep doet de procureur des Konings aan de procureur-generaal bij het hof van beroep de uitgifte toekomen van het vonnis en de stukken waarop dit is gewezen. De procureur-generaal geeft schriftelijk zijn conclusie binnen tien dagen na

ontvangst van de stukken; [1 in geval van toepassing van artikel 109bis, § 2, tweede of derde lid, brengt de voorzitter of de raadsheer die hem vervangt]1 verslag uit aan het hof van beroep [2 ...]2 en de eindbeslissing wordt genomen binnen tien dagen na het overleggen van de conclusie van de procureur-generaal. Het arrest is niet vatbaar voor verzet. ---------- (1)<W 2010-04-22/28, art. 4, 109; Inwerkingtreding : 28-06-2010> (2)<W 2010-06-02/35, art. 12, 111; Inwerkingtreding : 10-07-2010>

Art. 1302. <W 1994-06-30/33, art. 41, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> De termijn om zich in cassatie te voorzien tegen het arrest van het hof van beroep is drie maanden te rekenen van de uitspraak. Voorziening in cassatie door de prtijen is slechts toegestaan indien ze ingesteld

wordt door de beide echtgenoten afzonderlijk of gezamenlijk. Voorziening in cassatie tegen een arrest waarbij de echtscheiding wordt

uitgesproken, schorst de tenuitvoerlegging.

Art. 1303. (Wanneer de echtscheiding is uitgesproken bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, stuurt de griffier, binnen één maand, een uittreksel bevattende het beschikkende gedeelte (en de vermelding van de dag van

het in kracht van gewijsde treden) van het vonnis of het arrest bij aangetekende zending met ontvangstbewijs aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar het huwelijk voltrokken is of, wanneer het huwelijk niet in België voltrokken is, aan (de ambtenaar van de burgerlijke stand van Brussel).) <W 1994- 06-30/33, art. 42, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> <W 1997-05-20/47, art. 18, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> Ten aanzien van vonnissen, (gaat die termijn van één maand eerst in) na het

verstrijken van de termijn van hoger beroep en ten aanzien van arresten, na het verstrijken van de termijn van voorziening in cassatie. <W 1994-06-30/33, art. 42, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> (lid 3 opgeheven) <W 1994-06-30/33, art. 42, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> (Binnen één maand na de ontvangst van het uittreksel van het vonnis of het arrest),

schrijft de ambtenaar van de burgerlijke stand het beschikkend gedeelte over in zijn register; er wordt melding van gemaakt op de kant van de akte van huwelijk, indien deze in België is opgemaakt of overgeschreven.

Art. 1304. <W 1994-06-30/33, art. 43, 026; Inwerkingtreding : 1994-10-01> Het vonnis of het arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, heeft ten aanzien van derden eerst gevolg vanaf de dag waarop het is overgeschreven. (Ingeval een van de echtgenoten overlijdt voor de echtscheiding is overgeschreven maar nadat het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan, worden de echtgenoten tegenover derden als uit de echt gescheiden beschouwd, onder de opschortende voorwaarde van overschrijving overeenkomstig artikel 1303.) <W 1997-05-20/47, art. 19, 033; Inwerkingtreding : 07-07-1997> Ten aanzien van de goederen van de echtgenoten heeft de beslissing echter gevolg

vanaf het proces-verbaal opgemaakt ter uitvoering van artikel 1292. Ten aanzien van de persoon van de echtgenoten heeft de echtscheiding gevolg

vanaf de dag waarop de beslissing in kracht van gewijsde gaat.

Afdeling III. _ Scheiding van tafel en bed.

Art. 1305. <W 2007-04-27/00, art. 37, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007> De vordering tot scheiding van tafel en bed wordt behandeld en gevonnist in dezelfde vormen als de vordering tot echtscheiding. De vordering tot echtscheiding kan te allen tijde worden omgezet in een vordering

tot scheiding van tafel en bed. De vordering tot scheiding van tafel en bed kan te allen tijde worden omgezet in

een vordering tot echtscheiding.

Art. 1306. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 38, 1°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1307. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 38, 2°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1308. ( ... ) <W 14-7-1976, art. 32>

Afdeling IV. - Omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 21, 2°, 087; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Art. 1309. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 38, 3°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Art. 1310. (Opgeheven) <W 2007-04-27/00, art. 38, 4°, 087; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>

Afdeling V. _ Scheiding van goederen.

Art. 1311. Zodra een vordering tot scheiding van goederen op de rol is gebracht, schrijft de griffier onverwijld in een daartoe op de griffie gehouden register een uittreksel van de vordering in, dat bevat : 1° de dagtekening van de vordering; 2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de echtgenoten. Binnen een maand na het sluiten van het kalenderjaar maakt de griffier een

alfabetische lijst op van de zaken die tijdens het verlopen jaar in het register zijn ingeschreven.

Art. 1312. Hetzelfde uittreksel wordt op verzoek van de (eiser) opgenomen in het Belgisch Staatsblad. <W 14-7-1976, art. 33> Van de opneming wordt bewijs geleverd door een exemplaar van het blad waarop

de bekendmaking voorkomt.

Art. 1313. Behoudens de bewarende maatregelen, mag op de vordering tot scheiding geen vonnis worden uitgesproken dan een maand nadat voldaan is aan de voormelde vormvoorschriften, die moeten worden in acht genomen op straffe van nietigheid; deze kan worden ingeroepen door de (verweerder) of door zijn schuldeisers. <W 14-7-1976, art. 33>

Art. 1314. <W 14-7-1976, art. 33> Zolang het eindvonnis niet gewezen is, kunnen de schuld-eisers van een der echtgenoten, hetzij in der minne, hetzij bij deurwaardersexploot, aan de eiser vragen om hun de vordering tot scheiding en de bewijsstukken mee te delen en zelfs in het geding tussenkomen.

Art. 1315. De griffier maakt melding van het vonnis op de kant van de inschrijving, verplicht gesteld bij artikel 1311. In geval van verzet of hoger beroep wordt daarvan eveneens melding gemaakt op

de kant van de voormelde inschrijving.

Art. 1316. Op verzoek van (de eiser) wordt een uittreksel uit de (beslissing) van scheiding opgenomen in het Belgisch Staatsblad. <W 14-7-1976, art. 33> In dat uittreksel worden vermeld de dagtekening en het onderwerp van het vonnis,

de rechtbank die de beslissing heeft gewezen en de naam, de voornaam, de

woonplaats en het beroep van de echtgenoten.

Art. 1317. (De eiser) kan, op straffe van nietigheid, de tenuitvoerlegging van de beslissing niet beginnen vóór de dag waarop voldaan is aan de formaliteiten die in de artikelen 1315 en 1316 zijn voorgeschreven. <W 14-7-1976, art. 33>

Art. 1318. <W 14-7-1976, art. 33> Indien de formaliteiten die in deze afdeling worden voorgeschreven, in acht zijn genomen, zijn de schuldeisers van de verweerder niet meer ontvankelijk om, na de termijnen bepaald in de artikelen 1473 en 1474 van het Burgerlijk Wetboek, zich ertegen te verzetten dat de vereffening buiten hun aanwezigheid geschiedt en daarin op hun kosten tussen te komen of om tegen de vereffening op te komen wegens bedrieglijke benadeling van hun rechten.

HOOFDSTUK XIbis. _ <W 14-7-1976, art. 34> Veranderlijkheid van huwelijksvoorwaarden.

Art. 1319. (Opgeheven) <W 2008-07-18/44, art. 6, 098; Inwerkingtreding : 01-11- 2008>

Art. 1319bis. (Opgeheven) <W 2008-07-18/44, art. 6, 098; Inwerkingtreding : 01- 11-2008>

HOOFDSTUK XII. _ Uitkeringen tot levensonderhoud.

Art. 1320.[1 De vorderingen tot toekenning, verhoging, verlaging of afschaffing van de uitkering tot levensonderhoud kunnen worden ingesteld bij verzoekschrift op tegenspraak, overeenkomstig de artikelen 1034bis tot 1034sexies.]1 ---------- (1)<W 2010-03-19/05, art. 13, 108; Inwerkingtreding : 01-08-2010; zie ook art. 17>

Art. 1321.[1 § 1. Behoudens akkoord van de partijen over het bedrag van de onderhoudsbijdrage in het belang van het kind, vermeldt elke rechterlijke beslissing die de onderhoudsbijdrage vaststelt op grond van artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek volgende elementen :

1° de aard en het bedrag van de middelen van elk van de ouders door de rechter in acht genomen op grond van artikel 203, § 2, van het Burgerlijk Wetboek;

2° de gewone kosten waaruit het budget voor het kind is samengesteld alsook de manier waarop deze begroot zijn;

3° de aard van de buitengewone kosten die in acht genomen kunnen worden, het deel van deze kosten dat elk van de ouders voor zijn rekening dient te nemen alsook de modaliteiten voor de aanwending van deze kosten;

4° de verblijfsregeling van het kind en de bijdrage in natura van elk van de ouders in het levensonderhoud van het kind tengevolge van deze verblijfsregeling;

5° het bedrag van de kinderbijslag en van de sociale en fiscale voordelen van alle aard die elk van de ouders voor het kind ontvangt;

6° de inkomsten die elk van de ouders in voorkomend geval ontvangt uit het genot

van de goederen van het kind; 7° het aandeel van elk van de ouders in de tenlasteneming van de kosten

voortvloeiende uit artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek en de daarop eventueel vastgestelde onderhoudsbijdrage, evenals de modaliteiten voor de aanpassing ervan op grond van artikel 203quater van het Burgerlijk Wetboek;

8° de bijzondere omstandigheden van de zaak die in acht genomen zijn. § 2. De rechter verduidelijkt : 1° op welke manier hij de in § 1 bedoelde elementen in acht genomen heeft; 2° bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, op welke manier hij de

onderhoudsbijdrage en de modaliteiten voor de aanpassing ervan overeenkomstig artikel 203quater, § 2, van het Burgerlijk Wetboek heeft bepaald, ingeval hij afwijkt van de in artikel 1322, § 3, voorziene berekeningswijze.

§ 3. Het vonnis vermeldt de gegevens van de Dienst voor alimentatievorderingen, opgericht bij de wet van 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën, en wijst op diens opdracht betreffende het toekennen van voorschotten op onderhoudsbijdragen en de invordering van verschuldigde onderhoudsbijdragen.]1

---------- (1)<W 2010-03-19/05, art. 14, 108; Inwerkingtreding : 01-08-2010; zie ook art. 17>

Art. 1322.[1 § 1. Er wordt een commissie voor onderhoudsbijdragen opgericht die aanbevelingen opstelt voor de begroting van de kosten voortvloeiende uit artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek en de vaststelling van de bijdrage van elk van de ouders overeenkomstig artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek.

Zij evalueert jaarlijks deze aanbevelingen en bezorgt een advies aan de minister van Justitie en de minister bevoegd voor de Gezinnen, vóór de 31ste januari van het jaar volgend op het voorbije burgerlijke jaar. De bevoegde minister voor de Gezinnen legt dit advies neer in de federale wetgevende Kamers, aangevuld met de bemerkingen van de in het voorgaande lid genoemde ministers.

§ 2. De Koning bepaalt de samenstelling en de werking van de commissie die uit een gelijk aantal leden van elk geslacht bestaat.

Hij verzoekt elk deelgebied dat betrokken is bij gezinszaken, deel te nemen aan de werkzaamheden van die commissie.

§ 3. De Koning kan een berekeningswijze opstellen om de toepassing van de in § 1 bedoelde aanbevelingen te vergemakkelijken.]1 ---------- (1)<W 2010-03-19/05, art. 15, 108; Inwerkingtreding : 01-08-2010; zie ook art. 17>

Art. 1322/1. [1 De beslissing die uitspraak doet over een uitkering tot onderhoud is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad, tenzij de rechter hierover anders beslist op vraag van een van de partijen.]1

---------- (1)<Ingevoegd bij W 2010-03-19/05, art. 16, 108; Inwerkingtreding : 01-08-2010;

zie ook art. 17>

HOOFDSTUK XIIbis. - (ingevoegd bij <W 1998-08-10/A2, art. 3,

Inwerkingtreding : 04-05-1999>) Verzoeken betreffende de bescherming van het grensoverschrijdend hoederecht en bezoekrecht.

Art. 1322bis. <W 2007-05-10/52, art. 6, 090; Inwerkingtreding : 01-07-2007> § 1. Onverminderd de in artikel 1322decies bedoelde procedure, §§ 2 tot 7, worden volgende verzoeken bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ingediend op de wijze omschreven in de artikelen 1034bis tot 1034quinquies : 1° de verzoeken gegrond op het Europees Verdrag van Luxemburg van 20 mei

1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen; 2° de verzoeken gegrond op het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980

betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, die gericht zijn op de onmiddellijke terugkeer van het kind, de naleving van het recht van gezag of het omgangsrecht geldend in een andere Staat, dan wel op de regeling van het omgangsrecht; 3° de verzoeken gegrond op het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980

betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, alsook op artikel 11 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, die gericht zijn op het verkrijgen van de terugkeer van het kind, dan wel van het gezag over dit kind ingevolge een beslissing houdende de niet-terugkeer gewezen in een andere lidstaat van de Europese Unie met toepassing van voornoemde Verordening; 4° de verzoeken gegrond op artikel 48 van de in 3° bedoelde Verordening met het

oog op de bepaling van de modaliteiten van uitoefening van het omgangsrecht. § 2. De verzoeken gegrond op artikel 28 van de in § 1, 3°, bedoelde Verordening die

gericht zijn op de verkrijging van de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissingen inzake omgangsrecht en terugkeer van het kind worden aanhangig gemaakt bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg volgens de in de artikelen 1025 tot 1034 bedoelde procedure.

Art. 1322ter. <W 2007-05-10/52, art. 7, 090; Inwerkingtreding : 01-07-2007> Onverminderd artikel 1322decies, wordt het verzoekschrift neergelegd bij of bij aangetekende brief toegezonden aan de griffie van de in artikel 633sexies bedoelde rechtbank van eerste aanleg.

Art. 1322quater. (ingevoegd bij <W 1998-08-10/A2, art. 3, Inwerkingtreding : 04- 05-1999>) De partijen worden door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen om, binnen acht dagen te rekenen van de inschrijving van het verzoek op de (rol), te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. <W 2006-07-10/39, art. 15, 079; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> In spoedeisende gevallen kan de voorzitter evenwel bij een beschikking toestaan

om binnen een termijn van drie dagen ter terechtzitting te dagvaarden.

Art. 1322quinquies. (ingevoegd bij <W 1998-08-10/A2, art. 3, Inwerkingtreding : 04-05-1999>) (Indien het verzoek wordt ingediend door toedoen van de Centrale Autoriteit aangewezen op grond van een van de Verdragen of de Verordening van de Raad bedoeld in artikel 1322bis, wordt het verzoekschrift ondertekend en aan de voorzitter van de rechtbank voorgelegd door het openbaar ministerie.) <W 2007-05- 10/52, art. 8, 090; Inwerkingtreding : 01-07-2007> In geval van een belangenconflict in hoofde van deze wordt het verzoekschrift

ondertekend en aan de voorzitter van de rechtbank voorgelegd door de advocaat aangewezen door de centrale autoriteit.

Art. 1322sexies. (ingevoegd bij <W 1998-08-10/A2, art. 3, Inwerkingtreding : 04- 05-1999>) De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet in de zaken bedoeld in artikel 1322bis uitspraak zoals in kort geding. (Geen enkel rechtsmiddel kan worden aangewend tegen een in België gewezen

beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van artikel 11, 6, van de in artikel 1322bis, 3°, bedoelde Verordening van de Raad. Geen enkel rechtsmiddel kan worden aangewend tegen een beslissing houdende

bepaling van de maatregelen tot bescherming op grond van artikel 11, 4, van de in artikel 1322bis, 3°, bedoelde Verordening van de Raad. Geen enkel rechtsmiddel kan worden aangewend tegen een beschikking gewezen

door de voorzitter van de rechtbank op grond van artikel 1322decies, § 5.) <W 2007- 05-10/52, art. 9, 090; Inwerkingtreding : 01-07-2007>

Art. 1322septies. (ingevoegd bij <W 1998-08-10/A2, art. 3, Inwerkingtreding : 04- 05-1999>) De artikelen 1038 tot 1041 zijn toepasselijk behalve wat het bepaalde in artikel 1039 betreft dat de beschikkingen in kort geding geen nadeel toebrengen aan de zaak zelf.

Art. 1322octies. (ingevoegd bij <W 1998-08-10/A2, art. 3, Inwerkingtreding : 04-05- 1999>) Wat de toepassing van dit hoofdstuk betreft, kan de verweerder zelf geen tegenvordering instellen.

Art. 1322nonies. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 10; Inwerkingtreding : 01- 07-2007> § 1. De beslissing houdende de niet-terugkeer van het kind, gewezen in België op grond van het Verdrag van 's-Gravenhage en van de in artikel 1322bis, 3°, bedoelde Verordening van de Raad, alsook de stukken die als bijlage gaan, welke overeenkomstig artikel 11, 6, van bedoelde Verordening moeten worden toegezonden aan het bevoegde gerecht of aan de Centrale Autoriteit van de lidstaat waarin het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of de ongeoorloofde niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had, worden door de griffier binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de datum van de uitspraak toegezonden aan de Belgische Centrale Autoriteit. § 2. Enkel deze Centrale Autoriteit is gemachtigd om de overzending van de

stukken aan de bevoegde overheden van de verzoekende Staat te waarborgen.

Art. 1322decies. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 11; Inwerkingtreding : 01-

07-2007> § 1. De beslissing houdende de niet-terugkeer van het kind, gewezen in het buitenland, alsook de documenten die als bijlage gaan, toegezonden aan de Belgische Centrale Autoriteit overeenkomstig artikel 11, 6, van de in artikel 1322bis, 3°, bedoelde Verordening van de Raad, worden bij ter post aangetekende brief toegezonden aan de griffier van de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep in wiens rechtsgebied het kind onmiddellijk voor zijn ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had. § 2. Vanaf de ontvangst van de stukken en uiterlijk binnen drie werkdagen brengt

de griffier de informatie bedoeld in artikel 11, 7, van de in § 1 bedoelde Verordening van de Raad bij gerechtsbrief ter kennis aan de partijen en aan het openbaar ministerie. De gerechtsbrief bevat de volgende vermeldingen : 1° de tekst van artikel 11 van de in artikel 1322bis, 3°, bedoelde Verordening van

de Raad; 2° een verzoek aan de partijen om de conclusies binnen drie maanden te rekenen

vanaf de kennisgeving bij de griffie neer te leggen. Deze neerlegging maakt het geschil aanhangig bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. § 3. Indien ten minste een van de partijen conclusies neerlegt, roept de griffier de

partijen onmiddellijk op voor de eerste dienstige terechtzitting. § 4. De aanhangigmaking bij de voorzitter van de rechtbank leidt tot de

opschorting van de procedures ingesteld voor de hoven en rechtbanken waarbij een geschil inzake ouderlijke verantwoordelijkheid of een daarmee samenhangend geschil aanhangig is gemaakt. § 5. Ingeval de partijen binnen de termijn omschreven in § 2, 2°, geen opmerkingen

naar voren brengen, wijst de voorzitter van de rechtbank een beschikking waarin zulks wordt vastgesteld. De griffier brengt die beschikking ter kennis van de partijen, van de Centrale Autoriteit en van het openbaar ministerie. § 6. De beslissing gewezen over het gezag over het kind op grond van artikel 11, 8,

van de in § 1 bedoelde Verordening van de Raad, kan op verzoek van een van de partijen tevens betrekking hebben op het omgangsrecht, ingeval in de beslissing de terugkeer van het kind naar België zou worden bevolen. § 7. De griffier brengt de in § 6 bedoelde beslissing bij gerechtsbrief ter kennis van

de partijen, van het openbaar ministerie en van de Belgische Centrale Autoriteit. § 8. Enkel de Belgische Centrale Autoriteit is gemachtigd om de overzending te

waarborgen van de beslissing en van de stukken die als bijlage gaan aan de bevoegde overheden van de Staat waarin de beslissing houdende de niet-terugkeer werd gewezen. § 9. Voor de toepassing van artikel 11, 7 en 8, van de in § 1 bedoelde Verordening

van de Raad, wordt het kind gehoord overeenkomstig artikel 42, 2, a), van bovengenoemde Verordening en Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken.

Art. 1322undecies. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 12; Inwerkingtreding : 01-07-2007> In de beslissing waarin de terugkeer van het kind wordt bevolen op grond van artikel 12 van het Verdrag van 's-Gravenhage of van artikel 11, 8, van de

Verordening van de Raad bedoeld in artikel 1322bis, 3°, bepaalt de voorzitter van de rechtbank de nadere regels betreffende de tenuitvoerlegging van zijn beslissing, rekening houdend met het belang van het kind, en wijst, indien hij zulks nodig acht, de personen aan die gemachtigd zijn de deurwaarder te vergezellen voor de tenuitvoerlegging ervan.

Art. 1322duodecies. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 13; Inwerkingtreding : 01-07-2007> § 1. Voor de toepassing van artikel 11, 4, van de in artikel 1322bis, 3°, bedoelde Verordening van de Raad, maakt het openbaar ministerie, op vraag van de Belgische Centrale Autoriteit, de zaak aanhangig bij de jeugdrechtbank van de plaats waar het kind voor zijn ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde niet- terugkeer zijn gewone verblijfplaats had. § 2. De beslissing gewezen door de jeugdrechtbank en de documenten die als

bijlage gaan moeten binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de uitspraak aan de Belgische Centrale Autoriteit worden toegezonden. § 3. Enkel deze Centrale Autoriteit is gemachtigd om de overzending van de

stukken aan de bevoegde overheden van de verzoekende Staat te waarborgen.

Art. 1322terdecies. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 14; Inwerkingtreding : 01-07-2007> Voor de toepassing van artikel 2 van het Europees Verdrag van Luxemburg van 20 mei 1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, van artikel 6 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen en van artikel 53 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, is de bevoegde Centrale Autoriteit de Federale Overheidsdienst Justitie.

Art. 1322quaterdecies. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/52, art. 15; Inwerkingtreding : 01-07-2007> § 1. Met het oog op de toepassing van de artikelen 55, d) en 56, 1 tot 3, van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/ 2000, zendt de Belgische Centrale Autoriteit, te weten de Federale Overheidsdienst Justitie, de verzoeken die haar zijn bezorgd door het gerecht van een andere lidstaat over aan de bevoegde gemeenschapsinstantie. § 2. Met het oog op de toepassing van artikel 56, 4, van de in § 1 bedoelde

Verordening, zendt de Belgische Centrale Autoriteit de informatie die haar is bezorgd door het gerecht van een andere lidstaat over aan de bevoegde gemeenschapsinstantie.

HOOFDSTUK XIII. _ Hoger bod op vrijwillige vervreemding.

Art. 1323. De akte waarbij veiling wordt gevorderd, op grond van artikel 115 van

de wet van 16 december 1851, bevat dagvaarding op twee dagen vóór de beslagrechter voor uitspraak over de geldigheid van het hoger bod.

Geen vonnis van voeging wordt gewezen en niet-verschenen personen worden niet opnieuw gedagvaard.

Art. 1324. Indien een van de voorwaarden die voor de vordering gesteld zijn, niet is vervuld, wordt het hoger bod nietig verklaard en de koper gehandhaafd, tenzij andere schuldeisers een hoger bod hebben gedaan.

Art. 1325. Het vonnis van geldigverklaring van het hoger bod wijst de notaris aan die de verkoop moet doen en bepaalt het tijdstip ervan. De verkoop geschiedt volgens de oorspronkelijke voorwaarden of volgens nieuwe veilingsvoorwaarden, in onderlinge overeenstemming vastgesteld door degene die een bod doet tot verhoging van de prijs en de belanghebbende partijen.

Art. 1326.[1 De openbare verkopingen vermeld in artikel 1621 brengen, ten behoeve van de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers die op geldige wijze bij de toewijzing zijn opgeroepen, van rechtswege overwijzing mede van de prijs. Deze verkopingen zijn ten aanzien van deze schuldeisers niet onderworpen aan de formaliteiten van het hoger bod, bepaald bij artikel 115 van de wet van 16 december 1851.

Hetzelfde geldt voor : - de verkopingen uit de hand, gemachtigd overeenkomstig de artikelen 1193bis,

1193ter, 1580bis en 1580ter, ten aanzien van de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers die overeenkomstig deze bepalingen tijdens de procedure van machtiging werden gehoord of behoorlijk werden opgeroepen;

- de verkopingen uit de hand verricht met toepassing van de artikelen 1209, § 3, 1214, § 1, tweede lid, en 1224, § 1, waarbij de verkopende partij zich vrijwillig onderworpen heeft aan de procedure van machtiging bedoeld in artikel 1193bis en, in dit geval, ten aanzien van de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers die op grond van deze bepaling tijdens deze procedure werden gehoord of behoorlijk werden opgeroepen.]1

---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 6, 114; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1327. Wanneer een vordering tot geldigverklaring van het hoger bod ingeleid is overeenkomstig artikel 1323, heeft elk van de ingeschreven schuldeisers het recht om zich overeenkomstig artikel 1609 in de plaats te doen stellen van de vervolger, indien degene die een bod doet tot verhoging van de prijs of de nieuwe eigenaar niet binnen een maand na het hoger bod gevolg geeft aan de rechtspleging.

In geval van hoger bod zijn de artikelen 1610 en 1611 mede van toepassing.

Art. 1328. Met het oog op de herverkoop ten gevolge van hoger bod, als bepaald bij artikel 117 van de wet van 16 december 1851, doet de notaris die is aangesteld bij het vonnis dat overeenkomstig artikel 1325 is gewezen, aanplakbiljetten drukken, die bevatten:

1° de dagtekening en de aard van de akte van vervreemding waarop het hoger bod is gedaan, en de naam van de notaris voor wie zij is verleden; 2° de prijs die in de akte is vermeld indien het een verkoop betreft, of de

waardering van de onroerende goederen, zoals die voorkomt in de kennisgeving aan de ingeschreven schuldeisers, indien het enige andere akte betreft; 3° het bedrag van het hoger bod; 4° de naam, de voornaam en de woonplaats van de vorige eigenaar; 5° een beknopte aanduiding van de aard en de ligging der vervreemde goederen en

hun omvang volgens de kadastrale legger; 6° de plaats, de dag en het uur van de toepassing. Deze aanplakbiljetten worden ten minste tien dagen vóór de toewijzing

aangebracht aan de hoofdingang van de tekoopgestelde onroerende goederen en aan de deur van de notaris die met de verkoop belast is. Binnen dezelfde termijn worden de hierboven opgesomde vermeldingen

opgenomen in een nieuwsblad van de hoofdplaats van het arrondissement of van de hoofdplaats van de provincie. Deze bekendmaking geschiedt ten minste tweemaal binnen de tien dagen die aan de

toewijzing voorafgaan.

Art. 1329. Ten minste tien dagen vóór de toewijzing worden de vorige en de nieuwe eigenaar aangemaand om op de bepaalde plaats, dag en uur bij de toewijzing tegenwoordig te zijn. Gelijke aanmaning wordt gedaan aan de schuldeiser die een bod heeft gedaan tot

verhoging van de prijs, indien de nieuwe eigenaar of een andere schuldeiser de vervolging instelt. Binnen dezelfde termijn worden de veilingsvoorwaarden en de akte van vervreemding die als minuut van de veiling geldt, neergelegd op het kantoor van de notaris. De prijs die in de akte vermeld is of de verklaarde waarde en het bedrag van het

hoger bod dienen als inzet. Het publiek mag aan de toewijzing deelnemen.

Art. 1330. De ingeschreven schuldeisers worden eveneens voor de toewijzing opgeroepen binnen de termijn die voor de dagvaardingen is bepaald.

Art. 1331. Degene die een bod doet tot verhoging van de prijs, zelfs in geval van indeplaatsstelling van de vervolger, wordt koper verklaard, indien er zich geen andere bieder aanmeldt op de dag die voor de toewijzing is gesteld.

Op het hoger bod zijn van toepassing de artikelen 1585, 1586, 1589, 1591, 1595 en 1599 alsook de artikelen 1600 tot 1606 betreffende het in gebreke blijven van de koper. De vormen, bij de artikelen 1323, 1328, 1329 en 1330 voorgeschreven, worden in

acht genomen op straffe van nietigheid. De nietigheden moeten, op straffe van verval, worden voorgedragen op de volgende

tijdstippen : die betreffende de verklaring van hoger bod; die betreffende de vormen van de tekoopstelling, ten minste acht dagen voor de toewijzing. Over de eerstgenoemde wordt recht gedaan bij het vonnis over de geldigheid van het hoger

bod, en over de andere vóór de dag van de toewijzing, met voorrang boven alle andere zaken. Geen enkel vonnis of arrest bij verstek inzake hoger bod op vrijwillige

vervreemding is vatbaar voor verzet. Alleen tegen de vonnissen over de nietigheden die vóór de geldigverklaring van het hoger bod bestonden, en tegen de vonnissen over de vordering tot indeplaatsstelling wegens heimelijke verstandhouding of bedrog staat hoger beroep open.

Bij de toewijzing ten gevolge van een hoger bod op vrijwillige vervreemding kan geen ander hoger bod worden gedaan, behoudens evenwel de bepaling van artikel 1600 ingeval de koper in gebreke blijft. De koper kan geen lastgever aanwijzen dan op voorwaarde dat hij daarvan een verklaring aflegt voor de optredende notaris, of hem die betekent ten laatste op de eerste werkdag die volgt op de toewijzing.

Art. 1332. De gevolgen van die toewijzing worden ten aanzien van de verkoper en de koper geregeld in artikel 1599. De vorderingen tot nietigverklaring moeten, op straffe van verval, worden

ingesteld binnen vijftien dagen na de verkoop, die overeenkomstig artikel 1 van de wet van 16 december 1851, moet worden overgeschreven.

HOOFDSTUK XIV. _ Uitstel van betaling.

Art. 1333. In de gevallen waarin de rechtbanken uitstel kunnen verlenen voor het ten uitvoer leggen van hun beslissingen, doen zij dit in het vonnis zelf dat uitspraak doet over het geschil dat voor hen aanhangig is. Voor de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten kan geen uitstel worden

verleend na de uitspraak.

Art. 1334. Wanneer de tenuitvoerlegging of het beslag plaatshebben krachtens een andere authentieke akte dan een vonnis, moet de aanvraag tot het verkrijgen van uitstel bedoeld in artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek, op straffe van verval gedaan worden binnen vijftien dagen te rekenen van het bevel of, indien er geen reden tot bevel was, van de betekening van de eerste akte van beslag aan de schuldenaar.

Art. 1335. Vrijwillige of gedwongen onderbreking van de vervolgingen door de schuldeiser gedurende een hoofdvordering tot het verkrijgen van uitstel van betaling brengt voor hem geen verval teweeg; hij zal bij het hervatten van die vervolgingen beschikken over een nieuwe termijn, gelijk aan de gehele termijn waarover hij aanvankelijk beschikte vóor de vervolgingen.

Art. 1336. Tegen de beslissing waarbij een aanvraag om uitstel van betaling wordt afgewezen, kan de schuldenaar geen verzet doen; hoger beroep wordt op een bepaalde dag ingesteld voor de rechter in hoger beroep, zoals voorgeschreven is in artikel 1063. Deze doet uitspraak binnen twee maanden.

Art. 1337. De schuldenaar kan geen uitstel van betaling verkrijgen of het hem

verleende uitstel kan hem niet ten goede komen, indien zijn goederen op verzoek van andere schuldeisers verkocht worden, indien hij zich in staat van faillissement of in staat van kennelijk onvermogen bevindt, indien hij voortvluchtig is, indien hij de zekerheid waartoe hij gehouden was jegens zijn schuldeiser, niet heeft gesteld of ze verminderd heeft.

HOOFDSTUK XIVbis. _ (Toestaan van betalingsfaciliteiten inzake consumentenkrediet.) <W 1991-06-12/30, art. 114, § 5, 016; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1991, op een datum door de Koning te bepalen.>

Art. 1337bis. <Ingevoegd bij W 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1992, op een datum door de Koning te bepalen.> De vordering tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten, bedoeld bij artikel 38 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, kan worden ingesteld voor de vrederechter, bij verzoekschrift neergelegd ter griffie of bij ter post aangetekende brief aan de griffier, behoudens wanneer een vordering betreffende de kredietovereenkomst zoals bedoeld door hoger vernoemde wet bij de rechter ten gronde aanhangig werd gemaakt. Deze rechtspleging kan slechts ingeleid worden nadat de schuldeiser geweigerd

heeft de betalingsfaciliteiten toe te staan aan de schuldenaar welke deze laatste aangevraagd heeft bij een ter post aangetekende brief met de vermelding van de redenen ervan. Na afloop van een termijn van één maand die een aanvang neemt op de datum van

afgifte van de ter post aangetekende brief bedoeld in het vorig lid wordt het stilzwijgen van de schuldeiser beschouwd als een beslissing tot weigering.

Art. 1337ter. <Ingevoegd bij W 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1992, op een datum door de Koning te bepalen.> § 1. (Het verzoekschrift vermeldt :) <W 2003-03-24/40, art. 79, 064; Inwerkingtreding : 01- 01-2004> 1°) de dag, de maand en het jaar; 2°) de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker en,

desgevallend, de naam, voornaam, woonplaats, en hoedanigheid van zijn wettelijke vertegenwoordigers; 3°) de naam, de voornaam en de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats, de

verblijfplaats van de persoon tegen wie de vordering wordt ingesteld of, indien de vordering tegen een rechtspersoon wordt ingesteld, de maatschappelijke of administratieve zetel;

4°) het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de vordering; 5°) de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat. § 2. Het verzoekschrift moet eveneens de vermelding bevatten dat geen vordering

betreffende de overeenkomst waarop de gevraagde betalingsfaciliteiten betrekking hebben, aanhangig werd gemaakt bij de rechter ten gronde. (Bij het verzoekschrift wordt een afschrift van de kredietovereenkomst gevoegd.)

<W 2003-03-24/40, art. 79, 064; Inwerkingtreding : 01-01-2004> § 3. Van het verzoekschrift worden zoveel exemplaren neergelegd als er partijen in

het geding zijn.

Art. 1337quater. <W 2003-03-24/40, art. 80, 064; Inwerkingtreding : 01-01-2004> Als de vermeldingen en bijlagen bedoeld in artikel 1337ter onvolledig zijn, vraagt de rechter binnen acht dagen aan de verzoeker om zijn verzoekschrift aan te vullen.

Art. 1337quinquies. <Ingevoegd bij W 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1992, op een datum door de Koning te bepalen.> Nadat het verzoekschrift op de (rol) is ingeschreven, roept de griffier de partijen bij gerechtsbrief op om te verschijnen op de terechtzitting die door de rechter is bepaald. <W 2006-07-10/39, art. 15, 079; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> Een afschrift van het verzoekschrift en van de stukken ter staving worden gevoegd

bij de oproeping van de andere partijen dan de verzoeker. Is de kredietgever niet een van de opgeroepen partijen, dan kan hij derdenverzet

doen.

Art. 1337sexies. <Ingevoegd bij W 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1992, op een datum door de Koning te bepalen.> Wanneer het toestaan van betalingsfaciliteiten een verhoging van de kosten van de kredietovereenkomst met zich brengt, bepaalt de rechter het deel dat ten laste valt van de verzoeker.

Art. 1337septies. <Ingevoegd bij W 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; Inwerkingtreding : uiterlijk op 09-07-1992, op een datum door de Koning te bepalen.> Het voordeel van de betalingsfaciliteiten vervalt indien de verzoeker de opgelegde termijnen en de betalingswijzen niet naleeft.

Art. 1337octies. <W 2003-03-24/40, art. 81, 064; ED : 01-01-2004> Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hoger beroep en zonder borgstelling.

De griffier zendt een voor eensluidend verklaard afschrift van ieder vonnis waarbij betalingsfaciliteiten werden toegestaan of geweigerd aan de Nationale Bank van België.

HOOFDSTUK XV. _ Summiere rechtspleging om betaling te bevelen.

Art. 1338. <W 29-11-1979, art. 3> Elke vordering behorende tot de bevoegdheid van de vrederechter en strekkende tot betaling van een vaststaande schuld die een geldsom tot voorwerp heeft waarvan het bedrag (((1.860 EUR))) niet te boven gaat, kan worden ingesteld, behandeld en berecht overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, (indien zij voor hem gestaafd lijkt te zijn door een geschrift dat van de schuldenaar uitgaat.) <W 1987-07-29/32, art. 1, 009; Inwerkingtreding : 1-10-1987> <W 1992-08-03/31, art. 58, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993> <KB 2000-07-20/58, art. 2, 051; Inwerkingtreding : 01-01-2002> (Het geschrift waarop de vordering gegrond is hoeft niet noodzakelijk een

erkenning van de schuld te zijn.) <W 1987-07-29/32, art. 1, 009; Inwerkingtreding :

1-10-1987> (Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op elke vordering behorende tot de

bevoegdheid van de politierechtbank wanneer deze rechtbank kennis neemt van de geschillen bedoeld in artikel 601bis.) <W 1994-07-11/33, art. 40, 028; Inwerkingtreding : 01-01-1995>

Art. 1339. Het verzoekschrift wordt voorafgegaan door een aanmaning tot betalen die hetzij aan de schuldenaar wordt betekend bij deurwaardersexploot, hetzij aangezegd bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs. De brief of het exploot moet, buiten de weergave van de artikelen van dit

hoofdstuk, vermelden : de aanmaning om te betalen binnen vijftien dagen na de verzending van de brief of na de betekening, het gevorderde bedrag en de rechter voor wie, bij niet-betaling door de schuldenaar, de vordering zal worden aanhangig gemaakt. Een en ander op straffe van nietigheid.

Art. 1340. Binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn die in artikel 1339 is bepaald, wordt de vordering bij een verzoekschrift in tweevoud aan de rechter gezonden. Het bevat: 1° de vermelding van de dag, de maand en het jaar; 2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker, alsmede

in voorkomend geval de naam, de voornaam, de woonplaats en de hoedanigheid van zijn wettelijke vertegenwoordigers; 3° (het onderwerp van de vordering en een nauwkeurige opgave van het geëiste

bedrag met een specificatie van de bestanddelen van de schuldvordering alsmede van de gronden waarop deze berust); <W 1987-07-29/32, art. 2,1.,009; Inwerkingtreding : 1-10-1987> 4° de aanwijzing van de rechter die van de zaak kennis moet nemen; 5° de handtekening van de advocaat van de partij. Indien de verzoeker het geraden acht, geeft hij de redenen op waarom hij zich

tegen het verlenen van (uitstel van betaling) verzet. <W 1987-07-29/32, art. 2,2.; 009; Inwerkingtreding : 1-10-1987> (Bij het verzoekschrift worden gevoegd : 1° de fotocopie van het geschrift waarop de vordering gegrond is; 2° ofwel het exploot, ofwel het afschrift van de aangetekende brief waarbij het

ontvangstbewijs wordt gevoegd, ofwel het origineel van die brief waarbij het bewijs wordt gevoegd dat de geadresseerde de brief geweigerd of niet bij de post afgehaald heeft en een verklaring waaruit blijkt dat de schuldenaar is ingeschreven op het adres dat in het bevolkingsregister is vermeld.) <W 1987-07-29/32, art. 2,3., 009; Inwerkingtreding : 1-10-1987>

Art. 1341. Het verzoekschrift wordt ter griffie neergelegd, op zijn datum voor gezien getekend door de griffier en in een daartoe gehouden register ingeschreven. Het wordt bij het dossier van de rechtspleging gevoegd evenals iedere eventuele mededeling van de schuldenaar aan de rechter. Het kan door de advocaat ook bij brief aan de griffier worden gezonden.

Art. 1342. <W 1987-07-29/32, art. 3, 009; Inwerkingtreding : 1-10-1987> Binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift willigt de rechter het verzoek in of wijst hij het af bij een in raadkamer te geven beschikking. Hij kan het gedeeltelijk inwilligen. Hij kan ook uitstel van betaling verlenen, zoals bepaald is in hoofdstuk XIV van dit boek. Een afschrift van de beschikking wordt bij gewone brief aan de advokaat van de

verzoeker gezonden.

Art. 1343. <W 1987-07-29/32, art. 4, 009; Inwerkingtreding : 1-10-1987> § 1. Wanneer de rechter het verzoekschrift geheel of gedeeltelijk inwilligt, heeft zijn beschikking de gevolgen van een verstekvonnis. § 2. De akte van betekening van deze beschikking bevat op straffe van nietigheid

buiten een afschrift van het verzoekschrift, de vermelding van de termijn waarbinnen door de schuldenaar verzet kan worden aangetekend, van de rechter voor wie dit verzet moet worden gedaan, alsmede de hiertoe in acht te nemen vormen. Tevens op straffe van nietigheid wordt de schuldenaar bij de akte van betekening

verwittigd dat hij, als hij binnen de gestelde termijn geen verhaal instelt, door alle wettelijke middelen kan worden genoodzaakt de geëiste geldsommen te betalen. § 3. Tegen die beschikking waarbij bevel tot betaling wordt gegeven kan de

schuldenaar verzet of hoger beroep instellen overeenkomstig de bepalingen van boek III, titels II en III van dit deel. In afwijking van artikel 1047 kan het verzet worden gedaan bij een verzoekschrift

dat bij de griffie van het gerecht in zoveel exemplaren als er betrokken partijen en advocaten zijn wordt ingediend, en door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de schuldeiser en aan zijn advocaat. Het verzoekschrift vermeldt op straffe van nietigheid : 1° de dag, de maand en het jaar; 2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van hem die verzet doet; 3° de naam, de voornaam en de woonplaats van de schuldeisers en de naam van

zijn advocaat; 4° de bestreden beschikking; 5° de middelen van de verzetdoende partij. De partijen worden door de griffier opgeroepen om te verschijnen op de

terechtzitting die de rechter heeft vastgesteld. § 4. Wordt het verzoek waarin artikel 1340 voorziet afgewezen, dan kan de

vordering langs de gewone weg worden ingesteld. Tegen de beschikking waarbij het verzoek, overeenkomstig artikel 1342, eerste lid,

gedeeltelijk wordt ingewilligd, kan de verzoeker geen verzet of hoger beroep instellen, maar hij kan de beschikking niet betekenen en de vordering voor het geheel langs de gewone weg instellen.

Art. 1344. De in dit hoofdstuk gestelde regels zijn slechts van toepassing indien de schuldenaar zijn woon- of verblijfplaats heeft in België.

HOOFDSTUK XVbis. - <W 1998-11-30/33, art. 2; Inwerkingtreding : 11-01-1999> (Rechtspleging inzake huur van goederen en inzake uithuiszetting).

Art. 1344bis. <W 29-12-1983, art. 9> Onder voorbehoud van de bepalingen omtrent de pacht kan elke vordering inzake de huur van goederen worden ingeleid bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het vredegerecht. Het verzoekschrift vermeld, op straffe van nietigheid : 1. de dag, de maand en het jaar; 2. de naam, de voornaam het beroep en de woonplaats van de verzoeker; 3. de naam, de voornaam en de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats, de

verblijfplaats van de persoon tegen wie de vordering is ingesteld. 4. het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de vordering; 5. de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat. Een getuigschrift van de woonplaats van de onder 3 vermelde persoon wordt bij

het verzoekschrift gevoegd. (...) Het getuigschrift wordt afgegeven door het gemeentebestuur. <W 1992-08-03/31, art. 59, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

De partijen worden door de griffier per gerechtsbrief opgeroepen om binnen vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift op de algemene rol, te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. Bij de oproeping wordt een afschrift van het verzoekschrift gevoegd.

Art. 1344ter. <Ingevoegd bij W 1998-11-30/33, art. 3; Inwerkingtreding : 11-01- 1999> § 1. Dit artikel is van toepassing op elke vordering ingeleid bij verzoekschrift, bij dagvaarding of bij vrijwillige verschijning waarbij de uithuiszetting wordt gevorderd van een natuurlijk persoon die een huurovereenkomst heeft gesloten als bedoeld in afdeling II of afdeling IIbis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II van het Burgerlijk Wetboek, uit een goed dat blijkens de inleidende akte de huurder tot woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, tot verblijfplaats dient.

§ 2. Wanneer de vordering aanhangig wordt gemaakt bij verzoekschrift of bij vrijwillige verschijning, zendt de griffier, behoudens verzet van de huurder zoals bepaald in § 4, na een termijn van vier dagen na de inschrijving op de (rol) van de vordering tot uithuiszetting, via enige vorm van telecommunicatie, te bevestigen bij gewone brief, een afschrift van het verzoekschrift naar het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, van de verblijfplaats van de huurder. <W 2006-07-10/39, art. 15, 079; Inwerkingtreding : onbepaald en uiterlijk op : 01-01-2013 (zie W 2010-12-29/01, art. 4)> § 3. Wanneer de vordering aanhangig wordt gemaakt bij dagvaarding, zendt de

gerechtsdeurwaarder, behoudens verzet van de huurder zoals bepaald in § 4, na een termijn van vier dagen na de betekening van het exploot, via enige vorm van telecommunicatie, te bevestigen bij gewone brief, een afschrift van de dagvaarding naar het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, van de verblijfplaats van de huurder. § 4. De huurder kan in het proces-verbaal van vrijwillige verschijning of bij de

griffie binnen een termijn van twee dagen na de oproeping bij gerechtsbrief, of bij de gerechtsdeurwaarder binnen een termijn van twee dagen na de betekening, zijn verzet kenbaar maken tegen de mededeling aan het Openbaar Centrum voor

Maatschappelijk Welzijn van het afschrift van de inleidende akte. Het verzoekschrift of de dagvaarding vermeldt de tekst van het vorige lid. § 5. Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn biedt, op de meest

aangewezen wijze, aan om, binnen zijn wettelijke opdracht, hulp te bieden.

Art. 1344quater. <Ingevoegd bij W 1998-11-30/33, art. 4; Inwerkingtreding : 11- 01-1999> De uithuiszetting, bedoeld in artikel 1344ter, § 1, kan in ieder geval niet ten uitvoer worden gelegd dan na verloop van een termijn van één maand na de betekening van het vonnis, tenzij de verhuurder het bewijs levert dat het goed verlaten is, tenzij partijen een andere termijn overeenkwamen en dit akkoord in het vonnis werd opgenomen of tenzij de rechter op verzoek van de huurder of de verhuurder die het bewijs levert van uitzonderlijk ernstige omstandigheden, onder meer de mogelijkheden van de huurder om opnieuw gehuisvest te worden in dusdanige omstandigheden dat geen afbreuk wordt gedaan aan de eenheid, de financiële middelen en de behoeften van het gezin en dit in het bijzonder gedurende de winterperiode, deze termijn verlengt of inkort. In dit laatste geval stelt de rechter, rekening houdend met de belangen van de twee partijen en onder de voorwaarden die hij bepaalt, de termijn vast gedurende welke de uithuiszetting niet kan worden uitgevoerd. De gerechtsdeurwaarder moet de huurder of de bewoners van het goed in ieder

geval ten minste vijf werkdagen van tevoren op de hoogte brengen van de werkelijke datum van de uithuiszetting

Art. 1344quinquies. <Ingevoegd bij W 1998-11-30/33, art. 5; Inwerkingtreding : 11-01-1999> Bij de betekening van een vonnis tot uithuiszetting, als bedoeld in artikel 1344ter, § 1, deelt de gerechtsdeurwaarder aan de persoon mee dat de goederen, die zich na verloop van de wettelijke of van de door de rechter bepaalde termijn nog in de woning zouden bevinden, op zijn kosten op de openbare weg zuilen worden gezet en, wanneer zij de openbare weg belemmeren en de eigenaar van de goederen of zijn rechtverkrijgenden die daar achterlaat, door het gemeentebestuur eveneens op zijn kosten zullen worden weggehaald en gedurende een termijn van zes maanden zullen worden bewaard tenzij het gaat om goederen die aan snel bederf onderhevig zijn of schadelijk zijn voor de openbare hygiëne, gezondheid of veiligheid. De gerechtsdeurwaarder bevestigt deze mededeling in het exploot van betekening.

Art. 1344sexies. <Ingevoegd bij W 1998-11-30/33, art. 6; Inwerkingtreding : 11-01- 1999> § 1. Bij de betekening van elk ander vonnis tot uithuiszetting dan bedoeld in artikel 1344quinquies, zendt de gerechtsdeurwaarder, behoudens verzet zoals bepaald in § 2, na een termijn van vier dagen na de betekening van het vonnis, bij gewone brief, een afschrift van het vonnis naar het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van de plaats waar het goed gelegen is.

§ 2. De persoon wiens uithuiszetting is bevolen kan, binnen een termijn van twee dagen vanaf de betekening van het vonnis, bij de gerechtsdeurwaarder zijn verzet kenbaar maken tegen de mededeling van het vonnis aan het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn.

Het exploot vermeldt de tekst van het vorige lid. § 3. Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn biedt, op de meest

aangewezen wijze, aan om, binnen zijn wettelijke opdracht, hulp te bieden.

Art. 1344septies. <W 2008-06-18/34, art. 2, 096; Inwerkingtreding : 24-07-2008; zie ook art. 4> Dit artikel is van toepassing op elke hoofdvordering ingeleid bij verzoekschrift, bij dagvaarding of bij vrijwillige verschijning betreffende de huur van woningen. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 731, eerste lid, 732 en 733 poogt de

rechter de partijen te verzoenen. Indien de partijen niet tot verzoening komen of in geval van verstek, wordt de

procedure ten gronde behandeld. Het vonnis vermeldt dat de partijen niet tot verzoening kwamen

HOOFDSTUK XVI. - Rechtspleging inzake pacht, (recht van voorkoop en uitgesteld loon in land- en tuinbouw) <W 28-12-1967, art. 7>.

Art. 1345. (Inzake pacht, recht van voorkoop ten gunste van de huurders van landeigendommen (recht van uitweg) en tenzij bij tussenvordering, inzake uitgesteld loon in land- en tuinbouw) wordt geen enkele rechtsvordering toegelaten, indien de eiser niet tevoren aan de rechter een schriftelijk of mondeling verzoek heeft gedaan om de toekomstige verweerder ter minnelijke schikking te doen oproepen. De griffie stelt van die vordering proces-verbaal op. Binnen acht dagen na het verzoek roept de rechter de partijen op ter minnelijke schikking; van het verschijnen wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien overeenkomst wordt bereikt, worden de bewoordingen ervan vastgesteld in het proces-verbaal en de uitgifte wordt voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging.<W 28-12-1967, art. 8> <W 1-3-1978, art 2> Wat de termijnen betreft, die bij de wet verleend worden, heeft het verzoek,

ingediend zoals hiervoren wordt gezegd, de gevolgen van een gerechtelijke dagvaarding, mits deze wordt uitgebracht binnen een maand na de datum van het proces-verbaal waaruit blijkt dat de partijen niet tot een minnelijke schikking zijn gekomen. Gedurende deze voorafgaande poging tot minnelijke schikking kan de rechter, op

eigen initiatief of op verzoek van partijen, het advies inwinnen van een technisch adviseur. De bezoldiging van de door de rechter aangewezen technische adviseur wordt

vastgesteld volgens een tarief bepaald door de Koning. Zij komt voor de helft ten laste van elke partij, behalve dat zij bij gebreke van minnelijke schikking en in geval van geschil, op verzoek van de winnende partij ten laste wordt gebracht van de verliezende partij, onverminderd artikel 1017.

HOOFDSTUK XVII. _ Aanneming van de borg.

Art. 1346. Het vonnis dat beveelt borg te stellen, bepaalt de termijn waarbinnen hij wordt aangeboden, en die waarbinnen hij wordt aangenomen of betwist.

Art. 1347. De borg wordt aangeboden bij een aan de partij betekend exploot, samen met een afschrift van de akte van bewaargeving ter griffie, van de titels waaruit de gegoedheid van de borg blijkt, behalve wanneer de wet niet eist dat de gegoedheid door middel van titels wordt vastgesteld. De partij kan ter griffie inzage nemen van de titels.

Art. 1348. Indien de partij de borg aanneemt, doet zij een schriftelijke verklaring op de griffie; in dat geval of indien de partij de vordering niet betwist binnen de termijn die de rechter stelt, verbindt de borg zich ter griffie bij een akte, die uitvoerbaar is zonder vonnis.

Art. 1349. Indien de partij de borg betwist binnen de termijn die in het vonnis is bepaald, roept de griffier bij gerechtsbrief de partijen op om voor de rechtbank te verschijnen ten einde over de betwisting uitspraak te horen doen.

Art. 1350. De rechtbank doet uitspraak, met voorrang boven alle andere zaken, na de partijen te hebben gehoord; het vonnis is uitvoerbaar niettegenstaande hoger beroep.

Art. 1351. Indien de borg aangenomen wordt, verbindt hij zich overeenkomstig artikel 1348.

HOOFDSTUK XVIII. _ Aanbod van betaling en consignatie.

Art. 1352. Ieder proces-verbaal van aanbod van betaling wijst het aangeboden voorwerp aan zodat er geen ander in de plaats kan worden gesteld; en indien het gemunt geld is, wordt het aantal en de hoedanigheid vermeld.

Art. 1353. Het proces-verbaal vermeldt het antwoord, de weigering of de aanneming van de schuldeiser, en of hij getekend heeft dan wel geweigerd heeft te tekenen of verklaard heeft daartoe niet in staat te zijn.

Art. 1354. Indien de schuldeiser het aanbod weigert, kan de schuldenaar, om zich te bevrijden, de aangeboden geldsom of zaak in consignatie geven, met inachtneming van de vormen voorgeschreven bij artikel 1259 van het Burgerlijk Wetboek.

Art. 1355. De vordering die kan worden ingesteld, hetzij tot geldigverklaring, hetzij tot nietigverklaring van het aanbod of van de consignatie, wordt ingesteld met inachtneming van de regels bepaald voor de oorspronkelijke vorderingen; is het een tussenvordering, dan geschiedt deze bij conclusie.

Art. 1356. Het vonnis waarbij het aanbod geldig wordt verklaard, beveelt, ingeval de consignatie nog niet heeft plaatsgehad, de aangeboden geldsom of zaak in consignatie te geven, indien de schuldeiser ze niet heeft ontvangen; het beslist dat de interest ophoudt te lopen vanaf de dag van de consignatie.

Art. 1357. De vrijwillige of gerechtelijke consignatie verkort niet de rechten ontstaan uit het derden-beslag dat in handen van de schuldenaar mocht zijn gelegd.

HOOFDSTUK XIX_ Rekening en verantwoording.

Art. 1358. Het vonnis waarbij iemand veroordeeld wordt tot het doen van rekening en verantwoording, bepaalt binnen welke termijn zulks voor de rechtbank of voor de aangewezen rechter zal geschieden. Indien de zaak het wettigt of partijen het eens zijn, kan de rechter bevelen dat de

rekening en verantwoording zal worden gedaan ten overstaan van een door hem te benoemen deskundige en op de wijze en binnen de termijnen in het vonnis bepaald. Hij die veroordeeld wordt om vruchten terug te geven, doet daarvan rekening en

verantwoording in dezelfde vorm.

Art. 1359. De rekening bevat de werkelijke ontvangsten en uitgaven; zij eindigt met een overzicht van de balans van deze ontvangsten en uitgaven, met dien verstande dat de terug te vorderen voorwerpen in een afzonderlijk hoofdstuk worden vermeld.

Art. 1360. De rekening, gedaan en getekend door degene die rekening moet doen of door zijn bijzondere gevolmachtigde, wordt samen met de bewijsstukken ter griffie neergelegd binnen de termijn die het vonnis bepaalt. Zij wordt door de griffier voor gezien getekend op de datum van de neerlegging en bij het dossier van de rechtspleging gevoegd. De bewijsstukken worden genummerd en geparafeerd door de rekeningdoende

persoon. Indien de rekening, gedaan en getekend zoals hierboven is bepaald, niet wordt

neergelegd binnen de termijn, wordt de rekeningdoende persoon veroordeeld tot betaling van een som die de rechtbank vaststelt.

Art. 1361. Indien uit de neergelegde rekening blijkt dat de ontvangsten de uitgaven te boven gaan, kan degene aan wie de rekening is gedaan van de rechtbank of van de rechter-commissaris vorderen dat voor het meerdere een uitvoerbare titel wordt verleend, zonder goedkeuring van de rekening.

Art. 1362. Na de neerlegging geeft de griffier bij gerechtsbrief kennis van een afschrift van de rekening aan degene aan wie de rekening is gedaan.

De bewijsstukken worden overgelegd zoals bepaald is in artikel 738; zij worden in voorkomend geval terugbezorgd binnen de termijn die de rechter bepaalt. Indien er tussenkomende schuldeisers zijn, wordt de rekening hun op dezelfde

wijze ter kennis gebracht. Zij nemen inzage van de bewijsstukken op de griffie.

Art. 1363. De zaak wordt voor de rechtbank gebracht op verzoek van de meest gerede partij, voor uitspraak over de rekening, tenzij er een rechter-commissaris is aangewezen, in welk geval de partijen voor hem verschijnen op dag en uur die hij

aangeeft om een debat te houden over de rekening, deze te staven en te weerleggen.

Art. 1364. Worden de partijen het niet eens, dan beslist de rechter-commissaris dat hij verslag zal uitbrengen ter zitting op de dag die hij bepaalt; zij zijn ertoe gehouden daar aanwezig te zijn zonder nadere oproeping. Indien de partijen zich voor de rechter-commissaris niet aanmelden, brengt de

meest gerede partij de zaak ter zitting.

Art. 1365. Wanneer de rekening door een deskundige is opgemaakt, wordt de zaak voor de rechtbank gebracht nadat het verslag op verzoek van de meest gerede partij is neergelegd.

Art. 1366. Wanneer degene aan wie de rekening is gedaan niet verschijnt, worden de posten toegewezen, indien zij verantwoord zijn; indien de rekeningdoende persoon enig bedrag verschuldigd is, behoudt hij dit onder zich zonder interest; en indien het geen voogdijrekening betreft, stelt de rekenplichtige een borg, tenzij hij verkiest het bedrag in consignatie te geven.

Art. 1367. Het vonnis dat wordt gewezen op de vordering tot rekening en verantwoording, bevat de berekening van ontvangsten en uitgaven en bepaalt nauwkeurig het overschot, indien er een is.

Art. 1368. Geen herrekening wordt toegestaan, behalve bij verschrijvingen, weglatingen, valse of dubbel geboekte posten, in welk geval partijen daarvan de herstelling vragen vó6r dezelfde rechters.

Art. 1369. In geval van hoger beroep tegen een vonnis dat een vordering tot rekening en verantwoording heeft afgewezen, verwijst het vonnis of het arrest van vernietiging de zaak voor het doen van rekening en voor de desbetreffende uitspraak naar de rechter voor wie de vordering is ingesteld, of naar enige andere rechter die in de beslissing is aangewezen. Indien de rekening gedaan en berecht is in eerste aanleg, behoort de tenuitvoerlegging van het vonnis of het arrest van vernietiging aan de rechter in hoger beroep die het heeft gewezen, of aan een andere die bij dezelfde beslissing wordt aangewezen.

HOOFDSTUK XIXbis. - Rechtsplegingen inzake intellectuele rechten <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 22; Inwerkingtreding : 01-11-2007>

Afdeling 1. - Betreffende beslag inzake namaak <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 22; Inwerkingtreding : 01-11-2007>

Art. 1369bis/1. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 22; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> § 1. De personen die, op grond van een wet betreffende de uitvindingsoctrooien, aanvullende beschermingscertificaten, kwekerscertificaten, topografieën van halfgeleiderproducten, tekeningen en modellen, merken, geografische aanduidingen, benamingen van oorsprong, auteursrecht, naburige

rechten of het recht van producenten van databanken een vordering inzake namaak kunnen instellen, kunnen, met de toestemming van de voorzitter van de rechtbank van koophandel en de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, in aangelegenheden die tot de respectieve bevoegdheid van die rechtbanken behoren, verkregen op verzoekschrift, door een of meerdere deskundigen die deze magistraat benoemt, overal laten overgaan tot de beschrijving van alle voorwerpen, elementen, documenten of werkwijzen die van aard zijn de beweerde namaak alsook de oorsprong, de bestemming en de omvang ervan aan te tonen. § 2. De voorzitter kan de deskundige machtigen alle maatregelen te nemen die

nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdracht binnen de grenzen ervan en, met name, afschriften te nemen, kopieën, fotokopieën, fotografieën en audiovisuele opnames te maken evenals zich monsters te laten overhandigen van de goederen die vermoed worden inbreuk te maken op het intellectueel eigendomsrecht waarvan de bescherming is ingeroepen en de bij de productie en/of distributie daarvan gebruikte materialen en werktuigen en de desbetreffende documenten. § 3. De voorzitter, die uitspraak doet over een verzoek tot verkrijging van

maatregelen tot beschrijving, onderzoekt : 1) of het intellectueel eigendomsrecht waarvan de bescherming wordt ingeroepen,

ogenschijnlijk geldig is; 2) of er aanwijzingen zijn dat inbreuk zou zijn gemaakt op het intellectueel

eigendomsrecht of dat een inbreuk dreigt. De beschikking bepaalt de voorwaarden waaraan de beschrijving is onderworpen,

onder meer met het oog op de bescherming van vertrouwelijke gegevens, en de termijn binnen dewelke de aangestelde deskundige zijn verslag neerlegt en opstuurt, alsook de personen die, als uitzondering op artikel 1369bis /7, in voorkomend geval er kennis mogen van nemen. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden uitdrukkelijk vermeld in de beschikking die een langere termijn rechtvaardigen, overschrijdt deze termijn twee maanden vanaf de betekening van de beschikking niet. § 4. Indien hij het nodig acht voor de bescherming van het intellectueel recht dat

ingeroepen werd door de verzoeker, en hij het redelijk acht, rekening houdend met de omstandigheden eigen aan het geding, kan de voorzitter in voorkomend geval bij dezelfde beschikking of bij een afzonderlijke beschikking, aan de houders van inbreukmakende goederen, de bij de productie en/of distributie daarvan gebruikte materialen, werktuigen en de desbetreffende documenten, het verbod opleggen zich ervan te ontdoen, ze te verplaatsen of elke wijziging eraan aan te brengen die hun werking beïnvloeden. Hij kan toelating geven om een bewaarder aan te stellen en de voorwerpen te verzegelen en, als het gaat om feiten die aanleiding geven tot inkomsten, het bewarend beslag van deze laatste toelaten voor zover deze hun directe oorsprong blijken te vinden in de beweerde namaak. De voorzitter kan alvorens het toekennen van beslagmaatregelen, de door de

maatregelen beoogde persoon in raadkamer horen in aanwezigheid van de verzoeker. In dat geval brengt de voorzitter alvorens tot deze oproeping over te gaan de verzoeker hiervan op de hoogte, die dan kan afzien van zijn verzoek om beslagmaatregelen en zijn verzoek kan beperken tot beschrijvende maatregelen. De door deze maatregelen beoogde persoon wordt met een gerechtsbrief opgeroepen

waarbij een afschrift van het verzoekschrift wordt gevoegd. De raadsman van de verzoeker wordt opgeroepen bij gewone brief. § 5. De voorzitter, die uitspraak doet over een verzoek tot verkrijging, naast de

beschrijving, van beslagmaatregelen, onderzoekt : 1) of het intellectueel eigendomsrecht waarvan de bescherming wordt ingeroepen,

ogenschijnlijk geldig is; 2) of de inbreuk op het betrokken intellectueel recht niet redelijkerwijze betwist

kan worden; 3) of, na de betrokken belangen, waaronder het algemeen belang, te hebben

afgewogen, de feiten en, in voorkomend geval, de stukken waarop de verzoeker zich baseert van dien aard zijn dat ze het beslag - dat tot de bescherming strekt van het ingeroepen recht - redelijkerwijze verantwoorden.

In de beschikking wordt een uitdrukkelijke motivering gegeven van de noodzaak van beslagmaatregelen die zijn toegestaan rekening houdend met de voorwaarden gesteld in de huidige paragraaf. § 6. De beschikking wordt voor het aanvatten van de verrichtingen van

beschrijving en in voorkomend geval van beslag, betekend. § 7. Tegen de beschikking waarbij beschrijvende maatregelen of

beslagmaatregelen worden toegekend of geweigerd, en tegen de beschikking waarbij de intrekking van die maatregelen wordt toegekend of geweigerd, staat voorziening open zoals bepaald in de artikelen 1031 tot 1034. De beslagene kan in geval van veranderde omstandigheden de wijziging of de

intrekking van de beschikking vragen door dagvaarding hiertoe van alle partijen voor de rechter die de beschikking heeft uitgesproken. De beschikking tot intrekking geldt als opheffing.

Art. 1369bis/2. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 23; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> Het verzoekschrift bevat keuze van woonplaats in België indien de verzoeker er noch woonplaats noch verblijfplaats heeft. De verzoeker legt, naargelang het geval, de bewijsstukken over evenals een

afschrift van het uitvindingsoctrooi, van het aanvullend beschermingscertificaat, van het kwekerscertificaat of van de ingeschreven aanvraag van het kwekerscertificaat, van de geografische aanduiding of de benaming van oorsprong, van het ontvangstbewijs van depot van de tekening of het model of van het merk of van de publicatie van hun inschrijving.

Art. 1369bis/3. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 24; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> § 1. De voorzitter kan de verzoeker de verplichting opleggen een passende borgsom in consignatie te geven, of een gelijkwaardige garantie, bedoeld om de eventuele vergoeding van de opgelopen schade van de verweerder te waarborgen, overeenkomstig de bepalingen van § 2. In dit geval wordt de expeditie van de beschikking pas verleend na voorlegging van het bewijs van de consignatie. § 2. Wanneer de maatregelen van beschrijving of van beslag zijn herroepen of

wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de verzoeker, of wanneer later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht was, kan de rechtbank op verzoek van de verweerder

de verzoeker veroordelen tot betaling van een passende schadeloosstelling voor alle ingevolge deze maatregelen veroorzaakte schade.

Art. 1369bis/4. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 25; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> § 1. De verzoekende partij mag slechts aanwezig of vertegenwoordigd zijn bij de beschrijving indien zij daartoe bijzonder door de voorzitter gemachtigd is. In zijn beschikking motiveert de voorzitter op bijzondere wijze de aan elke persoon verleende machtiging, rekening houdend met de omstandigheden eigen aan de zaak, zoals onder andere de bescherming van de vertrouwelijke informatie. § 2. De voorzitter kan het recht aanwezig te zijn op die plaatsen onderwerpen aan

de voorwaarden die hij vastlegt.

Art. 1369bis/5. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 26; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> Indien de deuren gesloten zijn of de toegang wordt geweigerd, handelt de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig artikel 1504.

Art. 1369bis/6. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 27; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> Onverminderd het recht van de verzoeker op beschrijving, waakt de deskundige, gedurende het hele verloop van de handelingen van beschrijving en bij de opstelling van zijn verslag, over de vrijwaring van de wettige belangen van de beweerde inbreukmaker en van de houder van de beschreven voorwerpen, in het bijzonder wat de bescherming van vertrouwelijke informatie betreft.

Art. 1369bis/7. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 28; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> § 1. Het verslag wordt ter griffie neergelegd binnen de termijn door de beschikking bepaald of, bij gebreke hieraan binnen de door artikel 1369bis/1, § 3, tweede lid bepaalde termijn. Een afschrift wordt onverwijld, bij aangetekende zending, door de deskundige

verzonden, naar de verzoeker en naar de houder van de beschreven voorwerpen evenals, in voorkomend geval, naar de beslagene. § 2. Dit verslag evenals alle stukken, monsters of inlichtingen vergaard gedurende

de handelingen van beschrijving zijn vertrouwelijk en mogen slechts vrijgegeven of gebruikt worden door de verzoeker of zijn rechthebbende, binnen het kader van een procedure, Belgisch of buitenlands, ten gronde of in kort geding, onverminderd de toepassing van de bepalingen van de internationale verdragen die toepasselijk zijn in België.

Art. 1369bis/8. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 29; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> De voorzitter die de beschikking heeft uitgesproken neemt kennis van alle incidenten in verband met de uitvoering van de beschrijvings- en beslagmaatregelen.

Art. 1369bis/9. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 30; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> Indien binnen de termijn bepaald door de voorzitter die uitspraak doet over een verzoek gegrond op artikel 1369bis/1, of, indien dergelijke termijn niet is vermeld, binnen een termijn van ten hoogste twintig werkdagen of eenendertig

dagen, naar gelang van welke van beide termijnen de langste is volgend op de ontvangst van het verslag verstuurd overeenkomstig artikel 1369bis/7, § 1, tweede lid, de beschrijving niet gevolgd wordt door een dagvaarding ten gronde voor een bevoegde rechtsmacht, heeft de beschikking van rechtswege geen rechtsgevolgen meer en mag de verzoeker de inhoud van het verslag niet gebruiken of bekendmaken, dit alles onverminderd het recht op schadevergoeding.

Art. 1369bis/10. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 31; Inwerkingtreding : 01- 11-2007> De artikelen 962 tot 965, 973, tweede en derde lid, 978 en 985 zijn niet van toepassing op de procedure van beslag inzake namaak.

fdeling 2. - Voorlopige maatregelen toepasselijk op intellectuele eigendomsrechten <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 32; Inwerkingtreding : 01-11-2007>

Art. 1369ter. <Ingevoegd bij W 2007-05-10/33, art. 32; Inwerkingtreding : 01-11- 2007> § 1. Wanneer een persoon, die voor de rechtbank kan optreden om een handeling die inbreuk maakt op een intellectueel eigendomsrecht bedoeld in artikel 1369bis/1 te doen staken, het artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek toepast, worden de voorlopige maatregelen op verzoek van de verweerder herroepen of houden ze op gevolg te hebben, indien de eiser niet binnen een redelijke termijn een procedure instelt die leidt tot een beslissing ten gronde bij een bevoegde rechterlijke instantie; deze termijn wordt bepaald door de rechterlijke instantie die de maatregelen gelast, of, bij gebreke daarvan, binnen een termijn van ten hoogste twintig werkdagen of eenendertig dagen, naar gelang van welke van beide termijnen de langste is vanaf de betekening van de beschikking. § 2. De rechtbank kan aan de in § 1 bedoelde maatregelen de voorwaarde

verbinden dat de eiser een passende zekerheid of een gelijkwaardige garantie stelt voor de eventuele schadeloosstelling van alle door de verweerder geleden schade, zoals bepaald in paragraaf 3.

§ 3. Indien de voorlopige maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de eiser, of indien later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op het betrokken intellectueel eigendomsrecht was, kan de rechtbank, op verzoek van de verweerder, de eiser gelasten de verweerder op passende wijze schadeloos te stellen voor de door deze maatregelen toegebrachte schade.

HOOFDSTUK IX. - Opheffingsbepalingen.

HOOFDSTUK XX. _ Bezitsvorderingen.

Art. 1370. Bezitsvorderingen worden slechts toegelaten onder de volgende voorwaarden: 1° ,mits het gaat om onroerende goederen of onroerende rechten die verkregen

kunnen worden door verjaring; 2° mits de eiser bewijst gedurende ten minste een jaar in het bezit ervan te zijn

geweest;

3° mits het bezit alle eigenschappen heeft, vereist bij de artikelen 2228 tot 2235 van het Burgerlijk Wetboek; 4° mits minder dan een jaar verlopen is sinds de stoornis of de ontzetting van bezit. Er moet niet worden voldaan aan de voorwaarden die onder 2° en 3° zijn gesteld,

wanneer de stoornis of ontzetting van bezit veroorzaakt is door geweld of feitelijkheden.

Art. 1371. De bezitsvordering en de eigendomsvordering mogen niet samen worden ingesteld. De eiser in het eigendomsproces mag niet meer toegelaten worden tot het instellen

van de bezitsvordering. De verweerder in het bezitsproces kan geen eigendomsvordering instellen, alvorens

de beslissing van de rechter over de bezitsvordering in kracht van gewijsde is gegaan; indien hij in het ongelijk is gesteld, kan hij die vordering pas instellen nadat hij aan de tegen hem uitgesproken veroordelingen voldaan heeft. Evenwel, indien de partij die de veroordelingen heeft verkregen, deze te laat doet uitvoeren, kan de rechter over de eigendomsvordering voor deze uitvoering een termijn stellen, waarna de eigendomsvordering toegelaten is; hij kan zelfs in dat geval machtiging verlenen om die rechtsvordering onmiddellijk in te stellen ten einde een naderende verjaring te stuiten.

HOOFDSTUK XXbis. _ <W 1-3-1978, art. 3> Recht van uitweg.

Art. 1371bis. <W 1-3-1978, art. 3> De vordering tot toewijzing, afschaffing of verplaatsing van een uitweg wordt ingesteld bij verzoekschrift dat de naam, voornamen, beroep en woonplaats vermeldt van de eigenaar van elk van de betrokken percelen. Binnen acht dagen na de indiening van het verzoekschrift bepaalt de rechter bij

beschikking dag en uur van verschijning ter plaatse. De partijen werden ten minste acht dagen vó6r de dag van de verschijning opgeroepen bij gerechtsbrief. Indien blijkt dat de uitweg met minder kosten en lasten kan worden gevorderd

jegens een of meer andere erven welke het ingesloten erf afsluiten van de openbare weg, zal de vrederechter de eiser bevelen de eigenaars van die erven ter griffie bekend te maken. Deze eigenaars worden bij gerechtsbrief in de zaak geroepen. De eigenaars die in België geen bekende woonplaats hebben, worden geroepen bij

gerechtsbrief, gericht aan de burgemeester van de gemeente, waarin hun eigendom gelegen is en aan de procureur des Konings, de burgemeester zendt de gerechtsbrief onverwijld door aan de eigenaars of de gebruikers van dat eigendom. De rechter kan bij beschikking onderaan het verzoekschrift een deskundige

aanwijzen die, op verzoek van de griffier, de verschijning van de partijen ter plaatse bijwoont en kan worden belast met alle opdrachten welke de oplossing van het geschil kunnen bevorderen.

Het vonnis waarbij een uitweg wordt toegewezen is voorlopig uitvoerbaar niettegenstaande hoger beroep of verzet en zonder borgstelling. De vernietiging van het vonnis kan geen aanleiding geven tot enige andere schadevergoeding dan die bedoeld in artikel 682 van het Burgerlijk Wetboek.

HOOFDSTUK XXI. _ Middelen om uitgifte of afschrift van een akte te verkrijgen.

Art. 1372. De notaris of een andere bewaarder, die een uitgifte of een afschrift van een akte aan de rechtstreekse belanghebbende, de erfgenamen of de rechthebbenden weigert af te geven, wordt op hun verzoek daartoe veroordeeld door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

De vordering wordt gebracht voor de voorzitter van de rechtbank die over de zaak zelf beslist, in de vormen en binnen de termijnen van de rechtspleging in kort geding.

Art. 1373. De beschikking is uitvoerbaar niettegenstaande elke voorziening.

Art. 1374. De partij die afschrift wil verkrijgen van een ongeregistreerde akte wegens uiterste dringendheid, of afschrift verlangt van een onvolkomen gebleven akte, dient een daartoe strekkend verzoekschrift in bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

Art. 1375. De afgifte geschiedt, indien daartoe grond bestaat, ter uitvoering van de beschikking die achteraan op het verzoekschrift gesteld is; en er wordt melding van gemaakt onderaan op het afgegeven afschrift.

Art. 1376. Bij weigering van de notaris of bewaarder wordt gehandeld zoals bepaald is in artikel 1372.

Art. 1377. De partij die zich een tweede uitgifte wil doen afgeven, hetzij van de minuut van een akte, hetzij in de vorm van een afschrift op een neergelegde grosse, richt te dien einde een verzoekschrift aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Krachtens de beschikking die daarop wordt gegeven, maant de partij de notaris

aan om afgifte te doen op een te bepalen dag en uur, en de belanghebbende partijen om erbij tegenwoordig te zijn. Onderaan op de tweede grosse wordt melding gemaakt van die beschikking, alsook

van de geldsom waarvoor de tenuitvoerlegging kan geschieden indien de schuldvordering gedeeltelijk gekweten of overgedragen is.

Art. 1378. De beschikking is vatbaar voor de voorzieningen, bepaald in de artikelen 1031 tot 1034.

Art. 1379. Aan dezelfde partij mag geen tweede uitvoerbare uitgifte van een vonnis of arrest worden verstrekt dan krachtens een beschikking van de voorzitter van de rechtbank in wier arrondissement het vonnis of het arrest is gewezen. Hierbij wordt gehandeld zoals bepaald is in artikel 1377.

Art. 1380. De griffiers en de bewaarders van openbare registers verstrekken, zonder rechtelijke beschikking, daarvan uitgifte, afschrift of uittreksel aan allen die

zulks verzoeken, tegen betaling van de hun toekomende rechten, op straffe van vergoeding van kosten en van schade.

De Koning bepaalt aan welke voorwaarden de mededeling of het afschrift van akten van onderzoek en van rechtspleging in criminele, correctionele en politiezaken en in tuchtzaken is onderworpen.

Art. 1381. Indien de kosten en voorschotten van de minuut der akte verschuldigd zijn aan de bewaarder, kan deze de uitgifte weigeren zolang die kosten, alsmede de kosten van uitgifte, hem niet zijn vergoed.

Art. 1382. De partijen kunnen de uitgifte of het afschrift vergelijken met de minuut, die voorgelezen wordt door de bewaarder; indien zij beweren dat de uitgifte of het afschrift niet eensluidend is, wordt de zaak bij verzoekschrift gebracht vóór de voorzitter van de rechtbank, die de vergelijking doet; te dien einde is de bewaarder verplicht de minuut mee te brengen. De kosten van het proces-verbaal en in voorkomend geval de reiskosten van de

bewaarder worden door de verzoeker voorgeschoten.

HOOFDSTUK XXII. _ Verbetering van akten van de burgerlijke stand.

Art. 1383. Hij die verbetering van een akte van de burgerlijke stand wil doen bevelen, dient een verzoekschrift in bij de rechtbank van eerste aanleg (, tenzij de verbetering gebeurt op grond van de artikelen 99 en 100 van het Burgerlijk Wetboek). <W 2007-05-15/56, art. 4, 092; Inwerkingtreding : 22-07-2007>

Art. 1384. De voorzitter van de kamer waaraan de zaak is toebedeeld, beveelt overlegging van het verzoekschrift aan het openbaar ministerie, en wijst een rechter aan om op een bepaalde dag verslag te doen. De verzoeker wordt door de griffier, bij gerechtsbrief, opgeroepen om op deze

zitting te verschijnen ten einde opheldering te geven.

Art. 1385. Geen enkele verbetering of wijziging mag in de akte worden aangebracht (tenzij de verbetering gebeurt op grond van de artikelen 99 en 100, van het Burgerlijk Wetboek); het beschikkende gedeelte van de vonnissen en arresten tot verbetering wordt echter overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, die het onverwijld in zijn registers overschrijft; op de kant van de verbeterde akte wordt ervan melding gemaakt en de akte wordt niet meer afgegeven dan met de bevolen verbeteringen, op straffe van schadevergoeding door de ambtenaar die ze heeft afgegeven. <W 2007-05-15/56, art. 5, 092; Inwerkingtreding : 22-07-2007>

HOOFDSTUK XXIII. _ <W 31-01-1980, art. 2> De dwangsom.

Art. 1385bis. <W 31-01-1980, art. 2> De rechter kan op vordering van een der partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan, onverminderd het recht op schadevergoeding indien daartoe gronden zijn. Een

dwangsom kan echter niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom, noch ten aanzien van de vorderingen ter zake van de nakoming van arbeidsovereenkomsten. De dwangsom kan ook voor het eerst in verzet of in hoger beroep worden

gevorderd. De dwangsom kan niet worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak

waarbij zij is vastgesteld. De rechter kan bepalen dat de veroordeelde pas na verloop van een zekere termijn

de dwangsom zal kunnen verbeuren

Art. 1385ter. <W 31-01-1984, art. 2> De rechter kan de dwangsom hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid of per overtreding vaststellen. In de laatste twee gevallen kan de rechter eveneens een bedrag bepalen waarboven geen dwangsom meer verbeurd wordt.

Art. 1385quater.<W 31-01-1984, art. 2> De dwangsom, eenmaal verbeurd, komt ten volle toe aan de partij die de veroordeling heeft verkregen. Deze partij kan de dwangsom ten uitvoer leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld. [1 De dwangsom uitgesproken door de arbeidsgerechten op vraag van het

arbeidsauditoraat in uitvoering van artikel 138bis, § 2, eerste lid, wordt met alle rechtsmiddelen geïnd door de administratie der registratie en domeinen.]1 ---------- (1)<W 2010-06-06/06, art. 16, 112; Inwerkingtreding : 01-07-2001>

Art. 1385quinquies. <W 31-01-1984, art. 2> De rechter die een dwangsom heeft opgelegd, kan op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.

Voor zover de dwangsom verbeurd was voordat de onmogelijkheid intrad, kan de rechter haar niet opheffen of verminderen.

Art. 1385sexies. <W 31-01-1984, art. 2> De dwangsom kan gedurende het faillissement van de veroordeelde niet worden verbeurd. Dwangsommen die vóór de faillietverklaring verbeurd zijn, worden in het passief

van het faillissement niet toegelaten.

Art. 1385septies. <W 31-01-1984, art. 2> Na overlijden van de veroordeelde wordt een dwangsom die op een bepaald bedrag per tijdseenheid is vastgesteld, niet verder verbeurd, maar de vóór het overlijden verbeurde dwangsommen blijven verschuldigd. De dwangsom wordt door erfgenamen en andere rechtverkrijgenden van de veroordeelde pas opnieuw verbeurd nadat de rechter die haar heeft opgelegd, aldus heeft beslist. De rechter kan het bedrag en de voorwaarden ervan wijzigen. Andere dwangsommen kunnen, op vorderingen van de erfgenamen en andere

rechtverkrijgenden, door de rechter die ze heeft opgelegd, worden opgeheven of verminderd, hetzij blijvend, hetzij tijdelijk, en, in voorkomend geval, met ingang van de dag waarop de veroordeelde overleden is.

Art. 1385octies. <W 31-01-1984, art. 2> Een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd is.

De verjaring wordt geschorst door faillissement en ieder ander wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom. De verjaring wordt ook geschorst zolang degene die de veroordeling verkreeg met

het verbeuren van de dwangsom redelijkerwijze niet bekend kon zijn.

Art. 1385nonies. <W 31-01-1984, art. 2> Voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid en de vatbaarheid voor hoger beroep wordt geen rekening gehouden met de dwangsom.

HOOFDSTUK XXIV. - (ingevoegd bij <W 1999-03-23/30, art. 9, Inwerkingtreding : 06-04-1999>) Geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.

Art. 1385decies. (ingevoegd bij <W 1999-03-23/30, art. 9, Inwerkingtreding : 06-04- 1999>) Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32°, ingesteld bij verzoekschrift op tegenspraak. Titel Vbis van boek II van het vierde deel, met uitzondering van artikel 1034ter, 3°,

en artikel 1034quater, is van toepassing. Op straffe van nietigheid wordt bij elk exemplaar van het verzoekschrift of van de

dagvaarding een afschrift van de bestreden beslissing gevoegd. Wanneer een voorafgaand administratief beroep wordt georganiseerd door of

krachtens de wet en de administratieve overheid nog geen beslissing heeft genomen, moet, in afwijking van het derde lid, een afschrift van het administratief beroep en van de ontvangstmelding van dit beroep worden bijgevoegd.

Art. 1385undecies. (ingevoegd bij <W 1999-03-23/30, art. 9, Inwerkingtreding : 06- 04-1999>) Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32°, slechts toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld. De vordering wordt ingesteld ten vroegste zes maanden vanaf de datum van

ontvangst van het administratief beroep zo over dit beroep geen uitspraak is gedaan en, op straffe van verval, uiterlijk binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratief verhaal. De in het tweede lid bedoelde termijn van zes maanden wordt met drie maanden

verlengd wanneer de betwiste aanslag van ambtswege door de administratie is gevestigd.

HOOFDSTUK. - Verhalen betreffende de wijziging van het geslacht van een persoon. <ingevoegd bij W 2007-05-10/55, art. 4; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Art. 1385duodecies. <ingevoegd bij W 2007-05-10/55, art. 5; Inwerkingtreding : 01- 09-2007> § 1. Elke belanghebbende en de procureur des Konings kunnen, bij een aan de rechtbank van eerste aanleg gericht verzoekschrift, een verhaal instellen tegen de met toepassing van artikel 62bis van het Burgerlijk Wetboek genomen beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Het verhaal wordt ingesteld binnen zestig dagen te rekenen van de dag waarop de akte houdende vermelding van het nieuwe geslacht werd opgemaakt of de dag van de kennisgeving door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de weigering tot opmaak van deze akte. De griffier brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld in kennis van

een verhaalprocedure. § 2. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de verzoeker of zijn advocaat

Art. 1385terdecies. <ingevoegd bij W 2007-05-10/55, art. 6; Inwerkingtreding : 01- 09-2007> De voorzitter van de kamer waaraan de zaak is toebedeeld, beveelt de overlegging van het verzoekschrift aan het openbaar ministerie en wijst een rechter aan om op een bepaalde dag verslag uit te brengen. De verzoeker wordt door de griffier, bij gerechtsbrief, opgeroepen om op deze

zitting te verschijnen teneinde opheldering te geven.

Art. 1385quaterdecies. <ingevoegd bij W 2007-05-10/55, art. 7; Inwerkingtreding : 01-09-2007> § 1. Elk exploot van betekening van een vonnis of arrest betreffende de wijziging van het geslacht van een persoon, wordt onmiddellijk in afschrift meegedeeld aan de griffier. § 2. Na het verstrijken van de termijn van hoger beroep of van de voorziening in

cassatie of, in voorkomend geval, na de uitspraak van het arrest waarbij de voorziening wordt afgewezen, stuurt de griffier binnen een maand, bij gerechtsbrief, een uittreksel bevattende het beschikkende gedeelte van het vonnis of arrest aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van aangifte. De griffier brengt de partijen hiervan in kennis. § 3. Indien het beschikkende gedeelte van het vonnis of arrest het nieuwe geslacht

vaststelt, schrijft de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld de bestaande akte houdende vermelding van het nieuwe geslacht in en schrijft hij het beschikkende gedeelte van het vonnis of het arrest over in zijn registers. Van het beschikkende gedeelte wordt melding gemaakt op de kant van de akte houdende vermelding van het nieuwe geslacht. Indien nog geen akte houdende vermelding van het nieuwe geslacht werd opgesteld

schrijft de ambtenaar van de burgerlijke stand het beschikkend gedeelte van het vonnis of arrest over in zijn registers. Na de overschrijving geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld

daarvan kennis aan de procureur des Konings bij de rechtbank die op de vordering heeft beslist. § 5. Het vonnis of arrest betreffende de wijziging van het geslacht van een persoon

heeft zijn gevolgen vanaf de dag van de overschrijving. § 6. De ambtenaar van de burgerlijke stand vermeldt op de kant van de

geboorteakte die betrekking heeft op de betrokkene het nieuwe geslacht of geeft

kennis van het nieuwe geslacht aan de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand via de akte houdende vermelding van het nieuwe geslacht of via de akte van overschrijving houdende het nieuwe geslacht.

10 OKTOBER 1967. - GERECHTELIJK WETBOEK - Deel V : BEWAREND BESLAG, MIDDELEN TOT TENUITVOERLEGGING EN COLLECTIEVE SCHULDENREGELING. (art. 1386 tot 1675/19)

EERSTE TITEL. _ VOORAFGAANDE REGELS.

HOOFDSTUK I. _ Algemene bepalingen.

Art. 1386. Vonnissen en akten kunnen alleen ten uitvoer worden gelegd op overlegging van de uitgifte of van de minuut, voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging dat de Koning bepaalt.

Art. 1387. Geen handeling van tenuitvoerlegging mag geschieden, hetzij tussen negen uur 's avonds en zes uur 's morgens, hetzij op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, behalve bij dringende noodzakelijkheid krachtens een verlof van de beslagrechter, verleend op verzoekschrift.

Art. 1388. <W 24-06-1970, art. 32> Beslissingen waarbij aan een derde opheffing, doorhaling van een hypothecaire inschrijving, betaling of enige prestatie wordt bevolen of opgelegd, zijn door of tegen hem enkel uitvoerbaar op een verklaring van de griffier van het gerecht dat de beslissing heeft gewezen dat er bij zijn weten binnen de door de wet vastgestelde termijn geen verzet noch hoger beroep tegen de beslissing is ingesteld. Deze verklaring is niet vereist wanneer de beslissing, voorafgaandelijk betekend of

ter kennis gebracht indien de wet het voorschrijft, uitvoerbaar is niettegenstaande hoger beroep en, indien zij bij verstek gewezen is, niettegenstaande verzet, behoudens het bewijs, indien daartoe grond bestaat, dat de bij het vonnis opgelegde of bij de wet voorgeschreven formaliteiten vervuld zijn.

Art. 1389. Behalve de vermeldingen in artikel 43 voorgeschreven, bevat het beslagexploot op straffe van nietigheid : 1° de keuze van woonplaats van de beslaglegger in het arrondissement waar de

rechter die in voorkomend geval kennis moet nemen van het beslag, zitting houdt, tenzij de beslaglegger daar woont; 2° de naam, de voornaam en de woonplaats van de schuldenaar tegen wie het

beslag geschiedt ; 3° de vermelding van het gevorderde bedrag en van de titel krachtens welke het

beslag wordt gedaan ; 4° een korte beschrijving van de inbeslaggenomen goederen.

HOOFDSTUK Ibis. - (Centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling). <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01-2011>

Afdeling I. - (Inrichting van een centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling.) <Ingevoegd bij W 2000-05-

29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01-2011>

Art. 1389bis/1. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling is de geïnformatiseerde gegevensbank waar de berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling bedoeld in de artikelen 1390 tot 1390quinquies worden gecentraliseerd. Die gegevensbank wordt hierna " bestand van berichten " genoemd.

Art. 1389bis/2. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> De Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders, bedoeld in artikel 549, in deze afdeling verder " Nationale Kamer " genoemd, wordt met betrekking tot het bestand van berichten beschouwd als de verantwoordelijke voor de verwerking in de zin van artikel 1, § 6, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

Art. 1389bis/3. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> De natuurlijke personen die de gegevens van het bestand van berichten rechtstreeks kunnen registreren, raadplegen, wijzigen, verwerken of vernietigen, worden met naam aangewezen in een geïnformatiseerd register, dat door de Nationale Kamer voortdurend wordt bijgewerkt.

Art. 1389bis/4. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Hij die in welke hoedanigheid ook deelneemt aan de verzameling, de verwerking of de mededeling van de in het bestand van berichten geregistreerde gegevens of kennis heeft van die gegevens, moet het vertrouwelijk karakter ervan in acht nemen. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hem toepasselijk. De ministeriële ambtenaren die optreden ten laste van dezelfde schuldenaar zijn evenwel vrijgesteld van deze verplichting voor de uitwisseling onder hen van informatie betreffende deze debiteur of betreffende diegenen die met hem een gemeenschap of onverdeeldheid delen.

Art. 1389bis/5. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Teneinde de juistheid na te gaan van de gegevens die in het bestand van berichten worden ingevoerd en het bestand van berichten voortdurend te kunnen bijwerken, heeft de Nationale Kamer toegang tot de informatiegegevens bedoeld in artikel 3, eerste lid, 1°, 2°, 5° en 7°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een rijksregister van de natuurlijke personen en kan zij het identificatienummer van dat register gebruiken. Zij mag het nummer evenwel in geen enkele vorm aan derden mededelen. De Koning stelt de wijze vast waarop de informatiegegevens van het rijksregister

aan de Nationale Kamer worden overgezonden. Hij kan eveneens nadere regels vaststellen in verband met het gebruik van het identificatienummer van het rijksregister door de Nationale Kamer.

Art. 1389bis/6. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01-

2011> De registratie van gegevens in het bestand van berichten is kosteloos. Teneinde de kosten te dekken die veroorzaakt worden door het houden van het

bestand van berichten en door de werking van het Beheers- en toezichtscomité bedoeld in artikel 1389bis/8, geeft de mededeling van gegevens geregistreerd in het bestand van berichten aan advocaten, gerechtsdeurwaarders, notarissen en schuldbemiddelaars, aanleiding tot de inning van een retributie waarvan de Minister van Justitie het bedrag, de voorwaarden en de modaliteiten van inning bepaalt na terzake het advies van het Beheers- en toezichtscomité en van de Nationale Kamer te hebben ingewonnen. De retributies zijn betaalbaar aan en worden geïnd door de Nationale Kamer. Het bedrag van de retributie bedoeld in het tweede lid wordt op 1 januari van

ieder jaar aan de hand van de volgende formule van rechtswege aangepast aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen : het nieuwe bedrag is gelijk aan het basisbedrag vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het beginindexcijfer. Het beginindexcijfer is dat van de maand december van het jaar gedurende

hetwelk het bedrag van de retributie is vastgesteld. Het nieuwe indexcijfer is dat van de maand december van het jaar voorafgaand aan de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk de aanpassing plaatsvindt. Het resultaat wordt op een eenheid naar boven afgerond.

Art. 1389bis/7. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Op verzoek van de minister van Justitie, de ministers tot wier bevoegdheid de economie behoort, de wetgevende Kamers, (de Gemeenschaps- en Gewestparlementen) en het Planbureau, alsook, na eensluidend advies van het Beheers- en toezichtscomité, van alle betrokken personen en organisaties, maakt de Nationale Kamer hen anonieme gegevens over, die nuttig zijn voor onderzoek in verband met het bewarend beslag, de middelen tot tenuitvoerlegging en de collectieve schuldenregeling. Gecodeerde gegevens kunnen enkel worden overgemaakt overeenkomstig de toepasselijke regels tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. <W 2006-03-27/35, art. 5, 055; Inwerkingtreding : 21-04-2006>

Afdeling II. - (Beheer en toezicht). <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01-2011>

Art. 1389bis/8. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Bij het ministerie van Justitie wordt een Beheers- en toezichtscomité bij het centraal bestand van berichten, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling opgericht, hierna " Beheers- en toezichtscomité " genoemd. Het Beheers- en toezichtscomité wordt voorgezeten (door een beslagrechter of door

een magistraat of een emeritus-magistraat met ten minste twee jaar effectieve ervaring inzake beslag, aangewezen door de minister van Justitie). Het Comité is voorts samengesteld uit een jurist en een informaticus die de minister van Justitie vertegenwoordigen en door hem worden aangewezen, uit een griffier van een rechtbank van eerste aanleg aangewezen door de ministerie van Justitie, uit een lid

van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aangewezen door de commissie, uit een vertegenwoordiger van de Nationale Bank van België aangewezen door de gouverneur ervan, uit een advocaat aangewezen (door de Orde van Vlaamse Balies, uit een advocaat aangewezen door de Ordre des barreaux francophones et germanophone), uit een notaris aangewezen door het college van voorzitters van de arrondissementskamers van notarissen, uit een gerechtsdeurwaarder aangewezen door de Nationale Kamer, uit een gerechtsdeurwaarder-secretaris aangewezen door het directiecomité van de Nationale Kamer en uit een bedrijfsrevisor aangewezen door de raad van het Instituut van de bedrijfsrevisoren. <W 2003-03-27/65, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 29-01-2011> <W 2004-12-27/30, art. 247, 050; Inwerkingtreding : 10-01-2005> Het Beheers- en toezichtscomité kan slechts op geldige wijze beraadslagen wanneer

ten minste de helft van de leden aanwezig is. De beslissingen van de Beheers- en toezichtscomité worden bij meerderheid van

stemmen genomen. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend. De leden van het Comité worden benoemd voor een hernieuwbare termijn van vier

jaar. Voor elk lid van het Comité wordt een plaatsvervanger aangewezen, op dezelfde

wijze als de werkende leden. Indien het mandaat van een werkend lid of een plaatsvervangend lid een einde

neemt vóór het verstrijken van de termijn ervan, wordt in zijn opvolging voorzien. De opvolger voleindigt het mandaat van zijn voorganger. Het Beheers- en toezichtscomité stelt zijn huishoudelijk reglement vast, dat door de

minister van Justitie wordt goedgekeurd en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 1389bis/9. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> De minister van Justitie bepaalt voor de voorzitter en de leden van het Beheers- en toezichtscomité het bedrag en de toekenningsvoorwaarden van de presentiegelden, de vergoedingen van de verblijfskosten, alsook de voorwaarden inzake terugbetaling van reiskosten. Alle kosten van het Comité worden gedragen door de Nationale Kamer.

Art. 1389bis/10. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> § 1. Het Beheers- en toezichtscomité heeft de volgende opdrachten :

1° waken over en bijdragen tot de doeltreffende en veilige werking van het centraal bestand overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk; 2° advies uitbrengen over de uitvoeringsbesluiten bedoeld in de artikelen 1389bis/6

en 1391, § 3, en over de verzoeken bedoeld in artikel 1389bis/7; 3° aan de minister van Justitie op zijn verzoek een advies uitbrengen inzake elke

vraag betreffende het bestand van berichten; 4° advies verlenen, ambtshalve of na een verzoek overeenkomstig artikel

1389bis/13, over elke moeilijkheid of elk geschil dat kan rijzen betreffende de toepassing van dit hoofdstuk en de uitvoeringsmaatregelen ervan; 5° de Nationale Kamer ermee gelasten de individuele toegangscodes tot het bestand

van berichten onwerkzaam te maken overeenkomstig artikel 1389bis/14. § 2. Het lid van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer

heeft dezelfde taken en bevoegdheden als de andere leden van het Beheers- en toezichtscomité, maar zorgt bovendien voor de coördinatie tussen de werkzaamheden van het Comité en die van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in de mate dat zij met elkaar interfereren. Indien het bedoelde lid met het oog op de hem opgedragen coördinatie dit nuttig

acht, kan het aan het Comité vragen een advies, beslissing of aanbeveling uit te stellen en de kwestie eerst aan de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer voor te leggen. Bij een dergelijk verzoek wordt de bespreking van het dossier in het Beheers- en

toezichtscomité opgeschort en het dossier onverwijld aan de commissie meegedeeld. De commissie beschikt over een termijn van dertig vrije dagen te rekenen vanaf de ontvangst van het dossier om haar advies aan het Beheers- en toezichtscomité mee te delen. Indien die termijn niet wordt nageleefd, kan het Comité zijn advies of beslissing verlenen zonder het advies van de commissie af te wachten. Het standpunt van de commissie wordt uitdrukkelijk in het advies, de beslissing of

de aanbeveling van het Beheers- en toezichtscomité opgenomen

Art. 1389bis/11. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Ieder jaar brengt het Beheers- en toezichtscomité verslag uit over de vervulling van zijn opdrachten gedurende het afgelopen jaar. Dat verslag bevat suggesties met betrekking tot de wenselijkheid om wijzigingen aan te brengen in het stelsel van openbaarheid dat met het bestand van berichten wordt verwezenlijkt. Het verslag bevat eveneens een analyse van de inkomsten en de uitgaven

verbonden aan het bestand van berichten. Het verslag wordt medegedeeld aan de wetgevende Kamers en aan de minister van

Justitie.

Art. 1389bis/12. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> § 1. Het Beheers- en toezichtscomité kan alle inlichtingen verzamelen die nodig zijn voor de uitoefening van zijn taken bedoeld in artikel 1389bis/10, § 1. Het kan daartoe personen horen en pertinente documenten opvragen en heeft tevens toegang tot het bestand der berichten en tot alle gegevens met betrekking tot de werking ervan. De personen die worden gehoord of die documenten dienen mee te delen, zijn gemachtigd gegevens mee te delen die gedekt zijn door het beroepsgeheim. § 2. Indien het Beheers- en toezichtscomité dit nuttig acht voor de uitoefening van

zijn taken bedoeld in artikel 1389bis/10, § 1, kan het de tuchtoverheid of de hiërarchische meerdere inlichten over nalatigheden en tekortkomingen vastgesteld ten laste van de personen bedoeld in artikel 1389bis/3. Het kan deze tevens belasten met een onderzoek terzake en met het uitbrengen van een schriftelijk verslag binnen de gevraagde termijn. Indien het Beheers- en toezichtscomité in het kader van de uitoefening van zijn

taken kennis heeft van een schending van de artikelen 1389bis/15 en 1389bis/16 of van enig ander misdrijf, geeft het hiervan kennis aan de bevoegde procureur des

Konings. § 3. Artikel 1389bis/4 is van toepassing op de leden van het Beheers- en

toezichtscomité voor alle gegevens waarvan zij bij de uitoefening van hun ambt kennis hebben gekregen alsook op de personen aan wie het Comité in de uitoefening van haar taken deze gegevens meedeelt.

Art. 1389bis/13. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Eenieder kan zich schriftelijk tot het Beheers- en toezichtscomité wenden om het in kennis te stellen van feiten of toestanden die naar zijn oordeel het optreden van het Comité vereisen of om nuttige voorstellen te doen.

Tenzij de persoon die zich tot het Beheers- en toezichtscomité heeft gericht er uitdrukkelijk mee instemt, mag het Comité zijn identiteit niet bekend maken en evenmin de wijze waarop het is gevat. Het Beheers- en toezichtscomité deelt aan de verzoeker bedoeld in het eerste lid de

gegevens mee die het nuttig acht.

Art. 1389bis/14. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> In afwachting van de resultaten van de maatregelen bedoeld in artikel 1389bis/12, kan het Beheers- en toezichtscomité de Nationale Kamer gelasten de individuele toegangscode bedoeld in artikel 1391, § 4, tot het bestand van berichten voor een eenmalig verlengbare maximum termijn van één jaar, onwerkzaam te maken wanneer redelijke aanwijzingen bestaan dat de houder ervan de artikelen 1389bis/4, 1391, § 4, of 1391, § 5, niet heeft nageleefd. Behoudens het geval van absolute noodzakelijkheid, wordt de betrokkene vooraf gehoord. Wanneer de individuele toegangscode van een gerechtsdeurwaarder

overeenkomstig het eerste lid onwerkzaam is gemaakt, kan deze laatste slechts toegang tot het bestand van berichten verkrijgen onder het toezicht en door tussenkomst van zijn syndicus of van een lid van de arrondissementskamer aangeduid door de syndicus.

Art. 1389bis/15. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Worden gestraft met een geldboete van honderd tot vijfduizend frank, de organen of de aangestelden van de Nationale Kamer die : 1° niet alle maatregelen hebben genomen die het mogelijk maken de veiligheid en

de vertrouwelijkheid van de verwerkte persoonsgegevens te waarborgen; 2° het individueel register bedoeld in artikel 1389bis/3 niet bijgewerkt hebben.

Art. 1389bis/16. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd tot vijfduizend frank of met een van deze straffen, de personen die : 1° in strijd met de bepalingen van artikel 1391, § 4, en met uitzondering van de

gevallen bepaald bij of krachtens de wet, bewust hun individuele toegangscode hebben bekendgemaakt; 2° in strijd met de bepalingen van artikel 1389bis/4 en met uitzondering van de

gevallen bepaald bij of krachtens de wet, het vertrouwelijk karakter van de

gegevens geregistreerd in het bestand van berichten niet hebben bewaard; 3° het bestand van berichten hebben geraadpleegd, zonder dat zij zich bevinden in

een van de gevallen bedoeld in artikel 1391, § 1, of die gegevens verkregen uit dat bestand gebruiken voor een ander doel dan datgene dat de toegang tot het bestand kon wettigen.

Art. 1389bis/17. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> De rechter kan beslissen dat de veroordeelde persoon het recht om zijn individuele toegangscode te gebruiken, voor ten hoogste vijf jaar wordt ontzegd. Wanneer de individuele toegangscode van een gerechtsdeurwaarder

overeenkomstig het eerste lid onwerkzaam is gemaakt, kan deze laatste slechts toegang tot het bestand van berichten verkrijgen onder het toezicht en door tussenkomst van zijn syndicus of van een lid van de arrondissementskamer door de syndicus aangeduid.

Art. 1389bis/18. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, doch met uitzondering van hoofdstuk V, zijn van toepassing op de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 1389bis/15 en 1389bis/16.

Afdeling III. - (Registratie, mededeling en raadpleging van de gegevens). <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01-2011>

Art. 1390.<W 2000-05-29/36, art. 2, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011> § 1. Wanneer een bevel voorafgaand aan uitvoerend beslag op onroerend goed wordt overgeschreven (of wanneer een bevel voorafgaand aan het uitvoerend beslag op roerend goed wordt betekend) of wanneer beslag op roerende of onroerende goederen wordt gelegd of wanneer vaststelling van niet-bevinding werd gedaan, zendt de instrumenterende gerechtsdeurwaarder op eigen verantwoordelijkheid aan het bestand van berichten ten laatste drie werkdagen volgend op de handeling, een bericht met de vermelding van : <W 2003-03-27/65, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 29-01-2011> 1° naam, voornamen, woonplaats, of naam, rechtsvorm en zetel, geboortedatum

en/of [1 ondernemingsnummer]1 en gekozen woonplaats van de beslaglegger; 2° naam, voornamen, woonplaats of bij gebreke daarvan verblijfplaats, of naam,

rechtsvorm, zetel, geboortedatum en/of handelsregisternummer en [1 ondernemingsnummer]1 van de beslagen schuldenaar; 3° datum waarop (het bevel of) het beslag heeft plaatsgevonden en aard ervan,

plaats waar het beslag is verricht en in voorkomend geval, datum van betekening aan de beslagen schuldenaar; <W 2003-03-27/65, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 29- 01-2011> 4° in voorkomend geval, identiteit en woonplaats of zetel van de derde-beslagene; 5° aard en bedrag van de schuldvordering van de beslaglegger, alsook eventuele

redenen van voorrang; 6° in voorkomend geval, een korte beschrijving van de aard van de

inbeslaggenomen lichamelijke roerende goederen;

7° bij vaststelling van niet-bevinding, de vermelding dat de voor beslag vatbare goederen van de schuldenaar kennelijk ontoereikend zijn om de kosten van de procedure te dekken; 8° de identiteit van de gerechtsdeurwaarder verantwoordelijk voor de procedure

van tenuitvoerlegging, en die daardoor, in voorkomend geval, belast zal zijn met de verdeling van de gelden. Het bericht van beslag bedoeld in het eerste lid wordt opgesteld en gezonden door

de griffier of de ontvanger belast met de inning wanneer de procedure door hun toedoen wordt ingezet. (Het eerste lid is niet van toepassing op het beslag op zeeschepen en

binnenschepen.) <W 2003-03-27/65, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 29-01-2011> § 2. Wanneer er reeds een beslag is gelegd, kan iedere schuldeiser van wie de

schuldvordering overeenkomstig artikel 1628, eerste lid, in aanmerking komt voor de verdeling, door bemiddeling van de griffier of van een gerechtsdeurwaarder, in verzet komen, door aan het bestand van berichten een bericht te zenden dat de relevante gegevens omschreven in § 1 bevat alsmede de vermeldingen bedoeld in artikel 1629, lid 1, 1° en 2°. (Een bericht van bevel of beslag geldt in alle omstandigheden als bericht van

verzet.) <W 2003-03-27/65, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 29-01-2011> ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 48, 069; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 1390bis. <W 2000-05-29/36, art. 2, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011> Wanneer krachtens de artikelen 203ter, 220, § 3, 221 en 301bis van het Burgerlijk Wetboek of artikel 1280, lid 6, van dit Wetboek een delegatie wordt toegekend, stelt naar gelang van het geval de griffier of de gerechtsdeurwaarder binnen drie werkdagen na de kennisgeving of de betekening, een bericht van delegatie op, dat aan het bestand van berichten wordt gezonden. Het bericht van delegatie vermeldt : 1° naam, voornamen, beroep, woonplaats en geboortedatum van de delegataris; 2° naam, voornamen, woonplaats of bij gebreke daarvan verblijfplaats en

geboortedatum van de delegant; 3° identiteit, woonplaats of zetel en in voorkomend geval geboortedatum van de

gedelegeerde derde; 4° het bedrag, de voorwaarden, de grenzen en de oorzaak van de delegatie. Wanneer op grond van de artikelen 203ter, 220, § 3, 221 en 301bis van het

Burgerlijk Wetboek of van artikel 1280, zesde lid, van dit Wetboek een delegatie wordt gevorderd, raadpleegt de griffier van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt op de wijze bepaald in artikel 1391 kosteloos de berichten bedoeld in dit artikel. Indien er berichten bestaan, maakt hij de lijst ervan op en voegt deze bij het dossier. Indien de inkomsten of de geldsommen waarop de vordering betrekking heeft

reeds het voorwerp zijn van een delegatie of een beslag op grond van uitkeringen tot levensonderhoud, geeft de griffier aan de begunstigde van de delegatie of aan de beslaglegger, teneinde hem in geding te betrekken, bij gerechtsbrief kennis van een afschrift van een afschrift van het verzoekschrift of van de dagvaarding, met

uitnodiging om te verschijnen. De verweerder kan in het geding eveneens de schuldeisers betrekken jegens wie hij

veroordeeld is om een uitkering tot levensonderhoud te betalen, maar die geen delegatie genieten, noch beslag gelegd hebben. Na de partijen te hebben gehoord, bepaalt de rechter indien nodig de verdeling

onder de gerechtigden van het levensonderhoud.

Art. 1390ter.<W 2000-05-29/36, art. 2, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011> Bij overdracht van loon zendt de aangezochte gerechtsdeurwaarder, die in het bezit is van een verklaring van de overnemer waaruit de achterstand in de betaling blijkt, op eigen verantwoordelijkheid en ten vroegste op de dag waarop aan de gecedeerde schuldenaar het afschrift van de kennisgeving wordt gezonden bedoeld in artikel 28, 1°, met vermelding van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, aan het bestand van berichten een bericht van overdracht toe waarin de volgende gegevens zijn vermeld : 1° naam, voornamen, woonplaats, of naam, rechtsvorm en maatschappelijke zetel,

geboortedatum en/of [1 ondernemingsnummer]1 van de schuldeiser-overnemer; 2° naam, voornamen, geboortedatum en woonplaats van de overdrager; 3° identiteit en woonplaats, of bij gebreke daarvan verblijfplaats of naam,

rechtsvorm en zetel, van de gecedeerde schuldenaar; 4° bedrag van het opeisbaar saldo van de schuldvordering van de overnemer; 5° in voorkomend geval, de vermelding dat de overdrager in verzet is gekomen en

het beschikkend gedeelte van het vonnis dat daaruit voortvloeit. Wanneer de overdracht van de geldsommen bedoeld in de artikelen 1409, 1409bis

en 1410, § 1, overeenkomstig artikel 1690 van het Burgerlijk Wetboek geschiedt, zendt de aangezochte gerechtsdeurwaarder, die in het bezit is van een verklaring van de overnemer waaruit de achterstand in de betaling blijkt, op eigen verantwoordelijkheid en ten vroegste op de dag van de betekening of de kennisgeving van de overdracht aan de gecedeerde schuldenaar of ten vroegste op de dag van de erkenning door deze laatste, aan het bestand van berichten een bericht toe waarin de in het eerste lid bedoelde gegevens zijn vermeld. De overdracht bedoeld in lid 1 en 2 is slechts tegenstelbaar aan andere derden dan

de gecedeerde schuldenaar vanaf het tijdstip waarop het bericht van overdracht bij het bestand van berichten is ontvangen. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 48, 069; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

Art. 1390quater. <W 2000-05-29/36, art. 2, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011> § 1. Binnen vierentwintig uur na de uitspraak van de beschikking van toelaatbaarheid bedoeld in artikel 1675/6, zendt de griffier, aan het bestand van berichten een bericht van collectieve schuldenregeling met vermelding van : 1° naam, voornamen, geboortedatum en woonplaats van de verzoeker; 2° naam, voornamen, beroep en woonplaats en/of kantoor, of benaming en zetel

van de schuldbemiddelaar; 3° datum van de beslissing van toelaatbaarheid; 4° de territoriaal bevoegde (arbeidsrechtbank) en de referentie van de griffie. <W

2005-12-13/35, art. 26, 052; Inwerkingtreding : 31-12-2005> § 2. De schuldbemiddelaar doet op het bericht van collectieve schuldenregeling

vermelden : 1° de datum van de herroeping van de beslissing van toelaatbaarheid; 2° de datum van de beslissing tot vervanging van de schuldbemiddelaar; 3° in geval van minnelijke aanzuiveringsregeling, de datum van de beslissing

waarbij akte wordt genomen van het gesloten akkoord, de datum waarop het proces-verbaal bedoeld in artikel 1675/11, § 1, lid 1 aan de rechter wordt bezorgd, de einddatum van de aanzuiveringsregeling en de datum van herroeping van de aanzuiveringsregeling; 4° in geval van gerechtelijke aanzuiveringsregeling de datum van de beslissing

waarbij de aanzuiveringsregeling wordt opgelegd, de datum van de beslissing tot verwerping van de vordering, de einddatum van de aanzuiveringsregeling en de datum van herroeping van de aanzuiveringsregeling.

In al deze gevallen zendt de schuldbemiddelaar, via de griffie of via een gerechtsdeurwaarder, onverwijld een bericht aan het bestand van berichten dat tevens de naam, voornamen, geboortedatum en woonplaats vermeldt van de betrokken verzoeker en de verwijzing naar het betrokken bericht van collectieve schuldenregeling.

Art. 1390quinquies. <W 2000-05-29/36, art. 2, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011> Geen overhandiging of verdeling van gelden waarop beslag is gelegd, als gereed geld of als bedragen waarop beslag onder derden is gelegd, of die voortkomen vae verkoop van in beslag genomen roerende of onroerende goederen, kan plaatsvinden dan overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1627 tot 1654. Wanneer de verdeling definitief is vastgesteld, laat de gerechtsdeurwaarder of de

notaris die het proces-verbaal van evenredige verdeling of van rangregeling heeft opgemaakt, deze volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten op het betrokken bericht in het bestand van berichten vermelden.

Art. 1390sexies. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> De Koning bepaalt de modaliteiten van de verzending van alle berichten aan het bestand van berichten. De modellen van de berichten worden door de Koning opgemaakt.

Art. 1390septies. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 2; Inwerkingtreding : 29- 01-2011> Dag en uur van ontvangst van de gegevens bedoeld in de artikelen 1390 tot 1390quater worden in het bestand van berichten vermeld. Wanneer het beslag of het verzet plaatsvindt ten aanzien van ondernemingen of

van personen die in het handelsregister van een arrondissement zijn ingeschreven, zendt het bestand van berichten ten laatste de eerste dag volgend op de ontvangst volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten een afschrift van het daarop betrekking hebbende bericht toe aan de griffie van de rechtbank van koophandel van dat arrondissement. De berichten worden in het bestand van berichten bewaard gedurende een termijn

van drie jaar (te rekenen van de verzending van het bericht), zulks onverminderd de

eventuele voorafgaande schrapping ervan, hetzij op initiatief van de personen bedoeld in artikel 1391, § 1, in geval van betaling, hetzij in der minne, hetzij bij rechterlijke beslissing. Zij vervallen van rechtswege na het verstrijken van die termijn tenzij ten laatste tien dagen daarvóór aan het bestand van berichten een bericht van opschorting of hernieuwing wordt gezonden waarin de reden van de opschorting of van de hernieuwing is vermeld. (Schuldeisers zijn in alle omstandigheden en op straffe van schadevergoeding, indien daartoe grond bestaat, ertoe gehouden uiterlijk binnen drie werkdagen na ontvangst van het totale verschuldigde bedrag in hoofdsom, rente en kosten te doen overgaan tot schrapping van het bericht van verzet, delegatie, overdracht, bevel of beslag, voor zover wat het bericht van beslag betreft geen bericht van verzet van een andere schuldeiser, in het bezit van een uitvoerbare titel krachtens de welke bevel tot betalen is betekend, in het bestand van berichten is vermeld. Zolang het bericht van beslag niet kan geschrapt worden dient binnen voormelde termijn van drie werkdagen de betaling van het totale verschuldigde bedrag in hoofdsom, rente en kosten in het bestand van berichten gemeld te worden.) <W 2003-03-27/65, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 29- 01-2011> (Wanneer het bestand van berichten het verzet vermeldt van een andere

schuldeiser in het bezit van een uitvoerbare titel, krachtens dewelke bevel tot betalen is betekend, dan kunnen de opheffing van het beslag en de schrapping van het desbetreffende beslagbericht niet plaatsvinden zonder diens toestemming, behalve wanneer zij bevolen werden bij gerechtelijke beslissing. Wanneer de opheffing van een beslag en de schrapping van het beslagbericht niet kunnen plaatshebben ingevolge het gebrek aan toestemming van een andere schuldeiser in het bezit van een uitvoerbare titel, krachtens dewelke bevel tot betalen is betekend, vult de beslagleggende schuldeiser die voldoening bekwam zijn melding van betaling aan met de mededeling dat het beslagbericht blijft gelden ten gunste van andere schuldeisers in het bezit van een uitvoerbare titel, krachtens dewelke bevel tot betalen is betekend, behoudens andersluidende gerechtelijke beslissing. De verzetdoende schuldeiser in het bezit van een uitvoerbare titel krachtens dewelke bevel tot betalen is betekend, kan tevens de hernieuwing vragen van het beslagbericht.) <W 2003-03-27/65, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 29-01-2011> In afwijking van het derde lid wordt het bericht bedoeld in artikel 1390quater

bewaard in het bestand van berichten tot het einde van de aanzuiveringsregeling. Het wordt geschrapt bij ontvangst van een bericht bedoeld in artikel 1390quater dat de herroeping vermeldt van de beslissing van toelaatbaarheid of van het plan, of dat de verwerping vermeldt van de vordering tot collectieve schuldenregeling. De Koning bepaalt de bewaartermijn van de gegevens betreffende de berichten van

beslag, delegatie, cessie en collectieve schuldenregeling na hun verwijdering uit het bestand van berichten en van de gegevens betreffende de operaties met betrekking tot die berichten.

Art. 1391.<W 2000-05-29/36, art. 2, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011> § 1. De advocaten, (door toedoen van de Orde van Vlaamse Balies en de Ordre des Barreaux francophones et germanophone) of op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, de gerechtsdeurwaarders en de ontvangers van de administratie der

Directe Belastingen en van de administratie van de BTW, Registratie en Domeinen die belast zijn met een invorderingsprocedure ten gronde of bij wijze van beslag tegen een bepaald persoon, kunnen kennis nemen van de berichten bedoeld in de artikelen 1390 tot 1390quater die op diens naam zijn opgemaakt. <W 2001-05-31/57, art. 2, 039; Inwerkingtreding : 01-05-2002> De notarissen, door toedoen van de Koninklijke Federatie van Belgische

Notarissen, zijn gemachtigd de berichten te raadplegen die bedoeld zijn in de artikelen 1390 tot 1390quater en die opgemaakt zijn op naam van de personen wier goederen het voorwerp moeten uitmaken van een handeling die tot hun ambt behoort. De schuldbemiddelaars kunnen voor de vervulling van hun wettelijke opdrachten

kennis nemen van de berichten bedoeld in de artikelen 1390 tot 1390quater die zijn opgemaakt op naam van de verzoekerschuldenaar en op naam van personen die met hem een gemeenschap of onverdeeldheid delen. De raadpleging gebeurt voor advocaten, gerechtsdeurwaarders en notarissen op de in de vorige leden bepaalde wijze en voor andere schuldbemiddelaars via de griffie van de betrokken rechtbank van eerste aanleg. De beslagrechters (, de rechters van de arbeidsrechtbank) en de griffiers kunnen

voor de vervulling van hun wettelijke opdrachten de berichten bedoeld in de artikelen 1390 tot 1390quater, gesteld op naam van één of meer van de betrokken partijen, raadplegen. <W 2005-12-13/35, art. 26, 052; Inwerkingtreding : 31-12- 2005> § 2. Geen uitvoerend beslag, geen procedure van verdeling kan plaatsvinden

zonder voorafgaande raadpleging door de ministeriële ambtenaar van de berichten opgesteld met toepassing van de artikelen 1390 tot 1390quater. Te dien einde vermeldt het exploot van beslag of het proces-verbaal van evenredige

verdeling of van rangregeling de dag en het uur waarop de ministeriële ambtenaar de berichten heeft geraadpleegd of bevat het als bijlage de verklaring die deze gegevens bevat en die is afgegeven door het bestand van berichten. § 3. De raadpleging, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks van de berichten

bedoeld in de artikelen 1390 tot 1390quater, geschiedt op de wijze vastgesteld door de Koning. § 4. Er wordt toegang verkregen tot de gegevens opgenomen in het bestand van

berichten door middel van individuele toegangscodes. De houders van de codes mogen die niet aan derden bekendmaken en zijn persoonlijk verantwoordelijk voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt. § 5. Ieder verzoek tot raadpleging van het bestand van berichten is slechts

ontvankelijk indien het vermeldt : 1° naast de toegangscode, de naam, voornamen en het beroepsadres van de

verzoeker bedoeld in § 1; 2° in voorkomend geval, naam, voornamen, woonplaats of, naam, rechtsvorm en

zetel van de schuldeiser; 3° naam, voornamen en woonplaats, bij gebreke daarvan verblijfplaats, of naam,

rechtsvorm en zetel, geboortedatum en/of [1 ondernemingsnummer]1 van de persoon op wie de raadpleging betrekking heeft;

4° het voorwerp van het verzoek, verantwoord overeenkomstig § 1;

5° in voorkomend geval, de datum van de laatste akte opgesteld ten laste van de persoon op wie de procedure van invordering of beslag bedoeld in § 1, eerste lid betrekking heeft. § 6. Alle personen die zijn opgenomen in het bestand van berichten beschikken

over een recht van toegang en een recht op verbetering overeenkomstig de artikelen 10 tot 15 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. ---------- (1)<W 2009-12-30/14, art. 48, 069; Inwerkingtreding : 25-01-2010>

HOOFDSTUK Iter. [ Andere bepalingen] <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 3, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011>

Art. 1392. Alle betekeningen, zelfs van aanbod van gerede betaling, kunnen worden gedaan aan de gekozen woonplaats van de beslaglegger.

Art. 1393. Overhandiging van de uitgifte van het vonnis of van de akte aan de gerechtsdeurwaarder geldt als volmacht voor alle tenuitvoerleggingen.

Art. 1394. De gerechtsdeurwaarder die in de uitoefening van zijn ambt wordt beschimpt of die op weerspannigheid stuit, maakt proces-verbaal op ; en er wordt gehandeld met inachtneming van de regels van het Wetboek van Strafvordering.

HOOFDSTUK II. - Beslagrechter.

Art. 1395.Alle vorderingen betreffende bewarende beslagen (,middelen tot tenuitvoerlegging ((...) en tegemoetkomingen van de Dienst voor alimentatievorderingen bedoeld in de wet van 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën)) worden gebracht voor de beslagrechter. (De opheffing van een beslag gelegd vóór de toekenning van de opschorting van betaling kan daarentegen worden verleend door de rechtbank (bevoegd inzake de verzoekschriften tot gerechtelijke reorganisatie).) <W 1998-07- 05/58, art. 3, 025; ED : 01-01-1999> <W 1997-07-17/65, art. 55, 019; Inwerkingtreding : 01-01-1998> <W 2003-03-17/32, art. 3, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2003> <W 2005-12-23/36, art. 9, 053; Inwerkingtreding : 01-09-2007> <W 2009-01-31/33, art. 75, 063; Inwerkingtreding : 01-04-2009> Deze vorderingen worden ingesteld en behandeld zoals in kort geding, behalve in

die gevallen waarin de wet bepaalt dat zij worden ingesteld bij verzoekschrift.

Art. 1396. Onverminderd de bij de wet bepaalde middelen van nietigheid, draagt de beslagrechter zorg dat de bepalingen inzake bewarende beslagen en middelen tot tenuitvoerlegging worden nagekomen. Hij kan, zelfs ambtshalve, zich een verslag over de stand van de rechtspleging door

de optredende of aangestelde openbare of ministeriële ambtenaren doen overhandigen. Stelt hij een verzuim vast, dan geeft hij daarvan kennis aan de procureur des

Konings, die oordeelt welke tuchtrechtelijke gevolgen zulks medebrengen.

HOOFDSTUK III. - Voorlopige tenuitvoerlegging.

Art. 1397. Behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt en onverminderd de regel van artikel 1414, schorsen verzet en hoger beroep tegen eindvonnissen daarvan de tenuitvoerlegging.

Art. 1398. Behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt, kan de rechter de voorlopige tenuitvoerlegging van de vonnissen toestaan. De tenuitvoerlegging van het vonnis geschiedt niettemin alleen op risico van de

partij die daartoe last geeft en onverminderd de regels inzake kantonnement.

Art. 1399.De voorlopige tenuitvoerlegging van de eindvonnissen kan niet worden toegestaan inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed [1 ....]1 of nietigverklaring van het huwelijk. (Zij kan ook niet worden toegestaan wanneer de beschikking, bedoeld in artikel

1342, een verzoekschrift dat overeenkomstig artikel 1340 is ingediend, geheel of gedeeltelijk inwilligt.) <W 1987-07-29/32, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 1-10-1987>

---------- (1)<W 2009-02-19/36, art. 5, 064; Inwerkingtreding : 21-03-2009>

Art. 1400. § 1. De rechter die de voorlopige tenuitvoerlegging voor de gehele veroordeling of voor een deel ervan uitspreekt, kan daaraan de voorwaarde verbinden dat een zekerheid wordt gesteld, die hij bepaalt en waarvoor hij, zo nodig, de modaliteiten vaststelt.

§ 2. De zekerheid is van rechtswege bevrijd wanneer de consignatie door de veroordeelde partij gedaan is overeenkomstig artikel 1404.

Art. 1401. De voorlopige tenuitvoerlegging kan altijd worden verzocht bij het hoger beroep, hetzij de partij nagelaten heeft zulks te verzoeken vóór de eerste rechters, hetzij dezen verzuimd hebben over een dergelijk verzoek uitspraak te doen of het hebben afgewezen.

Art. 1402. De rechters in hoger beroep kunnen in geen geval de tenuitvoerlegging van de vonnissen verbieden of doen schorsen, zulks op straffe van nietigheid.

HOOFDSTUK IV. - Kantonnement.

Art. 1403. De schuldenaar tegen wie bewarend beslag is gedaan of toegestaan, kan in elke stand van het geding het beslagene bevrijden of het beslag verhinderen door in de Deposito- en Consignatiekas of in handen van een erkende of aangestelde sekwester een bedrag in bewaring te geven, toereikend om tot waarborg te strekken voor de schuld in hoofdsom, intrest en kosten. Is het beslag gedaan op geldsommen, dan kan deze bewaargeving geschieden met

het in beslag genomen geld; is het op andere goederen gedaan, dan kan de

bewaargeving geschieden met de opbrengst van de verkoop van al die goederen of van een deel ervan. De schuldenaar wendt zich vooraf tot de beslagrechter, die bepaalt op welke wijze

en onder welke voorwaarden de gelden in bewaring worden gegeven en, indien daartoe grond bestaat, de in beslag genomen goederen geheel of ten dele worden verkocht.

Art. 1404. Met uitzondering van schuldvorderingen tot levensonderhoud, komt hetzelfde recht op dezelfde wijzen, onder dezelfde voorwaarden, volgens dezelfde rechtspleging toe aan de schuldenaar die veroordeeld is bij een uitvoerbare rechterlijke beslissing waartegen verzet of hoger beroep is ingesteld, alsook wanneer schorsing van die vervolgingen is bevolen. De storting heeft plaats met bijzondere bestemming van de som tot afdoening van

de schuldvordering van de beslaglegger en geldt als betaling voor zover de beslagene erkent schuldenaar te zijn of als zodanig wordt erkend.

Art. 1405. In de gevallen van de artikelen 1403 en 1404, en met de eraan verbonden gevolgen, kan de schuldenaar in handen van de optredende gerechtsdeurwaarder een toereikend bedrag in consignatie geven om tot waarborg te strekken voor de oorzaken van het beslag in hoofdsom, interesten en kosten. De deurwaarder maakt proces-verbaal op van de bewaargeving der gelden in zijn

handen en overhandigt een afschrift ervan aan de schuldenaar. Hij is ertoe gehouden deze gelden binnen drie dagen op een rekening te storten, die

hij bij de Deposito- en Consignatiekas voor zich laat openen en waarop de naam van de beslagene wordt vermeld. Van deze storting maakt de ambtenaar van de Deposito- en Consignatiekas

melding op het origineel van het exploot houdend het proces-verbaal van de bewaargeving der gelden, waarvan de deurwaarder de minuut bewaart. Opvraging van de gelden door de deurwaarder kan niet geschieden dan met

toestemming van de schuldenaar tegen wie het beslag is gedaan of krachtens een beslissing die niet meer vatbaar is voor een gewoon rechtsmiddel.

Art. 1406. De rechter die uitspraak doet over de vordering zelf, kan beslissen dat er geen reden is tot kantonnement voor alle veroordelingen die hij uitspreekt of voor een deel ervan, indien de vertraging in de regeling de schuldeiser aan een ernstig nadeel blootstelt.

Art. 1407. In alle gevallen dat bewarend of uitvoerend beslag is gedaan op gelden of roerende goederen die in handen van een andere persoon dan de schuldenaar zijn, kunnen deze, de derde die ze onder zich heeft, en de schuldeiser die ze in beslag genomen heeft, zich wenden tot de beslagrechter om te doen bevelen dat de gelden of roerende goederen in bewaring zullen worden gegeven aan een erkende of aangestelde sekwester, dan wel, wanneer het vaststaande of te vervallen bedragen betreft, aan de Deposito- en Consignatiekas.

Art. 1407bis. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 4; Inwerkingtreding : 29-01-

2011> Wanneer bij loonoverdracht tussen de schuldeisers-overnemers een rangconflict ontstaat, moet de gecedeerde schuldenaar hetzij op eigen initiatief, hetzij ten laatste op het eerste verzoek van de belanghebbende partijen, de overdraagbare gelden storten in de handen van een gerechtsdeurwaarder aangezocht krachtens artikel 1390ter of in de handen van een erkende of aangestelde sekwester.

HOOFDSTUK V. - Goederen die niet in beslag kunnen worden genomen.

Art. 1408. <W 1993-01-14/34, art. 6, 011; Inwerkingtreding : 1993-03-02> § 1. Behalve op zaken, niet vatbaar voor beslag verklaard door bijzondere wetten,

mag ook geen beslag worden gelegd : 1° op het nodige bed en beddegoed van de beslagene en van zijn gezin, de kleren en

het linnengoed volstrekt noodzakelijk voor hun persoonlijk gebruik alsmede de meubelen nodig om deze op te bergen, een wasmachine en strijkijzer voor het onderhoud van het linnen, de toestellen die noodzakelijk zijn voor de verwarming van de gezinswoning, de tafel en de stoelen die voor de familie een gemeenschappelijke maaltijd mogelijk maken, alsook het vaatwerk en het huishoudgerei dat volstrekt noodzakelijk is voor het gezin, een meubel om het vaatwerk en het huishoudgerei op te bergen, een toestel om warme maaltijden te bereiden, een toestel om voedingsmiddelen te bewaren, één verlichtingstoestel per bewoonde kamer, de voorwerpen die noodzakelijk zijn voor de mindervalide gezinsleden, de voorwerpen die bestemd zijn om te worden gebruikt door de kinderen ten laste die onder hetzelfde dak wonen, de gezelschapsdieren, de voorwerpen en produkten die noodzakelijk zijn voor de lichaamsverzorging en voor het onderhoud van de vertrekken, het gereedschap dat nodig is voor het onderhoud van de tuin, een en ander met uitsluiting van de luxemeubelen en luxeartikelen; 2° op de boeken en overige voorwerpen, nodig voor de voortzetting van studies of

voor de beroepsopleiding van de beslagene of van de kinderen te zijnen laste die onder hetzelfde dak wonen; 3° op de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, tot een

waarde van (2.500 EUR) op het tijdstip van het beslag en naar keuze van de beslagene, behalve voor de betaling van de prijs van die goederen; <KB 2000-07- 20/58, art. 2, 037; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

4° op de voorwerpen die dienen voor de uitoefening van de eredienst; 5° op de levensmiddelen en brandstof die de beslagene en zijn gezin voor een

maand nodig hebben; 6° een koe, of twaalf schapen of geiten, naar keuze van de beslagene, alsmede een

varken en vierentwintig dieren van de hoenderhof, met het stro, voeder en graan, nodig voor het strooisel en de voeding van dat vee gedurende één maand. § 2. De in § 1 bedoelde voorwerpen blijven voor beslag vatbaar indien zij zich op

een andere plaats bevinden dan daar waar de beslagene gewoonlijk woont of werkt. § 3. De moeilijkheden inzake de toepassing van dit artikel worden beslecht door de

beslagrechter op grond van het proces-verbaal van beslaglegging, waarin de opmerkingen van de beslagene, op straffe van verval aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen, hetzij op het tijdstip van het beslag, hetzij binnen vijf dagen na de

betekening van de eerste akte van beslag, worden aangetekend. Bij de neerlegging ter griffie van een afschrift van het proces-verbaal van

beslaglegging door de gerechtsdeurwaarder of door de meest gerede partij, binnen vijftien dagen na de overhandiging van het afschrift van dat proces-verbaal of, indien daartoe grond bestaat, van de betekening van het beslag aan de schuldenaar, bepaalt de beslagrechter dag en uur van het onderzoek en de regeling van de moeilijkheden, de schuldeiser en de schuldenaar vooraf gehoord of opgeroepen. De griffier roept de partijen op en verwittigt de instrumenterende gerechtsdeurwaarder. De procedure kan niet worden voortgezet indien de in het vorige lid bedoelde

neerlegging van het afschrift van het proces-verbaal niet heeft plaatsgehad. De vordering schorst de vervolging, doch de goederen blijven onder beslag totdat

uitspraak is gedaan. De beslagrechter doet uitspraak bij voorrang boven alle andere zaken, zowel in

aanwezigheid als bij ontstentenis van de partijen; zijn beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep; de rechtspleging kan onmiddellijk worden hervat.

Art. 1409.< KB 2000-12-06/32, art. 1-3, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2001> (Zie NOTA'S onder ARTIKEL) § 1. Bedragen uitgekeerd ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst, een leerovereenkomst, een statuut, een abonnement, alsmede die welke worden uitgekeerd aan personen die tegen loon onder het gezag van een ander persoon arbeid verrichten buiten een arbeidsovereenkomst, [en het vakantiegeld betaald krachtens de wetgeving op de jaarlijkse vakantie] kunnen onbeperkt overgedraen of in beslag genomen worden voor het gedeelte van hun totaal bedrag boven 35 000 frank per kalendermaand. <W 2005-12-27/31, art. 2, 054; Inwerkingtreding : 09-01-2006> Het gedeelte van die bedragen boven 29 000 frank en tot ten hoogste 32 000 frank

per kalendermaand, kan niet worden overgedragen of in beslag genomen voor meer dan 30 % in totaal, het gedeelte boven 32 000 frank en tot ten hoogste 35 000 frank per kalendermaand, kan niet worden overgedragen of in beslag genomen voor meer dan 40 % in totaal; het gedeelte boven 27 000 frank en tot ten hoogste 29 000 frank per kalendermaand, kan niet worden overgedragen of in beslag genomen voor meer dan een vijfde in totaal. Het gedeelte van genoemde bedragen dat 27 000 frank per kalendermaand niet te

boven gaat, is niet vatbaar voor overdracht of beslag. [Wanneer personen die inkomsten genieten bedoeld in het eerste lid één of meer

kinderen ten laste hebben, wordt het voor beslag of overdracht vatbare bedrag, binnen de grenzen ervan, verminderd met 50 euro per kind ten laste.] De Koning bepaalt [bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad] wat moet verstaan worden onder kind ten laste. <W 2003-12-22/42, art. 377, 044; Inwerkingtreding : 10-01-2004> <W 2006-07-20/39, art. 15, 1°, 056; Inwerkingtreding : 30-01-2007; zie ook W 2006-07-20/39, art. 29> [Hij bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad eveneens de

regels voor de bewijsvoering, erin begrepen de bewijskracht en de geldigheidsduur van de bewijzen alsook de regels van rechtspleging. Daartoe kan Hij, tot 31 december 2004, wettelijke bepalingen uitvaardigen en wijzigen, zelfs inzake

aangelegenheden die de Grondwet uitdrukkelijk aan de wet voorbehoudt, met uitsluiting van de aangelegenheden waarvoor de meerderheid voorgeschreven in artikel 4, derde lid, van de Grondwet wordt vereist. Vóór 1 januari 2005 dient de Koning bij de Kamer van volksvertegenwoordigers een wetsontwerp in ter bekrachtiging van de besluiten uitgevaardigd krachtens dit lid en die wettelijke bepalingen uitvaardigen of wijzigen. De besluiten die vóór 1 januari 2006 niet worden bekrachtigd hebben geen uitwerking.] <W 2003-12-22/42, art. 377, 044; Inwerkingtreding : 10-01-2004> § 1bis. Inkomsten uit andere activiteiten dan deze bedoeld in § 1, kunnen

onbeperkt overgedragen of in beslag genomen worden, voor het gedeelte van hun totaal bedrag boven 35 000 frank per kalendermaand. Het gedeelte van die bedragen boven 29 000 frank en tot ten hoogste 35 000 frank

per kalendermaand, kan niet worden overgedragen of in beslag genomen voor meer dan twee vijfde in totaal; het gedeelte boven 27 000 frank en tot ten hoogste 29 000 frank per kalendermaand, kan niet worden overgedragen of in beslag genomen voor meer dan een vijfde in totaal. Het gedeelte van die bedragen dat 27 000 frank per kalendermaand niet te boven

gaat, is niet vatbaar voor overdracht of beslag. [Wanneer personen die inkomsten genieten bedoeld in het eerste lid één of meer

kinderen ten laste hebben, wordt het voor beslag of overdracht vatbare bedrag, binnen de grenzen ervan, verminderd met 50 euro per kind ten laste.] De Koning bepaalt [bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit] wat moet verstaan worden onder kind ten laste. <W 2003-12-22/42, art. 377, 044; Inwerkingtreding : 10-01-2004> <W 2006-07-20/39, art. 15, 2°, 056; Inwerkingtreding : 30-01-2007; zie ook W 2006-07-20/39, art. 29> [Hij bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad eveneens de

regels voor de bewijsvoering, erin begrepen de bewijskracht en de geldigheidsduur van de bewijzen alsook de regels van rechtspleging. Daartoe kan Hij, tot 31 december 2004 wettelijke bepalingen uitvaardigen en wijzigen, zelfs inzake aangelegenheden die de Grondwet uitdrukkelijk aan de wet voorbehoudt met uitsluiting van de aangelegenheden waarvoor de meerderheid voorgeschreven in artikel 4, derde lid, van de Grondwet wordt vereist. Voor 1 januari 2005 dient de Koning bij de Kamer van volksvertegenwoordigers een wetsontwerp in ter bekrachtiging van de besluiten uitgevaardigd krachtens dit lid en die wettelijke bepalingen uitvaardigen of wijzigen. De besluiten die voor 1 januari 2006 niet worden bekrachtigd hebben geen uitwerking.] <W 2003-12-22/42, art. 377, 044; Inwerkingtreding : 10-01-2004> [1 § 1ter . De maaltijdcheques bedoeld in artikel 19bis van het koninklijk besluit

van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders zijn niet vatbaar voor beslag of overdracht indien zij beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 19bis , § § 2 en 3, van hetzelfde koninklijk besluit.

Deze maaltijdcheques vallen niet onder de samenvoeging waarin artikel 1411 voorziet, noch behoren zij tot de uitzonderingen bepaald in artikel 1412.]1 § 2. Elk jaar past de Koning de in § 1 en § 1bis bepaalde bedragen aan, rekening

houdend met het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand november van

elk jaar. Voor de bedragen vermeld in de eerste drie leden van § 1 en § 1bis is het

aanvangsindexcijfer dat van de maand november 1989. Voor het bedrag vermeld in het vierde lid van § 1 en § 1bis is het aanvangsindexcijfer dat van de maand van de publicatie in het Belgisch Staatsblad van de wet van 24 maart 2000 tot wijziging van de artikelen 1409, 1409bis, 1410 en 1411 van het Gerechtelijk Wetboek, met het oog op de aanpassing van het bedrag van het loon dat niet vatbaar is voor overdracht of beslag. Elke verhoging of verlaging van het indexcijfer brengt een verhoging of verlaging

van de bedragen met zich mee, overeenkomstig de volgende formule : het nieuwe bedrag is gelijk aan het basisbedrag, vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer. Het resultaat wordt afgerond tot het hogere honderdtal. Het aldus aangepaste laatste bedrag mag evenwel nooit lager zijn dan het bedrag

bepaald bij artikel 2, § 1, 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, dat van kracht zal zijn op 1 januari van het jaar volgend op de aanpassing, afgerond tot het hogere duizendtal. Binnen de eerste vijftien dagen van de maand december van elk jaar, worden de

nieuwe bedragen bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Zij worden van kracht vanaf 1 januari van het jaar volgend op hun aanpassing. § 3. De Koning kan bovendien de in § 1 en § 1bis bepaalde bedragen na advies van

de Nationale Arbeidsraad aanpassen, rekening houdend met de economische toestand. Het besluit treedt in werking op 1 januari van het jaar na dat waarin het is

bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. (NOTA 1 : Aanpassing der bedragen. Voor de aanpassingen van de bedragen 27

000 F, 29 000 F en 35 000 F vóór 01-01-2001, zie gearchiveerde versie 035. Het bedrag 32.000 F werd niet vóór 01-01-2001 aangepast ; zie B.S. 20-10-2000, p. 35374.

De bedragen 27.000 F, 29.000 F, 32.000 F, 35.000 F en 2.000 F worden respetievelijk vanaf 01-01-2001 : 33.400 F = 827,96 EUR, 35.800 F = 887,46 EUR, 39.500 F =

979,18 EUR, 43.200 F = 1070,90 EUR en 2.100 F = 52,06 EUR; KB 2000-12-06/32, art. 1-3; Inwerkingtreding : 01-01-2001; VARIA 2000-12-16/31, art. M. Andere aanpassingen van bedragen vermeld in artikel 1409 : <2001-12-07/31, art. 1 tot 3; Inwerkingtreding : 01-01-2002> <2002-12-10/33, art. 1 tot 3; Inwerkingtreding : 01-01-2003> <2003-12-04/30, art. 1 tot 3; Inwerkingtreding : 01-01-2004> <2004-12-09/30, art. 1 tot 3; Inwerkingtreding : 01-01-2005> <2005-12-07/32, art. 1 tot 3; Inwerkingtreding : 01-01-2006> <2006-12-05/31, art. 1 tot 3; Inwerkingtreding : 01-01-2007> <KB 2007-12-11/30, art. 1 tot 3; Inwerkingtreding : 01-01-2008> <KB 2008-12-08/30, art. 1 tot 3, Inwerkingtreding : 01-01-2009> <KB 2009-12-03/14, art. 1 tot 3, 067; Inwerkingtreding : 01-01-2010> <KB 2010-12-08/02, art. 1 et 2; Inwerkingtreding : 01-01-2011> <KB 2011-12-12/07, art. 1, 2 en 3, 073; Inwerkingtreding : 26-12-2011> )

---------- (1)<W 2009-05-06/03, art. 12, 065; Inwerkingtreding : 29-05-2009>

Art. 1409bis. <ingevoegd bij W 1993-01-14/34, art. 8, Inwerkingtreding : 1993-03- 02> De schuldenaar die niet beschikt over inkomsten als bedoeld in artikel 1409, kan voor hem en zijn gezin de noodzakelijke inkomsten behouden welke berekend worden overeenkomstig de artikelen 1409 (, § 1,) en 1411. <W 2000-03-24/50, art. 3, 034; Inwerkingtreding : 14-05-2000> Iedere aanspraak van de schuldenaar, steunend op het eerste lid, wordt aan de

beslagrechter voorgelegd overeenkomstig artikel 1408, § 3. Deze kan de duur beperken tijdens welke deze inkomsten van de schuldenaar niet voor beslag vatbaar zijn.

Art. 1409ter.<W 2006-07-20/39, art. 16, 056; Inwerkingtreding : 30-01-2007; zie ook W 2006-07-20/39, art. 29> § 1. De beslagen schuldenaar die aanspraak kan maken op een verhoging van zijn inkomsten die niet vatbaar zijn voor beslag met toepassing van artikel 1409, § 1, vierde lid, of 1409, § 1bis, vierde lid, doet hiervan aangifte, afgegeven tegen ontvangstbewijs respectievelijk aan de derde-beslagene en, in afschrift, aan de beslaglegger of verzonden aan dezen bij aangetekende brief, door middel van een formulier waarvan het model bepaald is door de minister van Justitie. Per procedure is evenwel één enkele verklaring van kind ten laste vereist, ongeacht

het aantal erbij betrokken schuldeisers in elk stadium ervan. § 2. De verklaring zal rechtskracht hebben vanaf de maand volgend op de

ontvangst ervan door de derde-beslagene voor zover deze beschikt over een termijn van tien werkdagen vóór de gewone datum van de betaling, de hoedanigheid van kind ten laste wordt vastgesteld overeenkomstig het formulier en één van de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 1409quater en de beslagen schuldenaar op erewoord verklaart dat het kind niet beschikt over inkomsten waarvan het bedrag hoger is dan door de Koning bepaald of dat zijn inkomsten het voorwerp zijn geweest van een gemeenschappelijke belastingsaangifte.

§ 3. Iedere betwisting wordt door de beslaglegger of de beslagen schuldenaar aan de beslagrechter voorgelegd door een eenvoudige schriftelijke verklaring neergelegd ter griffie of aan de griffie verzonden. De beslaglegger en de beslagen schuldenaar worden bij gerechtsbrief opgeroepen voor de voor de rechter vastgestelde zitting.

De derde-beslagene wordt, bij gerechtsbrief, in kennis gesteld van het tussengeschil en is verplicht om, vanaf de volgende vervaldag van de betaling, het bedrag van de toegepaste vermeerdering die aanleiding geeft tot betwisting in zijn handen onbeschikbaar te maken. Onverminderd een overeenkomst tussen de beslagen schuldenaar en de

beslaglegger loopt het gevolg van de onbeschikbaarheid verder tot de kennisgeving van de beschikking over de betwisting. De rechter doet uitspraak bij voorrang boven alle andere zaken. De beschikking is

niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. Zij wordt onmiddellijk bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de beslaglegger, van de beslagen schuldenaar en van de

derde-beslagene. Indien de vermeerdering niet werd toegepast door de derde-beslagene, zal de

beschikking die de hoedanigheid van kind ten laste erkent rechtskracht hebben vanaf de maand volgend op de ontvangst ervan door deze voor zover hij beschikt over een termijn van tien werkdagen vóor de gewone datum van de betaling. Indien de vermeerdering werd toegepast door de derde-beslagene en in

overeenstemming met het tweede lid in zijn handen onbeschikbaar werd gemaakt, wordt het bedrag van de onbeschikbaar geworden vermeerdering al naargelang het geval gestort aan de beslagen schuldenaar of aan de beslaglegger.

In geval van een invorderingsprocedure waarbij vanaf de aanvang of in de loop van de procedure meerdere schuldeisers betrokken zijn, wordt de beschikking geacht ten aanzien van alle schuldeisers op tegenspraak te zijn gewezen. § 4. In geval van veranderende omstandigheden wordt de vermeerdering voor kind

ten laste aangepast overeenkomstig de paragrafen 2 en 3. Indien de beslagen schuldenaar onrechtmatig en ten onrechte de vermeerdering

geniet, worden de bedragen die daarmee overeenstemmen, op grond van een beschikking gewezen overeenkomstig paragraaf 3, zonder enige beperking gereïntegreerd in het voor beslag vatbare bedrag, onverminderd de toepassing van enige andere invorderingsmaatregel.

Art. 1409quater.<Ingevoegd bij KB 2004-12-27/41, art. 2; Inwerkingtreding : 30- 01-2007> Onverminderd andere mogelijks in te roepen bewijsmiddelen wordt de hoedanigheid van kind ten laste aangetoond ten genoege van recht op een of meer van de volgende wijzen : een verklaring afgeleverd door een verzekeringsinstelling in het kader van de

ziektekostenverzekering, waarin bepaald wordt dat het kind ten laste is van de titularis van de beslagen of overgedragen inkomsten, in de zin van de wetgeving inzake de ziektekostenverzekering; het attest van gezinssamenstelling die de verblijfplaats van het kind vaststelt op de

woonplaats van de genieter van de beslagen of overgedragen inkomsten; de gerechtelijke beslissing of de overeenkomst die de gedeelde materiële bewaring

vastelt, alsook een verklaring op erewoord dat de gerechtelijke beslissing of de overeenkomst wordt nagekomen; de rekeninguittreksels die een geregelde storting aantonen van een bijdrage in het

onderhoud voor een bedrag hoger dan de gevraagde verhoging van het niet voor beslag vatbare bedrag.

Art. 1409quinquies.(Opgeheven) <W 2006-07-20/39, art. 17, 056; Inwerkingtreding : 30-01-2007; zie ook W 2006-07-20/39, art. 29>

Art. 1410. § 1. Artikel 1409 (, § 1bis, § 2 en § 3,) vindt bovendien toepassing op: <W 2000-03-24/50, art. 4, 034; Inwerkingtreding : 14-05-2000>

1° (de al dan niet provisionele uitkeringen tot onderhoud, door de rechter toegewezen, alsmede de uitkeringen die na echtscheiding aan de niet schuldige echtgenoot worden toegekend; <W 09-07-1975, art. 3> 2° de (pensioenen, aanpassingsuitkeringen, renten, rentebijslagen) of als pensioen

geldende voordelen betaald krachtens een wet, een statuut of een overeenkomst; <W 12-05-1971, art. 9,1°> (2°bis. het vakantiegeld en de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld betaald

krachtens de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;) <W 2004-07-09/30, art. 300, 046; Inwerkingtreding : 25-07-2004> 3° de werkloosheidsuitkeringen en de uitkeringen betaald door fondsen voor

bestaanszekerheid; 4° de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid en de invaliditeitsuitkeringen

betaald krachtens de wetgeving op de ziekte- en invaliditeitsverzekering of de wet van 16 juni 1960 die onder meer de maatschappelijke prestaties waarborgt ten gunste van de gewezen werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi en de wetgeving betreffende de overzeese sociale zekerheid; 5° de (uitkeringen, renten en toelagen) betaald krachtens de wetgeving op de vergoeding van schade uit arbeidsongevallen of beroepsziekten,

of de genoemde wet van 16 juni 1960 of verzekeringsovereenkomsten aangegaan bij toepassing van de wetgeving op de overzeese sociale zekerheid, met uitzondering van het gedeelte van de uitkering bedoeld in § 2, 4°, van dit artikel; <W 12-05-1971, art.9,2°> 6° (...) <W 2005-12-27/31, art. 3, 054; Inwerkingtreding : 09-01-2006> 7° de militievergoedingen bedoeld bij de wet van 9 juli 1951; (8° de uitkering toegekend bij onderbreking van de beroepsloopbaan.) <W 1993-

01-14/34, art. 9, 1°, 011; Inwerkingtreding : 1993-03-02> § 2. (De volgende schuldvorderingen zijn niet vatbaar voor overdracht of beslag

ten laste van de rechthebbende :) <W 1999-03-18/36, art. 3, 030; Inwerkingtreding : 08-06-1999> 1° (de gezinsbijslagen, met inbegrip van deze betaald krachtens de wetgeving

betreffende de soldijtrekkende militairen;) <W 12-05-1971, art.9,3°> 2° de wezenpensioenen of -renten betaald krachtens een wet, een statuut of een

overeenkomst; 3° (de tegemoetkomingen aan minder-validen;) <W 27-06-1969, art. 31, §1> 4° het gedeelte van de vergoedingen uitgekeerd krachtens de wetgeving op de

vergoeding van schade uit arbeidsongevallen die 100 pct. overschrijdt en toegekend wordt aan zwaar verminkten wier toestand de hulp van een andere persoon volstrekt en (normaal vergt, evenals de bedragen toegekend voor de behoefte aan andermans hulp krachtens de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994); <W 1999- 12-24/36, art. 95, 033; Inwerkingtreding : 10-01-2000> 5° (de bedragen uit te keren : 1. aan de rechthebbende van geneeskundige verstrekkingen als tegemoetkoming

ten laste van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen of krachtens de wet van 16 juni 1960 of de wetgeving betreffende de overzeese sociale zekerheid; 2. als kosten voor geneeskundige, heelkundige, farmaceutische en

verplegingszorgen of als kosten voor prothesen en orthopedische toestellen aan een door een arbeidsongeval of een beroepsziekte getroffen persoon krachtens de wetgeving betreffende de arbeidsongevallen of de beroepsziekten.) <W 1999-03-

18/36, art. 3, 030; Inwerkingtreding : 08-06-1999> (6° de bedragen uitgekeerd als gewaarborgd inkomen voor bejaarden of als

inkomensgarantie voor ouderen.) <W 2001-03-22/31, art. 3, 038; ED : 01-06-2001> 7° (de bedragen uitgekeerd als bestaansminimum;) <W 07-08-1974, art. 21, §2> (8° de bedragen uitgekeerd als maatschappelijke dienstverlening door de openbare

centra voor maatschappelijk welzijn.) <W 1993-01-14/34, art. 10, 011; Inwerkingtreding : 1993-03-02> (9° de uitkering voorzien in artikel 7 van het koninklijk besluit van 18 november

1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.) <W 1998-02-22/43, art. 245, 022; Inwerkingtreding : 01-07-1997> (10° de al dan niet provisionele vergoedingen voor prothesen, medische

hulpmiddelen en implantaten.) <W 2003-04-22/42, art. 2, 042; Inwerkingtreding : 29-05-2003> (11° de bedragen bepaald in artikel 120 van de programmawet (I) van 27 december

2006 uitgekeerd als tussenkomst van het Schadeloosstellingsfonds voor asbestslachtoffers.) <W 2006-12-27/30, art. 130, 060; ED : 01-04-2007> § 3. In afwijking van § 1, kan twee derde van het pensioen en van de sociale

uitkeringen der personen in een ziekenhuis opgenomen op kosten van de commissies van openbare onderstand en van het speciaal onderstandsfonds, aan die instellingen worden overgedragen. (De Koning kan de in het eerste lid bepaalde verhouding wijzigen.) <W 12-05-1971,

art. 9, 5°> § 4. (In afwijking van de bepalingen van de §§ 1 en 2, kunnen de prestaties die ten

onrechte uitgekeerd zijn uit de middelen van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, van de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden, van het Fonds voor de beroepsziekten, van het Fonds voor arbeidsongevallen, van openbare of particuliere instellingen belast met de toepassing van de wetgeving betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen of van de dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid, hetzij uit de middelen die ingeschreven zijn in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken of uit die ingeschreven in de begroting van de pensioenen met het oog op de toekenning van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, hetzij uit middelen dienstig voor de toekenning van het bestaansminimum of een gelijkaardige uitkering ingeschreven in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en uit die ingeschreven in de begrotingen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ambtshalve teruggevorderd worden ten belope van 10 % van iedere latere prestatie die aan de debiteur van het onverschuldigde bedrag of aan zijn rechthebbenden wordt uitgekeerd.

Voor het bepalen van deze 10 % wordt het bedrag van die prestatie desgevallend verhoogd met de overeenkomstige prestatie die krachtens één of meerdere buitenlandse regelingen wordt genoten. Wanneer de in het eerste, derde en vierde lid, bedoelde terugvordering, niet meer

kan worden uitgevoerd door de instelling of door de uitbetalingsdienst bij gebrek aan nog te betalen prestaties, kan die terugvordering op haar verzoek ambtshalve worden uitgevoerd door een instelling of dienst die één der prestaties bedoeld in § 1, 2°, 3°, 4°, 5° en 8° verschuldigd is, ten belope van 10 % van dat bedrag. Werd de betaling ten onrechte bedrieglijk verkregen, dan kan de ambtshalve

terugvordering slaan op het geheel van de latere prestaties van éénzelfde aard of die door dezelfde instelling of dienst worden uitgekeerd. Werden de gezinsbijslagen ten onrechte verkregen ingevolge een nalatigheid of een

verzuim van de rechthebbende of van de bijslagtrekkende, dan kan de terugvordering slaan op het geheel van de gezinsbijslag die later verschuldigd is aan dezelfde bijslagtrekkende. Indien de debiteur of zijn rechthebbenden het bewijs leveren dat het inkomen,

zoals berekend volgens de principes vastgelegd in de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, lager ligt of komt te liggen ingevolge de ambtshalve terugvordering dan het bedrag van het bestaansminimum naargelang de onderscheiden categorieën vastgelegd in dezelfde wet, wordt de terugvordering naargelang het geval geschorst of beperkt. Ter verificatie van de voorgelegde stukken beschikken de instellingen over de

bevoegdheid om een onderzoek naar de bestaansmiddelen te voeren. Alle federale overheidsdiensten, alle instellingen die belast zijn met de toepassing

van een wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, alsook de gerechtigden, hun lasthebbers, hun erfgenamen of rechtverkrijgenden zijn verplicht aan de instellingen en uitbetalingsdiensten, op eenvoudig verzoek, alle dienstige stukken voor te leggen. De instelling of dienst die een voordeel uitbetaalt, voorzien in §§ 1 en 2, en met

terugwerkende kracht verkregen, kan van de vervallen en nog niet uitbetaalde bedragen het bedrag van de eerdere prestaties die niet samen met bedoelde voordelen mogen worden genoten, afhouden ten voordele van de instelling of dienst die ten onrechte uitbetaald heeft. Indien een pensioengerechtigde, omwille van de toekenning van een rust- of

overlevingspensioen lastens een Belgische sociale zekerheidsregeling, met terugwerkende kracht aan een met toepassing van artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders uitbetaald voordeel verzaakt, treedt de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, van rechtswege en tot beloop van de ontvangen uitkeringen, in de rechten van de pensioengerechtigde op de hem verschuldigde pensioenbedragen. Indien een gerechtigde op uitkeringen bedoeld in artikel 7 van de besluitwet van 28

december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, omwille van de toekenning van die uitkeringen, met terugwerkende kracht verzaakt aan een rust- of overlevingspensioen, treedt de Rijksdienst voor pensioenen, van rechtswege en tot beloop van het ontvangen pensioen, in de rechten van de uitkeringsgerechtigde op de hem verschuldigde uitkeringsbedragen.) <W 1999-01- 25/32, art. 223, 029; Inwerkingtreding : 16-02-1999> (§ 5. De instelling of de dienst die § 4, tweede lid, toepast, brengt de debiteur

hiervan op de hoogte, bij een ter post aangetekend schrijven. Deze brief vermeldt op

straffe van nietigheid : 1° het terug te vorderen bedrag evenals de berekeningswijze van dat bedrag; 2° de mogelijkheid om beroep aan te tekenen bij de bevoegde rechtbank; 3° de instelling of de dienst waaraan de terugvordering gevraagd wordt, evenals de

terugvorderingsmodaliteiten. De instelling of de dienst bezorgt, bij gewone brief, aan de instelling of de dienst

waaraan de terugvordering wordt gevraagd : 1° de nodige gegevens ter identificering van de debiteur; 2° het bedrag van het terug te vorderen onverschuldigde bedrag en de

terugvorderingsmodaliteiten; 3° de datum van de in voorgaand lid bedoelde notificatie; 4° elke wijziging van de hiervoor vermelde elementen. De instelling of de dienst waaraan de terugvordering wordt gevraagd, stelt de

debiteur, bij gewone brief, in kennis van : 1° de naam van de instelling of de dienst die om de terugvordering heeft verzocht

evenals het bedrag en de modaliteiten ervan; 2° de datum vanaf dewelke het onverschuldigde bedrag zal worden ingehouden. De datum bedoeld in het derde lid, 2°, moet drie maanden later zijn dan de datum

van de in het eerste lid bedoelde notificatie. Het beroep bedoeld in het eerste lid, 2°, wordt, op straffe van verval, binnen de

drie maanden na de dag van aanbieding van het aangetekend schrijven ingediend bij de bevoegde arbeidsrechtbank.) <W 1999-01-25/32, art. 224, 029; Inwerkingtreding : 16-02-1999> (§ 6. De instelling of de dienst die ambtshalve een terugvordering uitvoert

krachtens § 4, eerste, derde of vierde lid, en waaraan een verzoek is gericht op grond van het tweede lid van dezelfde paragraaf, geeft hieraan gevolg nadat zij haar eigen schuld heeft teruggevorderd. Wanneer meerdere instellingen of diensten bij éénzelfde instelling of dienst een

verzoek indienen op grond van § 4, tweede lid, wordt de ambtshalve terugvordering eerst uitgevoerd ten gunste van de meest gerede instelling of dienst.) <W 1999-01- 25/32, art. 225, 029; Inwerkingtreding : 16-02-1999>

Art. 1411. Komen iemand tegelijk de bedragen toe bedoeld ((in de artikel 1409 en 1409bis)) en pensioenen, gelden, uitkeringen, vergoedingen, (renten of rentebijslagen) als bedoeld in artikel 1410, § 1, dan worden die bedragen samengevoegd tot bepaling van het voor overdracht of beslag vatbare gedeelte (zoals bedoeld in artikel 1409, § 1). <W 12-05-1971, art. 10> <W 1993-01-14/34, art. 10, 011; Inwerkingtreding : 1993-03-02> <W 2000-03-24/50, art. 5, 034; ED : 14-05- 2000> Voor de bepaling van dat gedeelte komen genoemde bedragen eerst in aanmerking

na aftrek van de afhoudingen krachtens de wettelijke bepalingen inzake belastingen en maatschappelijke zekerheid, en krachtens particuliere en collectieve overeenkomsten betreffende aanvullende voordelen van maatschappelijke zekerheid.

Art. 1411bis. <Ingevoegd bij W 2005-12-27/31, art. 4; Inwerkingtreding : 01-01-

2007> § 1. De beperkingen en uitsluitingen waarin de artikelen 1409, 1409bis en 1410 voorzien, zijn eveneens van toepassing op de in die artikelen bedoelde bedragen indien ze worden gecrediteerd op een zichtrekening, geopend bij een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. § 2. De schuldenaar mag met alle wettelijke middelen bewijzen dat overeenkomstig

de artikelen 1409, 1409bis en 1410 niet voor beslag of overdracht vatbare bedragen gecrediteerd werden op een zichtrekening die het voorwerp uitmaakt van beslag of overdracht. Bedragen die de werkgever van de schuldenaar stort op een zichtrekening van de

schuldenaar worden vermoed, tot anders bewezen is, gedeeltelijk onvatbaar te zijn voor beslag of overdracht overeenkomstig artikel 1409, § 1. Dit vermoeden geldt alleen bij de verhoudingen tussen de schuldenaar en zijn schuldeisers. § 3. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,

de nadere regels die het mogelijk maken een bijzondere code bij de in de artikelen 1409, 1409bis en 1410 bedoelde bedragen te vermelden op het ogenblik waarop deze bedragen ingeschreven worden op de creditzijde van de zichtrekening. Deze bijzondere code wordt vermeld op het uittreksel van de zichtrekening. Deze laatste verplichting geldt niet voor inschrijvingen op de creditzijde van de

zichtrekening ten gevolge van een storting in contanten, behalve in de door de Koning bepaalde gevallen en volgens de door Hem vastgelegde nadere regels. § 4. De opdrachtgever van de betaling op een zichtrekening van een bedrag als

bedoeld in de artikelen 1409 en 1410, §§ 1, 2° tot 8°, en 2, deelt de in § 3 bedoelde code mee aan zijn financiële instelling, die hem op haar beurt meedeelt aan de kredietinstelling waarbij die zichtrekening aangehouden wordt. § 5. De opdrachtgever van een betaling bedoeld in § 4, die verzuimt een bijzondere

code toe te kennen of die verzuimt deze mee te delen aan zijn financiële instelling waarvan sprake in § 4, wordt gestraft met geldboete van 200 euro tot 5.000 euro. Het vorige lid is niet van toepassing op de opdrachtgevers van de bedragen als

bedoeld bij de artikelen 1409bis en 1410, § 1, 1°. De opdrachtgever van een betaling die frauduleus een bijzondere code toekent aan

andere bedragen dan die bedoeld in de artikelen 1409, 1409bis of 1410, wordt gestraft met geldboete van 200 euro tot 5.000 euro. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII

en artikel 85, zijn van toepassing op de in dit artikel bedoelde inbreuken. § 6. De opdrachtgever van een betaling die frauduleus een bijzondere code toekent

aan andere bedragen dan die bedoeld in de artikelen 1409, 1409bis of 1410, en die daartoe voor de beslagrechter wordt opgeroepen, kan geheel of ten dele schuldenaar worden verklaard van de oorzaken en de kosten van het beslag of de overdracht, onverminderd schadevergoeding ten aanzien van de partij, indien daartoe grond bestaat.

Art. 1411ter. <Ingevoegd bij W 2005-12-27/31, art. 5; Inwerkingtreding : 01-01- 2007> § 1. In geval van beslag of overdracht van de in artikel 1411bis, § 1, bedoelde bedragen, gelden de beperkingen en uitsluitingen waarin de artikelen 1409, 1409bis en 1410 voorzien gedurende een periode van dertig dagen vanaf de inschrijving van

deze bedragen op de creditzijde van de zichtrekening. Wanneer niettemin de beschermde sommen het voorwerp zijn van een globale

storting op een zichtrekening, terwijl ze betrekking hebben op een duur van meer dan één maand, is de bescherming van toepassing gedurende een overeenstemmende periode, vanaf de datum van inschrijving op de creditzijde van de zichtrekening. Voor de toepassing van dit lid telt een maand dertig dagen. § 2. De berekening van het niet voor beslag of overdracht vatbare gedeelte van het

saldo op de zichtrekening gebeurt naar evenredigheid van de dagen van de in § 1 bedoelde periode die overblijven sinds de inschrijving van de niet voor beslag of overdracht vatbare bedragen op de creditzijde van de zichtrekening. § 3. Artikel 1411 wordt niet toegepast op de gevallen bedoeld in dit artikel.

Art. 1411quater. <Ingevoegd bij W 2005-12-27/31, art. 6; Inwerkingtreding : 01- 01-2007> § 1. In geval van beslag op een zichtrekening, deelt de kredietinstelling in de in artikel 1452 bedoelde verklaring een lijst mee van de bedragen voorzien van een code die gecrediteerd zijn tijdens de periode van dertig dagen die aan de datum van het beslag voorafgaat. In geval van overdracht van een bedrag dat op een zichtrekening gecrediteerd is,

deelt de kredietinstelling bij ter post aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder, de overnemer of de schuldeiser, binnen vijftien dagen vanaf de ontvangst van de kennisgeving de overdracht, het saldo op de zichtrekening mee evenals een lijst van de bedragen voorzien van een code die gecrediteerd zijn tijdens de periode van dertig dagen die de datum van de overdracht voorafgaat alsook de datum waarop die bedragen voorzien van een code gecrediteerd werden. § 2. 1. Indien het beslag of de overdracht werd betekend door een gerechtsdeurwaarder

maakt deze de in artikel 1411ter, § 2, omschreven berekening. Op straffe van nietigheid van het beslag of van de overdracht verstuurt de

gerechtsdeurwaarder deze berekening aan de schuldenaar bij een ter post aangetekende brief met bericht van ontvangst, binnen acht dagen na de kennisgeving van de verklaring bedoeld in § 1. Op straffe van nietigheid van het beslag of van de overdracht verstuurt hij een

kopie van de berekening aan de kredietinstelling bij een ter post aangetekende brief met bericht van ontvangst, binnen acht dagen na de kennisgeving van de verklaring bedoeld in § 1. Na ontvangst ervan door de kredietinstelling kan de schuldenaar vrij beschikken over de in de berekening vermelde bedragen die niet vatbaar zijn voor beslag of overdracht. 2. Indien het beslag of de overdracht niet werd betekend door een

gerechtsdeurwaarder, maakt de overnemer of de schuldeiser de in artikel 1411ter, § 2, omschreven berekening. Op straffe van nietigheid van het beslag of van de overdracht verstuurt hij deze

berekening aan de schuldenaar bij een ter post aangetekende brief met bericht van ontvangst binnen acht dagen na de kennisgeving van de verklaring bedoeld in § 1. Op straffe van nietigheid van het beslag of van de overdracht verstuurt hij een

kopie van de berekening aan de kredietinstelling bij een ter post aangetekende brief met bericht van ontvangst binnen acht dagen na de kennisgeving van de verklaring

bedoeld in § 1. Na ontvangst ervan door de kredietinstelling kan de schuldenaar vrij beschikken over de in de berekening vermelde bedragen die niet vatbaar zijn voor beslag of overdracht. 3. Op straffe van nietigheid van het beslag of van de overdracht wordt bij de ter

post aangetekende brief met bericht van ontvangst aan de schuldenaar, een antwoordformulier gevoegd waarvan de Koning het model bepaalt. 4. Op straffe van verval deelt de schuldenaar, binnen acht dagen vanaf de

aanbieding aan zijn woonplaats van de ter post aangetekende brief met bericht van ontvangst, zijn opmerkingen op het antwoordformulier mee aan de afzender bij ter post aangetekende brief met bericht van ontvangst. 5. Op straffe van verval legt de gerechtsdeurwaarder, de schuldeiser of de

overnemer, binnen vijf dagen vanaf de aanbieding aan het op het antwoordformulier vermelde adres van de ter post aangetekende brief met bericht van ontvangst die de opmerkingen van de schuldenaar bevat, ter griffie van de beslagrechter een afschrift van de berekening en van het gestandaardiseerd antwoordformulier met de opmerkingen van de schuldenaar neer. De beslagrechter bepaalt dag en uur van het onderzoek en de regeling van de

moeilijkheden, na de schuldeiser of de overnemer en de schuldenaar te hebben gehoord of opgeroepen. De griffier roept de partijen op en verwittigt, in voorkomend geval, de

instrumenterende gerechtsdeurwaarder. De beslagrechter doet uitspraak bij voorrang boven alle andere zaken, zowel in

aanwezigheid als bij ontstentenis van de partijen. Zijn beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.

Art. 1412. <W 1987-03-31/52, art. 87, 004; Inwerkingtreding : 06-06-1987> (De beperkingen uitsluiting waarin de artikelen 1409, 1409bis en 1410, § 1, § 2, 1° tot 7°, §3 en § 4 voorzien, zijn niet van toepassing:) <W 1993-01-14/34, art. 11, 1°, 011; Inwerkingtreding : 1993-03-02> 1° wanneer de overdracht of het beslag wordt verricht wegens de

onderhoudsverplichtingen bedoeld in de artikelen 203, 203bis, 205, 206, 207, 213, 223, 301, 303, (...) 336 of 364 van het Burgerlijk Wetboek, in artikel 1280, eerste lid, van dit Wetboek of in een overeenkomst, gesloten krachtens artikel 1288 (...) van dit Wetboek; <W 2007-04-27/00, art. 39, 1°, 062; Inwerkingtreding : 01-09-2007> 2° wanneer het loon, het pensioen of de toelage moet worden uitgekeerd aan de

echtgenoot of aan een andere uitkeringsgerechtigde bij toepassing van de artikelen 203ter, 221, (301, § 11) van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 1280, vijfde lid, van dit Wetboek; <W 2007-04-27/00, art. 39, 2°, 062; Inwerkingtreding : 01-09- 2007> (3° wanneer de rechter artikel 387ter, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft

toegepast.) <W 2006-07-18/38, art. 5, 057; Inwerkingtreding : 14-09-2006> Wanneer de bedragen die aan de (onderhoudsplichtige)verschuldigd zijn hem

geheel of gedeeltelijk niet mogen worden uitgekeerd om een van de redenen in het eerste lid bedoeld, zijn die bedragen slechts vatbaar voor overdracht of beslag om een andere reden, tot beloop van het bedrag dat is vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, verminderd met de bedragen die zijn overgedragen,

in beslag genomen of aan de echtgenoot of de uitkeringsgerechtigde betaald, krachtens de wetsbepalingen die in het eerste lid worden genoemd. <W 1993-01- 14/34, art. 11, 2°, 011; Inwerkingtreding : 1993-03-02>

Art. 1412bis. <ingevoegd bij W 1994-06-30/32, art. 1, Inwerkingtreding : 21-01- 1995> § 1. De goederen die toebehoren aan de Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de provincies, de gemeenten, de instellingen van openbaar nut en, in het algemeen, aan alle publiekrechtelijke rechtspersonen, zijn niet vatbaar voor beslag. § 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de wet van 21 maart

1991 betreffende de hervorming van sommige ecomomische overheidsbedrijven, zijn echter wel vatbaar voor beslag :

1° de goederen ten aanzien waarvan de in § 1 bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen verklaard hebben dat ze in beslag genomen kunnen worden. Deze verklaring moet uitgaan van de bevoegde organen. Ze moet worden neergelegd op de plaatsen die door artikel 42 zijn bepaald voor de betekening van de gerechtelijke akten. De Koning bepaalt de wijze waarop deze neerlegging geschiedt; 2° bij gebreke van een dergelijke verklaring of wanneer de tegeldemaking van de

erin opgenomen goederen niet volstaat tot voldoening van de schuldeiser, de goederen die voor deze rechtspersonen kennelijk niet nuttig zijn voor de uitoefening van hun taak of voor de continuïteit van de openbare dienst.

§ 3. De in § 1 bedoelde publiekrechtlijke rechtspersonen wier goederen overeenkomstig § 2, 2°, in beslag genomen worden, kunnen verzet doen. Ze kunnen aan de beslagleggende schuldeiser andere goederen ter beslagneming aanbieden. Het aanbod is bindend voor de beslagleggende schuldeiser indien het goed op het Belgisch grondgebied gelegen is en de tegeldemaking volstaat tot voldoening van de schuldeiser. Indien de beslagleggende schuldeiser aanvoert dat niet is voldaan aan de in het

vorige lid bedoelde voorwaarden inzake de vervanging van het in beslag genomen goed, wendt de meest gerede partij zich tot de rechter onder de in artikel 1395 gestelde voorwaarden. § 4. Verzet kan alleen worden gedaan bij exploot te betekenen aan de beslaglegger,

samen met een dagvaarding om te verschijnen voor de beslagrechter. De eis schorst de tenuitvoerlegging en moet, op straffe van verval, worden ingesteld binnen een maand te rekenen van het beslagexploot betekend aan de schuldenaar. Het vonnis kan niet bij voorraad ten uitvoer worden gelegd. Het is niet vatbaar

voor verzet. De termijn om hoger beroep in te stellen is een maand te rekenen van de

betekening van het vonnis. De rechter in hoger beroep doet uitspraak met voorrang boven alle andere zaken. Tegen een bij verstek gewezen arrest kan geen verzet worden gedaan.

Art. 1412ter. <ingevoegd bij W 2004-06-14/33, art. 2; Inwerkingtreding : 29-06- 2004> § 1. Onverminderd dwingende supranationale bepalingen, zijn de cultuurgoederen die eigendom zijn van buitenlandse mogendheden niet vatbaar

voor beslag wanneer die goederen zich bevinden op het grondgebied van het Koninkrijk met het oog op een openbare en tijdelijke tentoonstelling op dit grondgebied. § 2. Voor de toepassing van dit artikel worden als cultuurgoederen beschouwd de

voorwerpen die een artistiek, wetenschappelijk, cultureel of historisch belang hebben. De cultuurgoederen die bestemd zijn voor een economische of commerciële

privaatrechtelijke activiteit genieten niet van de in § 1, bedoelde immuniteit. § 3. De in § 1 bedoelde immuniteit is eveneens van toepassing op cultuurgoederen

die eigendom zijn van een deelgebied van een buitenlandse mogendheid, zelfs wanneer dit deelgebied niet over internationale rechtspersoonlijkheid beschikt.

Zij is eveneens van toepassing op cultuurgoederen die eigendom zijn van een geleding van een buitenlandse mogendheid. Onder geleding van een buitenlandse mogendheid wordt begrepen een instelling die voor rekening van een buitenlandse mogendheid optreedt of van één van zijn deelgebieden, op voorwaarde dat deze instelling toebedeeld is met een deel van de soevereiniteit. De in § 1 bedoelde immuniteit is eveneens van toepassing op cultuurgoederen die

eigendom zijn van territoriaal gedecentraliseerde besturen of elke andere politieke opdeling van een buitenlandse mogendheid. De in § 1 bedoelde immuniteit is eveneens van toepassing op cultuurgoederen die

eigendom zijn van een publiekrechtelijke internationale organisatie.

Art. 1412quater. <W 2008-07-24/42, art. 2; Inwerkingtreding : 14-08-2008> § 1er. Onder voorbehoud van de toepassing van dwingende supranationale bepalingen, zijn de tegoeden van gelijk welke aard, waaronder wisselreserves, die buitenlandse centrale banken of internationale monetaire autoriteiten in België aanhouden of beheren voor eigen rekening of voor rekening van derden niet vatbaar voor beslag. § 2. In afwijking van § 1er kan de schuldeiser die over een uitvoerbare titel

beschikt bij een verzoekschrift aan de beslagrechter toelating vragen om beslag te leggen op de in § 1er bedoelde tegoeden op voorwaarde dat hij aantoont dat deze tegoeden uitsluitend bestemd zijn voor een economische of commerciële privaatrechtelijke activiteit.

TITEL II. - BEWAREND BESLAG.

HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.

Art. 1413. Iedere schuldeiser kan in spoedeisende gevallen aan de rechter toelating vragen om op de voor beslag vatbare goederen van zijn schuldenaar bewarend beslag te leggen.

Art. 1414. Elk vonnis, zelfs al is het niet uitvoerbaar niettegenstaande verzet of hoger beroep, geldt als toelating om bewarend beslag te leggen voor de uitgesproken veroordelingen, tenzij anders is beslist.

Art. 1415. Verlof om bewarend beslag te leggen mag niet worden verleend dan

wegens een schuldvordering die zeker en opeisbaar is, en die vaststaande is of vatbaar voor een voorlopige raming. Bewarend beslag kan geschieden tot zekerheid van een schuldvordering inzake te

vervallen periodieke inkomsten, wanneer de vereffening daarvan gevaar loopt.

Art. 1416. Toekenning van uitstel van betaling verhindert niet dat bewarende beslagen worden toegelaten, hetzij door het vonnis, hetzij later op verzoekschrift door de beslagrechter, indien uit nieuwe omstandigheden blijkt van het gevaar dat ligt in het verwijl.

Art. 1417. De toelating die in artikel 1413 bepaald is, wordt gevraagd bij een verzoekschrift dat aan de rechter wordt gericht. Het verzoekschrift wordt ter griffie neergelegd of gezonden, op zijn datum voor

gezien getekend door de griffier en ingeschreven in het register der verzoekschriften.

Art. 1418. Op het verzoekschrift wordt uiterlijk binnen acht dagen na de nederlegging beschikt. De rechter bepaalt tot welk bedrag bewarend beslag wordt toegestaan.

Art. 1419. Tegen de beschikking waarbij toelating tot bewarend beslag wordt verleend of geweigerd, en tegen de beschikking waarbij de intrekking van die toelating wordt verleend of geweigerd, staat voorziening open, zoals bepaald in de artikelen 1031 tot 1034 van dit wetboek. (De beslagene kan in geval van veranderde omstandigheden de wijziging of de

intrekking van de beschikking vragen door dagvaarding hiertoe van alle partijen voor de beslagrechter.) <W 06-07-1979, enig art.> De beschikking tot intrekking geldt als opheffing.

Art. 1420. In de gevallen waarin beslag kan worden gelegd zonder voorafgaande beschikking van de rechter, kan de beslagene de beslaglegger dagvaarden vóór de beslagrechter, ten einde de opheffing van het beslag te doen gelasten.

Art. 1421. Wordt het bewarend beslag gelegd op bederfelijke goederen of op vruchten en oogsten, dan worden zij verkocht met verlof van de rechter en op de wijze die hij beveelt. De opbrengst van de verkoop wordt gestort in de Deposito- en Consignatiekas.

HOOFDSTUK II. - Bewarend beslag op roerend goed.

Art. 1422. Het verzoekschrift om bewarend beslag te leggen op lichamelijke roerende goederen en wortelvaste vruchten bevat, behalve de in artikel 1026 voorgeschreven vermeldingen: 1° opgave van de titel, de oorzaken en het bedrag of de raming van de

schuldvordering; 2° de naam, de voornaam, en de woonplaats van de schuldenaar.

Art. 1423. De beschikking waarbij het beslag wordt toegestaan, vermeldt, op straffe van nietigheid, het bedrag in hoofdsom, interest en kosten, waarvoor het beslag is toegestaan.

Art. 1424. Behoudens de hierna gestelde regels, geschiedt het bewarend beslag op roerend goed volgens de regels inzake uitvoerend beslag op roerende goederen en, indien het wortelvaste vruchten betreft, zoals bij beslag op vruchten te velde:

1° aan het bewarend beslag op roerend goed gaat geen bevel vooraf; 2° het beslagexploot bevat, op straffe van nietigheid, betekening van het

verzoekschrift en van de beschikking waarbij het beslag wordt toegestaan of van het vonnis dat als toelating geldt, zoals bepaald is in artikel 1414; het bevat niet de vermeldingen bedoeld in artikel 1511; 3° (...) <W 2000-05-29/36, art. 5, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001>

Art. 1425. Buiten het geval van schorsing, bedoeld in artikel 1493, geldt bewarend beslag gedurende drie jaren met ingang van de dagtekening van de beschikking en, indien er geen beschikking is verleend, met ingang van de datum van het exploot. De rechter die het beslag toestaat, kan echter die termijn inkorten. Bij het verstrijken van de driejarige termijn of van de krachtens het vorig lid

ingekorte termijn, houdt het beslag van rechtswege op gevolg te hebben, tenzij het vernieuwd is.

Art. 1426. De schuldeiser die bewijst dat er gegronde redenen zijn om het beslag te handhaven, kan gemachtigd worden om het te vernieuwen. De vernieuwing wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift, in te

dienen bij de rechter die het beslag heeft toegestaan, door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder, en door deze ondertekend. Op dit verzoekschrift wordt beschikt binnen de in artikel 1418 bepaalde termijn. De beschikking waarbij de vernieuwing geweigerd wordt, is niet vatbaar voor

hoger beroep.

Art. 1427. De beschikking waarbij vernieuwing wordt toegestaan, wordt als niet bestaande beschouwd, indien zij aan de beslagene niet betekend is vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het vroegere beslag.

Art. 1428. De duur van de vernieuwing wordt bepaald door de rechter die ze toestaat. De nieuwe termijn gaat in bij het verstrijken van de geldigheidstermijn van het beslag dat vernieuwd is.

HOOFDSTUK III. - Bewarend beslag op onroerend goed.

Art. 1429. Behoudens de regels in dit hoofdstuk gesteld, is het bewarend beslag op onroerend goed onderworpen aan de algemene regels van het uitvoerend beslag op onroerend goed.

Art. 1430. Het verzoekschrift om bewarend beslag te leggen op onroerende goederen bevat, behalve de in artikel 1026 voorgeschreven vermeldingen, een opgave: 1° van de titel, de oorzaken en het bedrag of de raming van de schuldvordering; 2° van de goederen waarop beslag moet worden gelegd; 3° de naam, voornamen, en woonplaats van de schuldenaar. Bij het verzoekschrift worden gevoegd: 1° een uittreksel uit de kadastrale legger betreffende de goederen waarop beslag

moet worden gelegd; 2° een getuigschrift van de hypotheekbewaarder met eventuele vermelding van alle

bestaande inschrijvingen en alle overschrijvingen van een bevel of een beslag betreffende die goederen.

Art. 1431. De beschikking vermeldt, op straffe van nietigheid: 1° het bedrag waarvoor het beslag is toegestaan, in hoofdsom, interest en kosten; 2° de onroerende goederen waarop beslag mag worden gelegd, evenals hun

kadastrale aanduiding.

Art. 1432. Aan het bewarend beslag op onroerend goed moet geen bevel voorafgaan. Het beslag wordt gedaan bij deurwaardersexploot, dat aan de schuldenaar wordt

betekend en, op straffe van nietigheid, bevat: 1° een afschrift van het verzoekschrift en van de beschikking waarbij het beslag

wordt toegestaan, of, indien het nog niet is betekend, van het vonnis dat als toelating geldt, zoals bepaald is in artikel 1414; 2° vermelding van de identiteit van de schuldenaar, met naam, voornamen, beroep,

woonplaats en geboorteplaats en datum; 3° nauwkeurige aanwijzing van de in beslag genomen goederen overeenkomstig

artikel 1568; 4° het uittreksel uit de kadastrale legger. Binnen vierentwintig uur na de handeling van beslag, zendt de optredende

gerechtsdeurwaarder, bij ter post aangetekende brief, twee exemplaren van een bericht aan de ontvanger van belastingen in wiens ambtsgebied de eigenaar of de vruchtgebruiker van het goed zijn woonplaats heeft of zijn hoofdverblijfplaats, alsmede aan de ontvanger van belastingen van de plaats waar het goed gelegen is. Het bericht bevat aanduiding van het inbeslaggenomen goed en van de som ten belope waarvan beslag is gelegd. Bij niet-naleving van deze bepaling kan de gerechtsdeurwaarder er persoonlijk toe gehouden zijn de gewaarborgde belastingen te betalen, echter slechts tot beloop van het bedrag waarvoor beslag is gelegd.

Art. 1433. De beschikking waarbij bewarend beslag op onroerend goed wordt toegestaan, wordt als niet-bestaande beschouwd, indien binnen een maand na haar dagtekening niet een beslagexploot volgt, dat binnen de genoemde termijn behoorlijk ter overschrijving is aangeboden in het kantoor der hypotheken van de plaats waar de goederen gelegen zijn.

Art. 1434. De overschrijving wordt door de hypotheekbewaarder, op straffe van schadevergoeding, gedaan uiterlijk binnen acht dagen na de afgifte van het beslagexploot. Als dagtekening van de overschrijving geldt evenwel de dag van afgifte van het exploot. Kan de hypotheekbewaarder de overschrijving van het beslagexploot niet

verrichten op het ogenblik dat zij wordt gevorderd, dan vermeldt hij op de originele exploten die hem worden gelaten de dag en het uur waarop zij hem worden overhandigd.

Art. 1435. Een bewarend beslag op onroerend goed dat reeds ter overschrijving aangeboden of overgeschreven is, verhindert niet dat wegens andere oorzaken een nieuw bewarend beslag op hetzelfde onroerend goed wordt toegestaan, in welk geval er wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 1433 en 1434. Evenzo kan bewarend beslag worden toegestaan en overgeschreven,

niettegenstaande reeds een bevel is overgeschreven dat aan het uitvoerend beslag op onroerend goed is voorafgegaan, of een procedure tot beslag op onroerend goed aan de gang is met betrekking tot hetzelfde onroerend goed.

Art. 1436. Buiten het geval van schorsing, bedoeld in artikel 1493, geldt het bewarend beslag op onroerend goed gedurende drie jaren met ingang van de dagtekening der overschrijving. Bij het verstrijken van deze termijn houdt het beslag van rechtswege op gevolg te

hebben, en van dit beslag wordt in de hypothecaire getuigschriften geen melding meer gemaakt, tenzij de overschrijving vernieuwd is, zoals gezegd is in de artikelen 1439 en 1493.

Art. 1437. De schuldeiser die bewijst dat er gegronde redenen zijn om het beslag te handhaven, kan gemachtigd worden om het te vernieuwen, maar moet de vernieuwing vragen ten minste vijftien dagen vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van dat beslag, op straffe van verval. De vernieuwing wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift,

samen met de in artikel 1430 voorgeschreven stukken in te dienen bij de rechter die het beslag heeft toegestaan, door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder en door deze ondertekend. Op dit verzoekschrift wordt beschikt binnen de in artikel 1418 bepaalde termijn. De beschikking waarbij de vernieuwing geweigerd wordt, is niet vatbaar voor

hoger beroep.

Art. 1438. De beschikking waarbij de vernieuwing van het beslag wordt toegestaan, bevat een nauwkeurige aanwijzing van de te vernieuwen overschrijving. De vernieuwing geldt voor drie jaar. De nieuwe termijn gaat in de dag waarop de

overschrijving wordt vernieuwd.

Art. 1439. De beschikking wordt aan de schuldenaar betekend. Zij wordt als niet bestaande beschouwd, indien de vernieuwing van de overschrijving niet gevraagd is vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het vroegere beslag.

De vernieuwing heeft plaats op overlegging aan de bewaarder van twee exemplaren van een verzoekschrift met nauwkeurige opgave van de te vernieuwen overschrijving samen met de uitgifte van de beschikking en het exploot van betekening, onverminderd de toepassing van artikel 90, 2e lid, van de wet van 16 december 1851, zo daartoe grond bestaat.

Art. 1440. Doorhaling van de overschrijvingen betreffende bewarende beslagen op onroerend goed of betreffende hun vernieuwing geschiedt overeenkomstig de artikelen 92 tot 94 van de hypotheekwet van 16 december 1851, waarvan artikel 92 gewijzigd is bij de wet van 10 oktober 1913.

Art. 1441. In geval van vrijwillige opheffing van de overschrijving mag de schuldeiser de opheffing die hij ondertekend heeft aan de bevoegde hypotheekbewaarder betekenen. Deze verricht de doorhaling tegen afgifte van het exploot van betekening waaraan de akte van opheffing gehecht blijft.

Art. 1442. Bewarend beslag op onroerend goed doet geen voorrang ontstaan ten voordele van de beslagleggende schuldeiser. Het verhindert niet het beslag op onroerend goed.

Art. 1443. De schuldenaar blijft in het bezit van de in beslag genomen goederen. Hij mag het genot ervan hebben als een goed huisvader, alle daden van beheer dienaangaande verrichten en over de vruchten beschikken. Wanneer het genot van de in beslag genomen goederen het wezen ervan kan

veranderen, kan iedere belanghebbende aan de beslagrechter vragen een sekwester aan te wijzen. De beslagene mag geen houtkapping doen dan met verlof van deze rechter. Dit

verlof is niet vereist voor de sekwester.

Art. 1444. Vanaf de dag waarop het beslag is overgeschreven, kan geen daad van vervreemding of vestiging van hypotheek betreffende het in beslag genomen onroerend goed worden ingeroepen tegen de schuldeiser die bewarend beslag heeft gelegd. Hetzelfde geldt voor de vervreemdingen of vestigingen van hypotheek die aan de

overschrijving van het beslag zijn voorafgegaan, maar op dat tijdstip nog niet overgeschreven of ingeschreven waren. De in de eerste twee leden bedoelde vervreemdingen of vestigingen van hypotheek

kunnen echter tegen de beslagleggende schuldeiser worden ingeroepen, indien de verkrijger of de hypothecaire schuldeiser een toereikend bedrag in consignatie geeft om de oorzaken van het beslag in hoofdsom en toebehoren te voldoen, voor zover de rechten van de beslaglegger nadien worden erkend. In geval van betwisting wordt het bedrag van deze consignatie bepaald door de beslagrechter. De regel van het tweede lid vindt geen toepassing, wanneer het betreft: 1° de vernieuwing van een vorige niet vervallen hypothecaire inschrijving; 2° de wettelijke hypotheek die de invordering van successierechten waarborgt,

overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek der successierechten;

3° de wettelijke hypotheek die de invordering waarborgt van de directe belastingen in hoofdsom en opcentiemen en met bijvoeging van de intresten en kosten, voor zover ze ingeschreven is binnen acht werkdagen na de afgifte ter post van het bericht dat bedoeld is in artikel 1432.

HOOFDSTUK IV. _ Bewarend beslag onder derden.

Art. 1445. Iedere schuldeiser kan, op grond van authentieke of onderhandse stukken, bij gerechtsdeurwaarder, onder een derde, bewarend beslag leggen op de bedragen of zaken die deze aan zijn schuldenaar verschuldigd is.

Bij stilzitten van zijn schuldenaar kan de schuldeiser, met toepassing van artikel 1166 van het Burgerlijk Wetboek, dezelfde procedure voeren. De akte van beslag bevat de tekst van de artikelen 1451 tot 1456 en de

waarschuwing aan de derde-beslagene dat hij zich naar de bepalingen ervan moet gedragen.

Art. 1446. Bewarend beslag onder derden kan mede worden gelegd op schuldvorderingen met tijdsbepaling, onder een voorwaarde of in geschil, die aan de schuldenaar toebehoren.

Art. 1447. Zelfs wanneer er geen titel bestaat, kan de rechter, op verzoekschrift, derden-beslag toelaten. Behalve de in artikel 1026 voorgeschreven vermeldingen, geeft het in drie

exemplaren opgemaakt verzoekschrift ook aan: 1° de naam, de voornamen, de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de

verblijfplaats van de schuldenaar en de derde-beslagene; 2° de oorzaken en het bedrag of de raming van de schuldvordering.

Art. 1448. De beschikking vermeldt, op straffe van nietigheid, de bedragen waarvoor het beslag gedaan wordt.

Art. 1449. Op de eerste werkdag na de uitspraak van de beschikking zendt de griffier bij gerechtsbrief aan de verzoeker en aan de derde-beslagene een afschrift van het verzoekschrift en van de beschikking. Die kennisgeving bevat de tekst van de artikelen 1451 tot 1456 en de waarschuwing

aan de derde-beslagene dat hij zich naar die bepalingen moet gedragen.

Art. 1450. De verzoekende partij kan bovendien en zonder uitstel bij gerechtsdeurwaarder het afschrift van het verzoekschrift en van de beschikking, bedoeld in artikel 1449, laten betekenen. Die betekening bevat de tekst van de artikelen 1451 tot 1456 en de waarschuwing

aan de derde-beslagene dat hij zich naar die bepalingen moet gedragen.

Art. 1451. Vanaf de ontvangst van de akte houdende derden-beslag, mag de derde- beslagene de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag, niet meer uit handen geven, op straffe van gewoon schuldenaar te worden verklaard voor de

oorzaken van het beslag, onverminderd schadevergoeding ten aanzien van de partij, indien daartoe grond bestaat.

Art. 1452. Binnen vijftien dagen na het derden-beslag, is de derde-beslagene gehouden verklaring te doen van de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag. De verklaring moet nauwkeurig alle dienstige gegevens voor de vaststelling van de

rechten van partijen vermelden en, naar gelang van de gevallen, inzonderheid: 1° de oorzaken en het bedrag van de schuld, de dag van haar opeisbaarheid en in

voorkomend geval haar modaliteiten; 2° de bevestiging door de derde-beslagene dat hij niet of niet meer de schuldenaar

is van de beslagene; 3° de opgave van de beslagnemingen onder derden waarvan aan de derde-

beslagene reeds kennis is gegeven. (4° In voorkomend geval, de bedragen voorzien van een code die op de creditzijde

van een zichtrekening ingeschreven werden en de datum van de inschrijving ervan indien deze gebeurde tijdens de dertig dagen die de datum van het beslag voorafgaan.) <W 2005-12-27/31, art. 7, 054; Inwerkingtreding : 01-01-2007> Indien het derden-beslag op roerende goederen geschiedt, moet de derde-beslagene

een omstandige staat van de bedoelde goederen bij zijn verklaring voegen.

Art. 1453. De verklaring van de derde-beslagene wordt verzonden bij ter post aangetekende brief of afgegeven tegen ontvangbewijs, respectievelijk aan de beslaglegger of aan de gerechtsdeurwaarder die voor hem is opgetreden, en aan de beslagen schuldenaar.

Afschrift van de stukken tot staving wordt gevoegd bij de verklaring die aan de beslaglegger of aan de optredende gerechtsdeurwaarder wordt afgegeven.

Art. 1454. De derde-beslagene is schuldeiser van de beslaglegger voor de kosten van de verklaring. Hij kan in voorkomend geval die kosten afhouden van de sommen waarvan hij schuldenaar is. Bij gebreke van minnelijke regeling, worden de kosten begroot door de

beslagrechter, op verzoek van de derde-beslagene, de partijen gehoord of opgeroepen.

Art. 1455. Indien de bezittingen waarvan de derde-beslagene schuldenaar is, vermeerderen voor de opheffing van het beslag, moet hij daarvan aan de beslaglegger en de beslagen schuldenaar kennis geven op verzoek van een van hen, in de vorm die voor de eerste verklaring is voorgeschreven, tenzij de vermeerdering in de eerste verklaring is voorzien.

Art. 1456. Indien hij zijn verklaring niet heeft gedaan binnen de wettelijke termijn, of ze niet met nauwkeurigheid heeft gedaan, kan de derde-beslagene, die daartoe voor de beslagrechter wordt opgeroepen, geheel of ten dele schuldenaar worden verklaard van de oorzaken en de kosten van het beslag, onverminderd de kosten van de tegen hem ingestelde procedure, die in die gevallen te zijnen laste vallen.

Indien de derde-beslagene de schuld betwist waarvan de beslaglegger betaling wil bekomen, dan wordt de zaak voor de bevoegde rechter gebracht of wordt zij in voorkomend geval naar hem verzonden door de beslagrechter.

Art. 1457.<W 2006-07-20/39, art. 18, 056; Inwerkingtreding : 30-01-2007; zie ook W 2006-07-20/39, art. 29> § 1. De akte van derdenbeslag wordt in haar geheel aangezegd binnen acht dagen na ontvangst ervan door de derde-beslagene. Deze aanzegging wordt verricht bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs of bij deurwaardersexploot, door de beslaglegger aan de beslagen schuldenaar, bij gebreke waarvan de beslagrechter de opheffing van het beslag kan gelasten. De kosten van die rechtspleging zijn in ieder geval ten laste van de beslaglegger die

een laattijdige aanzegging heeft gedaan, onverminderd schadevergoeding indien daartoe grond is. § 2. Wanneer het beslag slaat op inkomsten bedoeld in de artikelen 1409, §§ 1 en

1bis en 1410, bevat de aanzegging, op straffe van nietigheid, het aangifteformulier voor kind ten laste waarvan het model bepaald is door de minister van Justitie.

Art. 1458. Buiten het geval van schorsing, voorzien in artikel 1493, geldt het bewarend beslag onder derden gedurende drie jaren met ingang van de dagtekening van de beschikking en, indien er geen beschikking is gegeven, te rekenen vanaf het exploot. Bij het verstrijken van de driejarige termijn houdt het beslag van rechtswege op

gevolg te hebben, tenzij het vernieuwd wordt.

Art. 1459. De schuldeiser die bewijst dat er gegronde redenen zijn om het beslag te handhaven, kan gemachtigd worden om het te vernieuwen. De vernieuwing wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift, in te

dienen bij de rechter die bevoegd is om het beslag toe te staan door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder en door deze ondertekend. Op dit verzoekschrift wordt beschikt binnen de in artikel 1418 bepaalde termijn. De rechter die de vernieuwing toestaat, bepaalt de duur ervan. De termijn gaat in

bij het verstrijken van de geldigheidsduur van het beslag dat vernieuwd is. De beschikking die vernieuwing weigert, is niet vatbaar voor hoger beroep.

Art. 1460. De beschikking wordt als niet bestaande beschouwd, indien zij niet bij deurwaardersexploot betekend is aan de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, en aan de derde-beslagene, en wel vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het vroegere beslag.

HOOFDSTUK V. _ Pandbeslag.

Art. 1461. De eigenaars en hoofdhuurders van huizen of landeigendommen kunnen, onverschillig of er een schriftelijk of een mondeling huurceel bestaat, zonder verlof van de rechter, één dag na het bevel, wegens vervallen huur- of pachtgelden beslag doen leggen op de goederen en vruchten waarmee de verhuurde plaatsen zijn toegerust en die zich op de verhuurde gronden bevinden.

Ook op de goederen van de onderpachter of onderhuurders, waarmee de plaatsen die zij bewonen zijn toegerust, en op de vruchten van de grond die zij onderhuren, kan pandbeslag gelegd worden wegens vervallen huur- of pachtgelden die verschuldigd zijn door de huurder of pachter van wie zij huren; zij verkrijgen evenwel opheffing indien zij bewijzen dat zij betaald hebben zonder bedrog en zonder dat zij voorafbetalingen kunnen opwerpen.

HOOFDSTUK VI. _ Beslag tot terugvordering.

Art. 1462. In de gevallen waarin er grond bestaat om de eigendom, het bezit of het houden van een roerend goed terug te vorderen, kan hij die terugvordert dit goed, onverschillig in wiens handen het zich bevindt, met toelating van de rechter in beslag nemen.

Art. 1463. Het beslag tot terugvordering wordt gedaan volgens de regels voor het bewarend beslag op roerend goed.

Art. 1464. Ieder verzoekschrift tot het doen van beslag tot terugvordering bevat, behalve de in artikel 1026 voorgeschreven vermeldingen, een beknopte aanwijzing van de teruggevorderde zaken.

Art. 1465. De rechter kan beslag tot terugvordering toestaan, zelfs op wettelijke feestdagen.

Art. 1466. Indien degene bij wie de terug te vorderen zaken zich bevinden, geen toegang wil verlenen of zich tegen het beslag verzet, wendt men zich bij verzoekschrift tot de rechter: inmiddels wordt het beslag geschorst, met dien verstande dat de verzoeker een deurwachter kan aanstellen.

HOOFDSTUK VII. _ Bewarend beslag op zeeschepen en binnenschepen.

Art. 1467. De rechter kan toestaan dat bewarend beslag wordt gelegd op zeeschepen en binnenschepen die zich in het rechtsgebied van de rechtbank bevinden. Het beslag wordt als niet bestaande beschouwd, indien de beslaglegger binnen de

bepaalde termijn niet de zekerheden stelt die de rechter voor het verlenen van de toelating kan eisen.

Art. 1468. Wanneer het verzoek om beslag een zeeschip betreft, kan het slechts worden toegestaan om een zeevordering te waarborgen.

Zeevordering betekent inschuld of recht uit een der volgende oorzaken: a) schade door een schip veroorzaakt, hetzij door aanvaring, hetzij anderszins; b) verlies van mensenlevens of lichamelijk letsel, veroorzaakt door een schip of

voortspruitend uit een scheepsbedrijf; c) hulp en berging; d) huur- of bevrachtingsovereenkomsten bij charterpartij of anderszins;

e) overeenkomsten tot vervoer van goederen met een schip, waarvan blijkt uit een charterpartij, een cognossement of anderszins; f) verlies van of schade aan door een schip vervoerde goederen en bagage; g) averij-grosse; h) bodemerij; i) sleepvaart; j) loodsdiensten; k) leveranties, waar ook, van waren of materiaal aan een schip voor het beheer of

het onderhoud ervan; l) bouw, herstelling, uitrusting van een schip of dokkosten; m) lonen van kapitein, officieren of scheepsgezellen; n) voorschotten van de kapitein en die van afzenders, bevrachters of

tussenpersonen, verstrekt ten behoeve van het schip of de eigenaar hiervan; o) geschillen over de scheepseigendom; q) scheepshypotheek en scheepsverband.

Art. 1469. § 1. Het beslag kan worden gelegd hetzij op het schip waarop de vordering betrekking heeft, hetzij op enig ander schip, toebehorend aan hem die op het ogenblik van het ontstaan der zeevordering eigenaar was van het schip waarop de inschuld betrekking heeft, zelf al is het in beslag genomen schip gereed om uit te varen, behalve voor een schuldvordering als bedoeld in artikel 1468, o, p of q, in welk geval het beslag alleen kan worden gelegd op het schip waarop de vordering betrekking heeft.

Schepen worden geacht dezelfde eigenaar te hebben, wanneer alle eigendomsaandelen aan dezelfde persoon of personen toebehoren. § 2. Wanneer bij een bevrachtingsovereenkomst betreffende een schip met

overgave van rederschap alleen de gebruiker instaat voor een zeeschuld die op het schip betrekking heeft, mag het beslag worden gelegd op dat of enig ander aan de gebruiker toebehorend schip, maar niet op enig ander aan de eigenaar toebehorend schip. Deze bepaling vindt toepassing op alle gevallen waarin een ander persoon dan de

eigenaar voor een zeeschuld instaat. § 3. Voor dezelfde schuldvordering en door dezelfde partij mag niet meer dan

eenmaal een schip in beslag worden genomen en borgtocht of zekerheid ervoor gevraagd worden. Indien een schip in beslag wordt genomen en een borgtocht of een zekerheid is

gesteld, hetzij om de opheffing van het beslag te verkrijgen, hetzij om beslag te voorkomen, moet elk later beslag door dezelfde partij voor dezelfde zeevordering op dat schip of op enig ander schip dat aan dezelfde eigenaar toebehoort, worden opgeheven en het schip worden vrijgegeven, tenzij de partij bewijst dat de borgtocht of de zekerheid algeheel was vrijgegeven vóór het nieuwe beslag of dat er een andere geldige reden bestaat om dit te handhaven.

Art. 1470. Het beslagexploot bevat, behalve de vermeldingen voorgeschreven in artikel 1389: 1° een afschrift van de beschikking waarbij het beslag is toegestaan of van het

vonnis dat als toelating geldt, zoals bepaald is in artikel 1414; 2° een beknopte beschrijving van het in beslag genomen schip. De toelating tot inbeslagneming slaat ook van rechtswege op de zeebrief en op het

bewijs van deugdelijkheid, die door de gerechtsdeurwaarder worden bewaard tot de opheffing van het beslag of de tenuitvoerlegging.

Art. 1471. Een afschrift van het beslagexploot wordt terstond gelaten aan de kapitein of, bij diens ontstentenis, aan de persoon die belast is met de bewaring van het schip. Het beslag wordt aangezegd aan (de met de politie te water belaste overheid van de

federale politie) of, bij diens ontstentenis, aan de havenmeester, met aanmaning het afvaren van het in beslag genomen schip te beletten. <W 1999-05-03/30, art. 57, 031; Inwerkingtreding : 01-04-1999> In kanalen of rivieren met sluizen, die niet behoren tot het gebied (...) van een

havenmeester, kan die aanzegging worden gedaan aan de sluiswachters stroomopwaarts of stroomafwaarts van de plaats waar het schip ligt. <W 1999-05- 03/30, art. 57, 031; Inwerkingtreding : 01-04-1999>

Indien de aanzegging bovendien aan het loodswezen wordt gedaan, geldt zij als verbod om een loods uit te sturen. De gerechtsdeurwaarder kan in elke stand van het geding een bewaarder van het

in beslag genomen schip aanstellen.

Art. 1472. Het exploot wordt binnen tien dagen ingeschreven in het scheepsregister dat op het scheepshypotheekkantoor wordt gehouden. De inschrijving geschiedt onder overlegging van het beslagexploot en van een

gewaarmerkt afschrift aan de bewaarder. Is het in beslag genomen vaartuig niet te boek gesteld, dan bepaalt de bewaarder

zich ertoe van de overlegging der bedoelde bescheiden aantekening te doen in het register der neergelegde stukken, met dien verstande dat hij de inschrijving doet indien de teboekstelling later gevorderd wordt.

Art. 1473. Een reeds ter inschrijving aangeboden of ingeschreven bewarend beslag verhindert niet dat een nieuw beslag op hetzelfde schip wordt toegestaan. Dit nieuwe beslag wordt ingeschreven overeenkomstig artikel 1472.

Art. 1474. Buiten het geval van schorsing, voorzien in artikel 1493, geldt het beslag gedurende drie jaren, te rekenen van de datum van inschrijving. Bij het verstrijken van deze termijn houdt het beslag van rechtswege op gevolg te

hebben en er wordt geen melding meer van gemaakt in de getuigschriften die de hypotheekbewaarder afgeeft, tenzij de inschrijving is vernieuwd overeenkomstig de artikelen 1475 en 1493.

Art. 1475. De schuldeiser die bewijst dat er gegronde redenen zijn om het beslag te handhaven, kan gemachtigd worden om het te vernieuwen, indien hij zulks aanvraagt ten minste vijftien dagen vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van dat beslag, op straffe van uitsluiting.

De vernieuwing wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift, in te dienen bij de rechter die het beslag heeft toegestaan door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder en door deze ondertekend. Op dit verzoekschrift wordt beschikt binnen de in artikel 1418 bepaalde termijn. De beschikking die vernieuwing weigert, is niet vatbaar voor hoger beroep.

Art. 1476. De beschikking waarbij de vernieuwing van het beslag wordt toegestaan, bevat de nauwkeurige opgave van het te vernieuwen beslag. De rechter die de vernieuwing toestaat, bepaalt de duur ervan. De termijn gaat in

op de dag waarop de inschrijving vernieuwd wordt.

Art. 1477. De beschikking wordt aan de schuldenaar betekend. Zij wordt als niet bestaande beschouwd, indien de vernieuwing van de inschrijving niet gedaan is vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het bestaande beslag. De vernieuwing heeft plaats onder overlegging aan de bewaarder van twee

exemplaren van het verzoekschrift met nauwkeurige aanduiding van de te vernieuwen inschrijving, samen met de uitgifte van de beschikking en van het exploot van betekening.

Art. 1478. Een ingeschreven of behoorlijk ter inschrijving aangeboden beslag verhindert niet dat vervreemdings- of hypotheekakten later worden overgeschreven of ingeschreven, ongeacht hun datum; die akten kunnen echter tegen de beslagleggende schuldeisers niet worden ingeroepen, zolang de inschrijving van het beslagexploot niet vervallen is.

Art. 1479. De aldus gedane vervreemding kan worden uitgevoerd, indien de verkrijger, vóór de dag bepaald voor de toewijzing, het vereiste geld in consignatie heeft gegeven tot betaling van kapitaal en toebehoren van de opeisbare bedragen verschuldigd aan de hypothecaire schuldeisers die ingeschreven zijn of van wie het beslag is ingeschreven, of aan de schuldeisers die verzet doen. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 38 en 39 van boek II, titel I, hoofdstuk

III, afdeling III, van het Wetboek van Koophandel, mogen evenwel alle belanghebbenden overeenkomen dat het in consignatie te geven bedrag gelijk zal zijn aan de prijs die voor de verkrijging betaald is. In onderlinge overeenstemming tussen alle partijen kunnen de in het eerste en

tweede lid bedoelde bedragen onder een bijzonder hoofd van rekening bij de Nationale Bank worden gestort. Indien de aldus gestorte gelden geleend zijn, hebben de uitleners slechts hypotheek

na de schuldeisers die op het tijdstip der vervreemding waren ingeschreven.

Art. 1480. Op de eisen tot doorhaling van de inschrijvingen zijn de artikelen 94 en 95 van de wet van 16 december 1851 toepasselijk.

HOOFDSTUK VIII. - Beslag inzake namaak.

Art. 1481. (Opgeheven) <W 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; Inwerkingtreding : 01-

11-2007>

Art. 1482. (Opgeheven) <W 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; Inwerkingtreding : 01- 11-2007>

Art. 1483. (Opgeheven) <W 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; Inwerkingtreding : 01- 11-2007>

Art. 1484. (Opgeheven) <W 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; Inwerkingtreding : 01- 11-2007>

Art. 1485. (Opgeheven) <W 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; Inwerkingtreding : 01- 11-2007>

Art. 1486. (Opgeheven) <W 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; Inwerkingtreding : 01- 11-2007>

Art. 1487. (Opgeheven) <W 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; Inwerkingtreding : 01- 11-2007>

Art. 1488. (Opgeheven) <W 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; Inwerkingtreding : 01- 11-2007>

HOOFDSTUK IX. - Rechtspleging tot omzetting van bewarend beslag in uitvoerend beslag.

Art. 1489. Alleen de beslagrechter is bevoegd om de geschillen over de regelmatigheid van de rechtspleging van bewarend beslag te beslechten. De beschikking van de beslagrechter brengt geen nadeel toe aan de zaak zelf.

Art. 1490. De schuldeiser die bewarend beslag doet leggen kan, in hetzelfde exploot of, in geval van bewarend beslag onder derden, in het exploot waarin het beslag wordt aangezegd aan de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, deze doen dagvaarden ten einde te horen beschikken omtrent de zaak zelf.

Art. 1491. Het vonnis over de zaak zelf vormt, in voorkomend geval, ten aanzien van de uitgesproken veroordelingen, de uitvoerbare titel waarvan de enkele betekening het bewarend beslag in uitvoerend beslag doet overgaan. Deze bepaling verhindert niet de schorsende uitwerking van de voorzieningen en

het recht van de eigenaar in geval van beslag tot terugvordering. Indien het beslag het voorwerp is van een betwisting die aanhangig is voor de

beslagrechter op het ogenblik van de betekening van de eindbeslissing over de zaak zelf, heeft de omzetting van het bezwarend beslag in uitvoerend beslag enkel plaats door de betekening van de beslissing van de beslagrechter waarbij de regelmatigheid van het beslag wordt erkend.

Art. 1492. Het vonnis over de zaak zelf waarbij de vordering wordt verworpen houdt de beslissing tot opheffing van het beslag in.

Art. 1493. De vordering over de zaak zelf schorst de in de artikelen 1425, 1458 en 1459 gestelde termijnen tot de dag waarop de eindbeslissing van de rechter niet meer vatbaar is voor gewone rechtsmiddelen.

Inzake bewarend beslag op onroerend goed en bewarend beslag op zeeschepen en binnenschepen heeft deze schorsing slechts plaats wanneer de vordering over de zaak zelf, voor het verstrijken van de geldigheidstermijn van het beslag, ingeschreven is op de kant van de overschrijving of van de inschrijving van het beslagexploot. Deze schorsing loopt ten einde bij het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen van de inschrijving van de vordering, tenzij, vóór het verstrijken van die termijn, de inschrijving vernieuwd is voor een nieuwe termijn van drie jaar. De vernieuwing geschiedt op voorlegging, aan de hypotheekbewaarder, van een

verzoekschrift in twee exemplaren, houdende nauwkeurige aanduiding van de te vernieuwen inschrijving en van de oorzaak van de schorsing van de geldigheidsduur van het beslag, onverminderd de toepassing van artikel 90, tweede lid, van de wet van 16 december 1851, zo daartoe grond bestaat. Elke eindbeslissing die niet meer vatbaar is voor de gewone rechtsmiddelen en

gewezen is op de vordering over de zaak zelf, wordt op verzoek van de meest gerede partij ingeschreven na de inschrijving van de vordering.

TITEL III. _ GEDWONGEN TENUITVOERLEGGING.

EERSTE HOOFDSTUK. _ Algemene bepalingen.

Art. 1494. Geen uitvoerend beslag op roerend of onroerend goed mag worden gelegd dan krachtens een uitvoerbare titel en wegens vaststaande en zekere zaken. (Wanneer voornoemd beslag echter gelegd wordt om de betaling te verkrijgen van

vervallen termijnen van een schuldvordering betreffende periodieke inkomsten, kan het ook plaatsvinden om de betaling te verkrijgen van de nog te vervallen termijnen, naarmate die vervallen.) <W 2000-05-29/36, art. 6, 035; Inwerkingtreding : 01-07- 2001>

Art. 1495. Geen veroordelende beslissing kan worden ten uitvoer gelegd dan nadat zij aan de partij is betekend.

Onverminderd het bewarend beslag bedoeld in artikel 1414, kan de veroordeling tot betaling van een som geld, die het voorwerp is van een beslissing waartegen nog gewone rechtsmiddelen openstaan, niet worden ten uitvoer gelegd voor het verstrijken van een maand na de betekening van de beslissing, tenzij voorlopige tenuitvoerlegging daarvan is gelast. Die bepalingen gelden op straffe van nietigheid van de daden van

tenuitvoerlegging.

Art. 1496. De voorlopige tenuitvoerlegging geschiedt van rechtswege wanneer een

vonnis een onderzoeksmaatregel voorschrijft en wat deze maatregel betreft.

Art. 1497. In geval van bewarend beslag, is er geen grond tot nieuw beslag voorafgaand aan de tenuitvoerlegging. Er wordt daartoe, in voorkomend geval, overgegaan door middel van de uitvoerbare titel die de beslaglegger bezit of zal bezitten, en na bevel krachtens die titel.

Wanneer bewarend beslag op onroerend goed of bewarend beslag op zeeschepen en binnenschepen omgezet wordt in uitvoerend beslag, geldt de overschrijving of de inschrijving van het bevel voorafgaand aan de tenuitvoerlegging, voor de toepassing van de hoofdstukken V en VI van deze titel, als overschrijving of inschrijving van het exploot van uitvoerend beslag. Dat bevel moet ten laatste binnen vijftien dagen worden overgeschreven of ingeschreven op het bevoegde hypotheekkantoor en de nauwkeurige aanduiding bevatten van de overschrijving of de inschrijving van het bewarend beslag dat in uitvoerend beslag is omgezet.

Art. 1498. In geval van zwarigheden bij de tenuitvoerlegging kan iedere belanghebbende partij zich wenden tot de beslagrechter, evenwel zonder dat het instellen van deze vordering schorsende kracht heeft. De beslagrechter beveelt de opheffing van het beslag indien daartoe grond bestaat.

HOOFDSTUK II. _ Uitvoerend beslag op roerend goed.

Art. 1499. <W 2000-05-29/36, art. 7, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> Aan elk uitvoerend beslag op roerend goed gaat een bevel aan de schuldenaar vooraf, dat ten minste een dag voor het beslag wordt gedaan en dat, indien de titel bestaat uit een rechterlijke beslissing, de betekening daarvan bevat indien dit nog niet gebeurd is.

Art. 1500. Het bevel bevat keuze van woonplaats, in de plaats waar de rechter zitting houdt die, in voorkomend geval, kennis moet nemen van het beslag.

De schuldenaar kan aan deze gekozen woonplaats alle betekeningen doen, zelfs van zakelijk aanbod en van hoger beroep.

Art. 1501. De gerechtsdeurwaarder moet, op straffe van nietigheid van het beslagexploot, worden bijgestaan door een meerderjarige getuige die geen bloedverwant of aanverwant is van de partijen of van hemzelf, tot en met de graad van achterneef; hij vermeldt in het proces-verbaal de naam, de voornaam en het beroep van deze getuige, die het origineel en de afschriften ondertekent. De aanwijzing van de getuige sluit in dat deze woonplaats kiest ten kantore van de optredende deurwaarder. Onder dezelfde voorwaarden kan de deurwaarder zich door een tweede getuige

laten bijstaan. De vervolgende partij mag bij het beslag niet tegenwoordig zijn.

Art. 1502. <W 2000-05-29/36, art. 8, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> In het exploot van uitvoerend beslag op roerend goed wordt op straffe van nietigheid de tekst van de artikelen 1408, § 3, en 1526bis, alsook die van de artikelen 490bis en

507 van het Strafwetboek opgenomen. De akte dient in zeer duidelijke lettertekens de vermelding te bevatten van de

termijnen die op straffe van verval zijn voorgeschreven bij artikel 1408, § 3, lid 1, en bij artikel 1526bis, tweede lid.

Art. 1503. Het beslag kan worden gedaan buiten de woonplaats van de schuldenaar en bij een derde. Voor dit beslag is toelating van de rechter vereist, dewelke wordt gegeven op verzoekschrift, ingediend en ondertekend door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder. Het verzoekschrift bevat zo mogelijk, behalve de vermeldingen bedoeld in artikel

1026, een korte opgave van de in beslag te nemen roerende goederen. De derde moet aan de gerechtsdeurwaarder de plaats aanwijzen waar de in beslag

te nemen voorwerpen zich bevinden of in voorkomend geval diens opsporingen vergemakkelijken.

Art. 1504. Zijn de deuren gesloten of wordt er geweigerd ze te openen, dan kan de gerechtsdeurwaarder een deurwachter aanstellen; hij wendt zich dadelijk zonder formaliteiten tot de politiecommissaris of, indien er geen is, tot de vrederechter of tot de burgemeester.

De persoon op wie de deurwaarder aldus een beroep heeft gedaan, degene aan wie deze persoon daartoe opdracht heeft gegeven of die hem vervangt, is tegenwoordig bij het openen van de deuren en zelfs van de meubelen indien daartoe grond bestaat en maakt geen proces-verbaal op, maar ondertekent het proces-verbaal van de deurwaarder, die van alles slechts een enkele akte mag opmaken. De politiecommissaris kan een agent aanwijzen om hem te vertegenwoordigen.

Art. 1505. Moet een brandkast worden geopend, die gehuurd is bij enige natuurlijke of rechtspersoon die brandkasten pleegt te verhuren, en is de partij niet aanwezig bij de tenuitvoerlegging, dan verzegelt de gerechtsdeurwaarder de gehuurde brandkast en maant hij de partij aan om tegenwoordig te zijn bij de opening op dag en uur door hem aan te geven. De aanmaning geschiedt zo mogelijk in de akte waarbij de verzegeling wordt vastgesteld. Indien de partij tegen wie het beslag geschiedt, zich niet aanmeldt op de gestelde

dag en het gestelde uur, opent de deurwaarder de brandkast zoals in artikel 1504 is voorgeschreven.

Art. 1506. Het proces-verbaal van beslaglegging bevat een nauwkeurige en omstandige beschrijving van de in beslag genomen voorwerpen, onder meer en naar gelang van het geval, door er de voornaamste kenmerken, het gewicht, de maat of de inhoud van aan te geven. Indien er gereed geld is, wordt het getal en de muntsoort vermeld; de

gerechtsdeurwaarder geeft het in bewaring ter plaatse bestemd voor consignaties; tenzij de beslaglegger en de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, alsmede eventueel zij die verzet doen, omtrent een andere bewaarnemer overeenkomen.

Art. 1507. Indien de beslagene afwezig is en een meubel moet worden

opengebroken, kan de gerechtsdeurwaarder optreden zoals in artikel 1504 is voorgeschreven.

Art. 1508. De gerechtsdeurwaarder kan met een enkel proces-verbaal beslag leggen in verschillende plaatsen.

Art. 1509. Indien beslag wordt gelegd op dieren, gereedschappen, werktuigen en machines die voor de landbouw, een nijverheids- of handelsonderneming dienen, kan de rechter, op verzoek van de beslaglegger, een zaakvoerder aanstellen voor het bedrijf.

Art. 1510. Telkens als hij het dienstig acht of door de beslaglegger erom verzocht wordt, kan de gerechtsdeurwaarder zich van het bestaan der in beslag genomen voorwerpen en van hun staat vergewissen. De gerechtsdeurwaarder stelt de uitslag van dit onderzoek vast onderaan op het

proces-verbaal van beslaglegging, zowel op het origineel als op het afschrift. Wordt het afschrift niet overgelegd, dan wordt daarvan melding gemaakt op het origineel.

Art. 1511. In het proces-verbaal van beslaglegging worden plaats, dag en uur van de verkoop aangegeven.

Art. 1512. (Wordt het beslag gelegd in de woonplaats van de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt of in zijn tegenwoordigheid, dan wordt hem terstond een afschrift van het proces-verbaal gelaten, ondertekend door hen die het origineel hebben ondertekend; is de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt afwezig, dan wordt een afschrift ter hand gesteld of achtergelaten overeenkomstig de artikelen 35 en 38; de persoon op wie de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig artikel 1504 een beroep heeft gedaan, tekent het proces-verbaal kosteloos voor gezien.) <W 1985-05- 24/30, art. 6, 003> Wordt het beslag gelegd buiten de woonplaats en in afwezigheid van de

schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, dan wordt hem een afschrift van het proces-verbaal betekend; het beslag kan tegen hem niet worden ingeroepen dan vanaf die betekening en de termijn voor de verkoop gaat eveneens dan in.

Art. 1513. De vervolging wordt voortgezet ondanks alle bezwaren van de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, en totdat de beslagrechter voor wie zij worden gebracht, heeft beschikt.

Art. 1514. <W 2000-05-29/36, art. 9, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011> Degene die beweert eigenaar te zijn van het geheel of een gedeelte van de in beslag genomen voorwerpen, kan tegen de verkoop verzet doen bij exploot, betekend aan de beslaglegger, aan de beslagen schuldenaar en aan de gerechtsdeurwaarder, en houdende dagvaarding van de beslaglegger en van de beslagen schuldenaar, met vermelding in het exploot van de bewijzen van eigendom, op straffe van nietigheid. De vordering schorst de vervolging (enkel wat betreft de gerecidiveerde goederen).

Er wordt uitspraak over gedaan door de beslagrechter. <W 2003-03-27/65, art. 3,

043; Inwerkingtreding : 29-01-2011> De griffier geeft de eventuele andere beslagleggers bij gerechtsbrief kennis van een

afschrift van de dagvaarding, met uitnodiging om te verschijnen, teneinde hen in de zaak te betrekken. Het vonnis wordt geacht ten aanzien van alle partijen op tegenspraak te zijn

gewezen. De in het ongelijk gestelde eiser wordt indien daartoe grond bestaat, veroordeeld tot schadevergoeding aan de beslaglegger.

De gerechtsdeurwaarder aan wie de revindicatie betekend werd, stelt het bestand van berichten daarvan ten laatste op de eerstvolgende werkdag in kennis, zodat het betrokken bericht van beslag kan worden vervolledigd met de vermelding van het tussengeschil, de identiteit van de revindicerende partij en in voorkomend geval haar raadsman, alsook van de rechter bij wie de revindicatie aanhangig is gemaakt. De griffie van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, zendt ten laatste

op de eerste werkdag volgend op de uitspraak aan het bestand van berichten het beschikkend gedeelte van elk vonnis of arrest dat uitspraak doet over de vordering opdat het bestand van berichten op het betrokken bericht van beslag zou vermelden welk gevolg gegeven is aan de vordering tot revindicatie.

Art. 1515. Zij die uit welken hoofde ook, zelfs wegens huurgelden, schuldeiser zijn van de beslagene, kunnen geen verzet doen dan tegen de afgifte van de verkoopprijs.

Zij die verzet doen worden niet voor de verkoop opgeroepen.

Art. 1516. (De verkoop wordt ten minste drie werkdagen tevoren bekendgemaakt door middel van een aanplakbiljet, zo aangeslagen dat het van buiten zichtbaar is, op de plaats waar de verkoop zal worden gehouden. Een bijkomend exemplaar ervan wordt, met inachtneming van dezelfde termijn, afgegeven door de gerechtsdeurwaarder aan de persoon van de schuldenaar, of, indien dit niet mogelijk blijkt, aan diens woonplaats achtergelaten onder gesloten omslag, met de vermeldingen bepaald in artikel 44, eerste lid. Dit bijkomend exemplaar mag aan de schuldenaar evenwel niet worden betekend.) <W 1999-05-07/56, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 12-07-1999>

De verkoop wordt bovendien bekendgemaakt door middel van de nieuwsbladen, in de steden waar er zijn. De bekendmaking mag ten hoogste tweemaal in hetzelfde blad of eenmaal in twee verschillende bladen worden opgenomen, op straffe van niet-opneming van het hogere bedrag in de begroting, behoudens toelating, aan de rechter aangevraagd bij een verzoekschrift ingediend en ondertekend door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder.

Art. 1517. (Het aanplakbiljet vermeldt) plaats, dag en uur van de verkoop, alsook de aard van de voorwerpen zonder vermelding van nadere bijzonderheden. <W 1999-05-07/56, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 12-07-1999>

(Noch het aanplakbiljet, noch de bekendmaking vermelden de identiteit van de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt.) <W 1999-05-07/56, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 12-07-1999>

Art. 1518. <W 1999-05-07/56, art. 4, 032; Inwerkingtreding : 12-07-1999> De

aanslag van het biljet en de afgifte of de achterlating van het bijkomend exemplaar ervan worden in één enkel proces-verbaal vastgesteld, wanneer deze aanslag en deze afgifte of deze achterlating in hetzelfde gerechtelijk arrondissement gebeuren.

Art. 1519. Kunstvoorwerpen ter waarde van ten minste (500 EUR) mogen niet worden verkocht dan na aanslag van (het biljet) en bekendmaking in de nieuwsbladen, zoals bepaald in artikel 1516, en na voorafgaande uitstalling, hetzij op de plaats waar zij zullen worden te koop gesteld, hetzij op de plaats die de rechter bepaalt, op verzoekschrift ingediend en ondertekend door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder. <W 1999-05-07/56, art. 5, 032; Inwerkingtreding : 12-07- 1999> <KB 2000-07-20/58, art. 2, 037; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

Art. 1520. <W 1993-01-14/34, art. 13, 011; Inwerkingtreding : 1993-03-02> Er moet ten minste één maand verlopen tussen de overhandiging van het afschrift van het proces-verbaal van beslaglegging of, in voorkomend geval, van de betekening van het beslag aan de schuldenaar en de verkoop. In geval van omzetting van een bewarend beslag in een uitvoerend beslag, moet er

ten minste één maand verlopen tussen het bevel dat bedoeld wordt in artikel 1497 en de verkoop. Er moeten ten minste acht dagen verlopen tussen de overhandiging van het

afschrift van het proces-verbaal van beslaglegging of, indien daartoe grond bestaat, van de betekening van het beslag aan de schuldenaar en de verkoop.

In geval van omzetting van een bewarend beslag in een uitvoerend beslag, moeten er ten minste acht dagen verlopen tussen het bevel dat bedoeld wordt in artikel 1497 en de verkoop.

Art. 1521. Indien de verkoop plaatsheeft op een andere dag dan in de betekening is vermeld, wordt de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, daartoe bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief ten minste vier werkdagen vóór de verkoop opgeroepen.

Art. 1522. (De verkoop heeft plaats in een veilingzaal van de gerechtsdeurwaarders van het arrondissement of, wanneer zulk een zaal niet bestaat binnen een door de arrondissementskamer van de gerechtsdeurwaarders te bepalen straal, op de dichtsbijgelegen openbare markt, op de gewone dag en op het gewone uur van de markten of op een zondag. De rechter kan evenwel op verzoekschrift, ingediend en ondertekend door een advokaat of een gerechtsdeurwaarder, toestemming verlenen de goederen op een geschikter plaats te verkopen.) <W 28-06-1974, art. 1> De voorwerpen waarvan sprake is in artikel 1519 mogen niet op de openbare

markt worden verkocht.

Art. 1523. Indien het openbare fondsen of deviezen betreft, geschiedt de verkoop op de beurs: voor de tot notering toegelaten effecten of deviezen, op de gewone uren van de

beurs of van een der beurzen waar zij genoteerd worden; voor de overige, op de openbare verkopingen die de Beurscommissie inricht.

De rechter binnen wiens rechtsgebied het beslag is gedaan, wijst op verzoekschrift voor elke beurs waar de verkoop zal geschieden, een op de tableau ingeschreven wisselagent aan, die overeenkomstig het beursreglement en zonder verdere formaliteiten tot de verkoop overgaat.

Art. 1524.(NOTA : Artikel 1524 werd vervangen bij W 2000-05-29/36, art. 10, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011 (zie W 2000-05-29/36, art. 29), zelf vervangen bij W 2003-03-27/65, art. 4, met ingang van dezelfde datum als de wijziging bij art. 10 van de W 2000-05-29/36, (zie W 2003-03-27/65, art. 5))

<W 2003-03-27/65, art. 4, 043; Inwerkingtreding : 29-01-2011> Elke verzetdoende schuldeiser in het bezit van een uitvoerbare titel, krachtens dewelke bevel tot betalen is betekend, kan zich door tussenkomst van een door hem aangezochte gerechtsdeurwaarder een gewaarmerkt afschrift doen overleggen van een eerder gelegd, niet opgeheven, in rechte niet aangevochten beslag. Dit gewaarmerkt afschrift wordt afgeleverd door de gerechtsdeurwaarder die het beslag gelegd heeft, overeenkomstig de hierna vermelde vormvoorschriften. De in het eerste lid vermelde schuldeiser kan de roerende goederen en zaken

vergelijken met het hem overgelegd beslag en de zaken die werden overgeslagen bij uitbreiding in beslag nemen. Heeft de verkoop niet plaats op de vastgestelde dag, dan kan de beslaglegger bij vergelijking en uitbreiding, zonder enige vordering tot indeplaatsstelling, doen overgaan tot verkoop door tussenkomst van de door hem aangezochte gerechtsdeurwaarder. De in het eerste lid vermelde schuldeiser kan eveneens en zonder enige vordering

tot indeplaatsstelling, de uitvoering van zijn titel doen vervolgen door tussenkomst van een door hem aangezochte gerechtsdeurwaarder op basis van een gewaarmerkt afschrift van het eerder gelegd, niet opgeheven, in rechte niet aangevochten beslag, voorzover dit beslag niet ouder is dan drie jaar. Het proces-verbaal van beslag bij vergelijking en uitbreiding wordt aangezegd aan

het bestand van berichten in de vorm van een bericht van beslag bedoeld in artikel 1390, § 1. Het beslag en in voorkomend geval de beslagen bij vergelijking en uitbreiding

hebben gevolg tot op het ogenblik waarin de opheffing ervan wordt toegestaan door alle schuldeisers die beslag hebben gelegd of verzet hebben gedaan op grond van een uitvoerbare titel, krachtens dewelke reeds bevel tot betalen is betekend, met dien verstande dat de rechter zo nodig de betwistingen beslecht. De schuldeiser bedoeld in het derde lid moet in de eerste akte van

verkoopdagstelling op basis van een gewaarmerkt afschrift van het eerder gelegd beslag, op straffe van nietigheid duidelijk meedelen aan de schuldenaar dat de vervolging geschiedt op basis van het eerder gelegd, niet opgeheven, in rechte niet aangevochten beslag en is gehouden het hem daartoe overgezonden gewaarmerkt afschrift op straffe van nietigheid mee te betekenen. Tussen het betekenen van deze eerste akte van verkoopdagstelling op basis van een gewaarmerkt afschrift van het eerder gelegd beslag en de verkoopdatum dient een termijn van minstens één maand te verlopen. De instrumenterende gerechtsdeurwaarder zendt in dit geval op eigen verantwoordelijkheid aan het bestand van berichten binnen drie werkdagen

volgend op de handeling, overeenkomstig artikel 1390, § 1, een bericht van gemeengemaakt beslag. Dergelijk beslagbericht vermeldt naast de datum van het eerdere beslag, de identiteit van de eerdere beslagleggende schuldeiser en de identiteit van de gerechtsdeurwaarder die het heeft gelegd. De gerechtsdeurwaarders die beslag hebben gelegd zijn verplicht een register met

volgnummer aan te leggen van de gewaarmerkte afschriften die zij afleveren aan de schuldeisers bedoeld in het derde lid. Deze kunnen dit gewaarmerkt afschrift enkel aanwenden ter uitvoering van de titel waarvoor het is aangevraagd.

Art. 1525. Het proces-verbaal van de verkoop stelt vast dat de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, al dan niet verschenen is.

Art. 1526. De toewijzing wordt gedaan aan de meestbiedende, tegen gerede betaling.

Bij gebreke van betaling wordt het goed dadelijk weder verkocht ten laste van hem aan wie het toegewezen is.

Art. 1526bis. <ingevoegd bij W 1993-01-14/34, art. 15, 011; Inwerkingtreding : 1993-03-02> De schuldenaar tegen wie een uitvoerend beslag op roerend goed geschiedt, kan de in beslag genomen goederen in der minne verkopen ten einde de opbrengst ervan aan te wenden voor de betaling van de schuldeisers. (Op straffe van verval) moet de schuldenaar binnen tien dagen na de betekening

van de beslaglegging de gerechtsdeurwaarder in kennis stellen van de hem gedane voorstellen. <W 2000-05-29/36, art. 11, 1°, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> (Wanneer de gerechtsdeurwaarder meent dat deze voorstellen ontoereikend zijn of

wanneer de schuldeiser bewijst dat deze ontoereikend zijn, wordt met het verzoek tot verkoop in der minne geen rekening gehouden.) <W 2000-05-29/36, art. 11, 2°, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> Behalve indien de weigering om met de verkoop in te stemmen is ingegeven door de

bedoeling om de schuldenaar te benadelen, kan de schuldeiser niet aansprakelijk worden gesteld. De overdracht van de eigendom van het goed is afhankelijk van de betaling van de

prijs ervan in handen van de gerechtsdeurwaarder binnen acht dagen na de aanvaarding van het aankoopbod. Bij niet-naleving van die termijn kunnen de goederen onverwijld openbaar te koop worden gesteld. Na betaling van de prijs in handen van de gerechtsdeurwaarder, maakt deze een

proces-verbaal op van verkoop in der minne met vermelding van de identiteit van de koper en verkoper, de betaalde prijs en de omschrijving van de verkochte goederen. Hij stelt hiervan een afschrift ter beschikking van de koper. (Het proces-verbaal wordt aan het bestand van berichten gezonden in de vorm van

een bericht als bedoeld in artikel 1390, § 1.) <W 2000-05-29/36, art. 11, 3°, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011>

Art. 1527. Wanneer de waarde van de in beslag genomen goederen het bedrag van de oorzaken van het beslag en van het verzet te boven gaat, worden slechts zoveel goederen verkocht als nodig is tot betaling van schuldvorderingen en kosten.

Art. 1528. De gerechtsdeurwaarders zijn persoonlijk aansprakelijk voor de koopsommen en vermelden in hun processen-verbaal de naam en de woonplaats van de kopers.

HOOFDSTUK III. - Beslag op tak- en wortelvaste vruchten.

Art. 1529. Beslag op tak- en wortelvaste vruchten kan niet worden gedaan dan binnen zes weken voor het gewone tijdstip waarop de vruchten rijp zijn; het wordt voorafgegaan door een bevel, met een tussentijd van een dag.

Art. 1530. Het proces-verbaal van beslaglegging bevat de aanduiding van ieder perceel, zijn oppervlakte en ligging, ten minste twee belendingen en de aard van de vruchten.

Art. 1531. De veldwachter wordt tot bewaarder aangesteld; is hij niet aanwezig, dan wordt het beslag hem betekend; ook aan de burgemeester van de gemeente waar de goederen gelegen zijn, wordt een afschrift gelaten en het origineel wordt door hem (kosteloos) voor gezien getekend. <W 1985-05-24/30, art. 7, 003> Indien de gemeenten waar de goederen gelegen zijn, aan elkaar grenzen of in

elkaars nabijheid liggen, wordt een enkele bewaarder aangesteld die echter geen veldwachter mag zijn; het visum wordt verstrekt door de burgemeester van de gemeente waar de hoofdzetel van het bedrijf gelegen is en in voorkomend geval door de burgemeester van de gemeente waar het merendeel van de goederen gelegen is. Tot bewaarder kunnen niet worden aangesteld de beslaglegger, zijn echtgenoot,

zijn bloed- en aanverwanten tot en met de graad van achterneef en zijn dienstboden; maar de beslagene, zijn echtgenoot, zijn bloedverwanten, aanverwanten en dienstboden kunnen met hun toestemming en met die van de beslaglegger wel tot bewaarder worden aangesteld.beslagene en van de beslaglegger; het aantal hectaren en de aard van iedere vruchtensoort, de gemeente waar zij te velde staan, zonder andere aanduiding.

Art. 1532. De verkoop wordt bekendgemaakt door middel van aanplakbiljetten die ten minste acht dagen vóór de verkoop worden aangeslagen aan de deur van de beslagene, aan de deur van het gemeentehuis of, indien er geen is, op de plaats waar de akten van de openbare overheid worden aangeslagen, op de voornaamste markt van de plaats of, zo er geen is, op de dichtstbij gelegen markt, en aan de deur van de gehoorzaal van het vredegerecht.

Art. 1533. De aanplakbiljetten bepalen plaats, dag en uur van de verkoop; de naam en de woonplaats van de beslagene en van de beslaglegger; het aantal hectaren en de aard van iedere vruchtensoort, de gemeente waar zij te velde staan, zonder andere aanduiding.

Art. 1534. De aanslag van de biljetten wordt bewezen zoals bepaald is in het hoofdstuk over het uitvoerend beslag op roerend goed.

Art. 1535. De verkoop wordt gehouden hetzij op een marktdag, hetzij op een zaterdag of een zondag.

Art. 1536. De verkoop kan geschieden ter plaatse of op het plein van de gemeente waar het merendeel van de in beslag genomen voorwerpen gelegen is. Hij kan ook geschieden op de plaatselijke markt of, indien er geen is, op de

dichtstbij gelegen markt.

Art. 1537. Bovendien worden de formaliteiten, voorgeschreven in het hoofdstuk over het uitvoerend beslag op roerend goed, in acht genomen.

Art. 1538. De koopsom wordt verdeeld zoals bepaald is in de titel "Evenredige verdeling".

HOOFDSTUK IV. _ Uitvoerend beslag onder derden.

Art. 1539.De schuldeiser die een uitvoerbare titel bezit, kan bij deurwaardersexploot uitvoerend beslag onder derden leggen, op de bedragen en zaken die deze aan zijn schuldenaar verschuldigd zijn. Het beslag kan ook slaan op schuldvorderingen met tijdsbepaling, voorwaardelijke

of betwistbare schuldvorderingen die de schuldenaar toebehoren. Bij stilzitten van zijn schuldenaar, kan de schuldeiser, met toepassing van artikel

1166 van het Burgerlijk Wetboek, dezelfde rechtspleging instellen. De artikelen 1452 tot 1455 vinden toepassing op het uitvoerend beslag onder

derden; de tekst van die artikelen evenals die van artikel 1543 wordt in de akte van beslag overgenomen. (Het beslag wordt bij deurwaardersexploot binnen acht dagen aan de beslagen

schuldenaar aangezegd. Wanneer het beslag slaat op inkomsten bedoeld in de artikelen 1409, §§ 1 en 1bis, en 1410, bevat de aanzegging, op straffe van nietigheid, het aangifteformulier voor kind ten laste waarvan het model bepaald is door de minister van Justitie.) <W 2006-07-20/39, art. 19, 056; Inwerkingtreding : 30-01- 2007; zie ook W 2006-07-20/39, art. 29>

Art. 1540. Vanaf de ontvangst van de akte houdende derden-beslag, mag de derde- beslagene de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag niet meer uit handen geven, op straffe van gewoon schuldenaar te worden verklaard voor de oorzaken van het beslag, onverminderd schadevergoeding ten aanzien van de partij, indien daartoe grond bestaat. De verplichting van de derde beslagene wordt vastgesteld, hetzij door zijn

verklaring, hetzij, wanneer die verklaring betwist wordt, door de bevoegde rechter.

Art. 1541. Het verzet van de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt wordt op zijn verzoek aan de beslaglegger betekend binnen vijftien dagen na de aanzegging van het beslag, met dagvaarding om te verschijnen vóór de beslagrechter. Het verzet wordt bij exploot aangezegd aan de derde-beslagene, wat in dezelfde akte kan

gebeuren. De beslissing die op dit verzet wordt gewezen wordt eveneens aan de derde-

beslagene betekend, door de meest gerede partij.

Art. 1542. Indien hij zijn verklaring niet doet binnen vijftien dagen na het derden- beslag of ze niet met nauwkeurigheid heeft gedaan en zoals gezegd wordt in artikel 1452, kan de derde-beslagene die daartoe voor de beslagrechter wordt gedagvaard, schuldenaar verklaard worden, voor het geheel of voor een gedeelte van de oorzaken van het beslag, alsmede voor de kosten daarvan, onverminderd de kosten van de tegen hem ingestelde rechtspleging, die in die gevallen te zijnen laste zijn. Betwist de derde-beslagene de schuld waarvan de beslaglegger voor zichzelf

betaling wil bekomen, dan wordt de zaak gebracht voor de bevoegde rechter of wordt zij hem, in voorkomend geval, door de beslagrechter teruggezonden. Wordt de verklaring niet betwist, dan moet er geen andere rechtspleging gevolgd

worden, noch door de derde-beslagene, noch tegen hem.

Art. 1543. Ten vroegste twee dagen na het verstrijken van die termijn van vijftien dagen te rekenen van de aanzegging van het beslag aan de persoon of aan de werkelijke of gekozen woonplaats van de beslagen schuldenaar, is de derde beslagene wiens schuld vaststaande en eisbaar is, ertoe gehouden, overeenkomstig zijn verklaring, op overlegging van het exploot van aanzegging, afgifte te doen in handen van de gerechtsdeurwaarder, van het bedrag van het beslag, bij gebreke waarvan hij daartoe zal veroordeeld worden op dagvaarding door de beslaglegger, voor de beslagrechter. Slaat het derden-beslag op zaken dan worden deze te gelde gemaakt zoals in zake uitvoerend beslag op roerend goed. In geval van verzet door de beslagen schuldenaar, neemt de verplichting van de

derde beslagene een aanvang, in voorkomend geval, op de dag waarop de beslissing op het verzet hem is betekend, onverminderd de werking van de voorzieningen tegen die beslissing.

Art. 1543bis. <Ingevoegd bij W 2000-05-29/36, art. 12; Inwerkingtreding : 29-01- 2011> De verzetdoende schuldeiser die over een uitvoerbare titel beschikt, kan, na aanmaning aan de beslaglegger en zonder enige vordering tot indeplaatsstelling, doen overgaan door de instrumenterende gerechtsdeurwaarder tot de afgifte door de derde-beslagene overeenkomstig artikel 1543.

Art. 1544. <W 2000-05-29/36, art. 13, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> Indien de aanzegging van het beslag niet heeft kunnen plaatsvinden, hetzij aan de persoon of aan de werkelijke of de gekozen woonplaats van de beslagen schuldenaar, hetzij overeenkomstig artikel 38, § 1, is de derde-beslagene slechts tot afgifte gehouden voor zover de beslagleggende schuldeiser vooraf het visum van de rechter heeft bekomen. Deze laatste kan in voorkomend geval een gerechtsdeurwaarder met een nieuwe aanzegging belasten.

HOOFDSTUK V. _ Uitvoerend beslag op zeeschepen en binnenschepen.

Art. 1545. Behoudens de bepalingen van dit hoofdstuk, wordt uitvoerend beslag op zeeschepen en binnenschepen gedaan overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van deze titel.

Art. 1546. Het bevel dat voorafgaat aan het beslag bevat opgave van het verschuldigde bedrag en van het schip waarop, bij niet-betaling beslag zal worden gelegd.

Het schip wordt aangeduid met zijn naam, soort, tonnemaat en soort van beweegkracht.

Art. 1547. Het bevel wordt gedaan aan de persoon van de schuldenaar of aan zijn woonplaats. Indien het een zeevordering of een door een scheepsvoorrecht gewaarborgde

schuldvordering betreft en indien het in beslag te nemen schip een zeeschip is, kan het bevel aan de kapitein worden betekend. Heeft de deurwaarder niet met de kapitein kunnen spreken, dan kan het bevel

worden betekend aan een van de officieren die zich aan boord bevinden en, bij ontstentenis van dezen, aan de waterschout.

Art. 1548. Is het schip geen eigendom van de schuldenaar, dan wordt het bevel bovendien betekend aan de eigenaar of aan de agent van de eigenaar van het schip, wanneer hij zijn kantoor in de haven heeft.

Art. 1549. Het beslag mag dadelijk na de vervulling van de formaliteiten van het bevel worden gelegd. Laat de schuldeiser meer dan een jaar verstrijken na het bevel, dan is hij ertoe

gehouden dit te vernieuwen alvorens beslag te leggen.

Art. 1550. Het beslag wordt onverwijld betekend aan de kapitein of, zo deze er niet is, aan de persoon die belast is met de bewaring van het schip. Het wordt bovendien binnen drie dagen betekend aan de eigenaar en aan de

schuldenaar, indien het in beslag genomen schip zijn eigendom niet is. Heeft de eigenaar zijn woonplaats niet in het rechtsgebied van de rechtbank waar

het schip ligt gemeerd, dan kunnen de betekening van het beslagexploot en alle latere dagvaardingen en betekeningen hem worden gedaan in de persoon van de kapitein of van diegene die de kapitein vertegenwoordigt.

Art. 1551. Het exploot van beslaglegging bevat, buiten de in artikel 1389 bepaalde vermeldingen, de beknopte beschrijving van het in beslag genomen vaartuig. Is het beslag gedaan bij een van het bevel onderscheiden exploot, dan wordt zulks

in het proces-verbaal van beslaglegging nader vermeld. De deurwaarder kan in elke stand van het geding een bewaarder van het in beslag

genomen schip aanstellen.

Art. 1552. Tenzij het beslag volgt op een behoorlijk ingeschreven bewarend beslag, wordt het exploot van beslaglegging overeenkomstig de artikelen 1472, 1473 en 1474

ingeschreven in het scheepsregister dat op het hypotheekkantoor wordt gehouden. Voor de inschrijvingen en haar gevolgen gelden de artikelen 1478 tot 1480. Is het schip echter niet in België teboekgesteld, dan wordt het exploot aangezegd

aan de bewaarder der scheepshypotheken.

Art. 1553. Binnen acht dagen na de inschrijving van het exploot van beslaglegging of van de aanzegging van dit exploot indien het schip niet in België is teboekgesteld of, indien er een voorafgaand bewarend beslag is verricht, binnen acht dagen na het bevel bedoeld in artikel 1497, wordt bij de rechter een verzoekschrift ingediend tot het aanstellen van een openbare of ministeriële ambtenaar die met de verkoop zal worden belast.

In zijn beschikking wijst de rechter de plaats aan waar de verkoop zal geschieden en regelt hij de bekendmaking. De rechter kan ook op verzoekschrift van een betrokken partij gelasten dat er,

zelfs in het buitenland, tot de verkoop zal overgegaan worden door een scheepsmakelaar. In dit geval bepaalt hij de voorwaarden voor de verkoop.

Art. 1554. In de verkoopsvoorwaarden, opgemaakt door de openbare of ministeriële ambtenaar, worden de plaats, de dag en het uur van de verkoop aangegeven.

Art. 1555. Vijftien dagen vóór de verkoop worden door de aangestelde openbare of ministeriële ambtenaar bij deurwaardersexploot aangemaand de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, de eigenaar van het schip indien hij niet schuldenaar is, de ingeschreven en verzetdoende schuldeisers, hetzij aan de in hun inschrijving gekozen woonplaats, hetzij aan hun woonplaats, hetzij aan hun maatschappelijke zetel, om inzage te nemen van de verkoopsvoorwaarden. Het exploot vermeldt plaats, dag en uur van de verkoop. Deze ambtenaar geeft bovendien aan iedere derde die schuldeiser beweert te zijn,

bij een ter post aangetekend schrijven kennis van de verkoopsvoorwaarden. In geval van geschil over de verkoopsvoorwaarden, zijn de geschillen alleen

ontvankelijk indien zij worden aangebracht bij de openbare of ministeriële ambtenaar binnen acht dagen na de aanmaning. De optredende ambtenaar maakt er proces-verbaal van op en schorst alle verrichtingen. Na neerlegging van het proces-verbaal door de optredende ambtenaar ter griffie,

bepaalt de rechter de dag en het uur voor het onderzoek en de berechting van de geschillen, de partijen vooraf gehoord of bij gerechtsbrief opgeroepen door toedoen van de griffier. In voorkomend geval stelt de rechter een nieuwe termijn voor de toewijzing. De beslissing is niet vatbaar voor verzet noch voor hoger beroep.

De krachtens dit artikel aangemaande schuldeiser die een rechtsvordering tot ontbinding kan instellen, is op straffe van verval, gehouden deze vóór de dag van de toewijzing in te stellen. Ingeval de rechtsvordering tot ontbinding wordt ingesteld, worden de in artikel

1583 vermelde formaliteiten in acht genomen; de aldaar voorgeschreven kennisgevingen worden aan de optredende openbare of ministeriële ambtenaar gedaan.

Art. 1556. Iedere persoon heeft recht een hoger bod te doen gedurende vijftien dagen na de verkoop en in de vormen en onder de voorwaarden gesteld in artikel 1592. In geval van hoger bod handelt de optredende openbare of ministeriële ambtenaar zoals bepaald is in de artikelen 1593 en 1594. De formaliteiten en termijnen, bepaald in de artikelen 1546 en 1550, worden in

acht genomen op straffe van nietigheid.

Art. 1557. Een uittreksel uit de akte van toewijzing wordt betekend aan de beslagene, aan de eigenaar van het schip indien hij niet de schuldenaar is, aan alle ingeschreven schuldeisers en aan degenen die zich hebben aangemeld. Het uittreksel bevat de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de

beslaglegger, van de partij tegen wie het beslag geschiedt, en van de koper, de dag van de toewijzing, de prijs waarvoor de toewijzing is gedaan en de naam van de openbare of ministeriële ambtenaar die de verkoop heeft gehouden. De vorderingen tot nietigverklaring worden, op straffe van verval, ingesteld binnen

vijftien dagen na deze betekening.

Art. 1558. Toewijzing van het schip doet de dienst van de kapitein ophouden.

Art. 1559. Voldoet de koper niet aan de voorwaarden der toewijzing, dan wordt het schip ten laste van hem aan wie het toegewezen is, verkocht na een ingebrekestelling die betekend is aan de gebrekkige koper en zonder gevolg is gebleven binnen drie dagen na de betekening. De wederverkoop geschiedt door de reeds aangestelde openbare of ministeriële

ambtenaar, onder dezelfde veilingsvoorwaarden, na nieuwe bekendmakingen in de vormen en onder de voorwaarden in artikel 1555 voorgeschreven.

HOOFDSTUK VI. - Uitvoerend beslag op onroerend goed.

Art. 1560. De schuldeiser kan de uitwinning vervolgen : 1° van de onroerende goederen en van hun als onroerend goed beschouwd

toebehoren die eigendom zijn van zijn schuldenaar; 2° van de rechten van vruchtgebruik, erfpacht en opstal die aan de schuldenaar

toebehoren op goederen van dezelfde aard.

Art. 1561. Niettemin kan het beslag op het onverdeelde aandeel van de schuldenaar door zijn persoonlijke schuldeisers niet worden ten uitvoer gebracht vóór de verdeling of de veiling, die zij kunnen vorderen of waarin zij gerechtigd zijn tussen te komen, met dien verstande dat de overeenkomst van onverdeeldheid gesloten vóór de vordering tot verdeling of voor de akte tot vestiging van de hypotheek, moet worden in acht genomen. In geval van veiling gaat het recht van de hypothecaire schuldeiser over op het

aandeel van de schuldenaar in de prijs, onverschillig wie de verkrijger is, doch met uitzondering van de medeveiler wiens onverdeeld aandeel met hypotheek bezwaard was.

In geval van verdeling met opleg worden de sommen die de deelgenoot gehouden is uit te keren, aangewend tot voldoening van de bevoorrechte of hypothecaire schuldvorderingen die deze eigenschap zouden verliezen, en wel volgens de rang van die schuldvorderingen op het ogenblik van de verdeling.

Art. 1562. <W 2000-05-29/36, art. 14, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> In afwijking van het gemeen recht wordt de uitwinning van de onroerende goederen, met het oog op het verkrijgen van de betaling van een gemeenschappelijke schuld of van een eigen schuld die het gemeenschappelijk vermogen bezwaart, tegen de echtgenoot en de echtgenote voortgezet.

Art. 1563. De schuldeiser kan de vervolgingen tot uitwinning van de onroerende goederen waarop het geen hypotheek heeft, niet beginnen dan ingeval de goederen waarop hij hypotheek heeft, ontoereikend zijn.

De waarde van de goederen wordt, indien het gebouwde eigendommen betreft, geschat op twintigmaal, en, indien het opgebouwde eigendommen betreft, op dertigmaal het kadastraal inkomen. De schuldeiser die gebruik wil maken van dit recht, dient daartoe een getuigschrift

in bij de rechter. Hij legt daarbij over: 1° een uittreksel uit de kadastrale legger; 2° het getuigschrift van de hypotheekbewaarder, bedoeld in artikel 1430. Tegen de beschikking van de rechter is generlei voorziening toegelaten.

Art. 1564. Het uitvoerend beslag op onroerend goed wordt voorafgegaan door een bevel bij exploot betekend aan de persoon dan wel aan de werkelijke of in de titel der schuldvordering gekozen woonplaats.

Bovenaan op dit bevel wordt volledig afschrift van de titel gegeven, indien hij niet reeds aan de schuldenaar betekend was binnen de drie jaren die aan het bevel voorafgaan of wanneer het gaat om een authentieke akte waarbij een hypotheek wordt gevestigd. Het bevel bevat keuze van woonplaats in het arrondissement waar de rechter die

van het beslag moet kennis nemen, zitting houdt, en de schuldenaar kan aan deze gekozen woonplaats alle betekeningen doen, zelfs van verzet tegen het bevel, aanbod van gerede betaling en hoger beroep. Het bevel bepaalt dat bij gebreke van betaling beslag zal worden gelegd op de

onroerende goederen van de schuldenaar, die overeenkomstig artikel 1568, 2°, kunnen worden aangeduid. Het bevel vermeldt de naam, de voornamen, het beroep, de woonplaats, de plaats

en datum van geboorte van de schuldenaar. (Het bevel brengt ter kennis van de schuldenaar dat hij aan de rechter elk

aankoopbod uit de hand van zijn onroerend goed kan overmaken binnen de acht dagen van het betekenen van het exploot van beslaglegging.) <W 1998-07-05/57, art. 6, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art. 1565. Indien het bevel de bij artikel 1564, vierde lid, toegelaten aanduiding bevat, kan de schuldeiser het doen overschrijven op het hypotheekkantoor van de

plaats waar de goederen gelegen zijn. Indien de waarde van de in de overschrijving aangewezen onroerende goederen

meer dan toereikend is om de schuld te voldoen, kan de schuldenaar vragen dat de gevolgen van de overschrijving van het bevel niet voor alle onroerende goederen zullen gelden. Die eis wordt gebracht voor de rechter binnen wiens rechtsgebied de onroerende goederen met het grootste gezamenlijk kadastraal inkomen gelegen zijn; er wordt bij voorrang op beschikt, zonder verzet of hoger beroep. (De overschrijving van het bevel is zes maanden geldig, te rekenen van de dag

waarop zij verricht is.) <W 15-07-1970, art. 41>

Art. 1566. Uitvoerend beslag op onroerend goed kan niet worden gedaan dan vijftien dagen na het bevel.

Art. 1567. Het bevel moet binnen zes maanden, niettegenstaande verzet van de schuldenaar, gevolgd worden door een exploot van beslaglegging, dat wordt overgeschreven zoals bepaald is in artikel 1569. Zijn deze formaliteiten niet vervuld binnen de gestelde termijnen, dan houdt het bevel van rechtswege op enig gevolg te hebben en wordt het niet meer vermeld in de hypothecaire getuigschriften. Wanneer de gevolgen van het bevel geschorst worden voordat het beslag is gelegd,

hetzij uit hoofde van verzet tegen de uitvoerbare titel die als grondslag dient voor de vervolging, hetzij uit hoofde van een verzoek om uitstel, (hetzij uit hoofde van een procedure van collectieve schuldenregeling) kan de vervolger de overschrijving van het bevel vorderen zolang dit bevel als eerste akte van de vervolging tot uitvoerend beslag op onroerend goed geldig blijft. <W 1998-07-05/57, art. 7, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Die overschrijving is slechts zes maanden geldig, behoudens vernieuwing vóór het

verstrijken van deze termijn. Zo zij na de bedoelde termijn wordt vernieuwd, geldt zij enkel op haar dagtekening. Dezelfde regel is van toepassing op de overschrijving die vóór het schorsen van de

vervolgingen mocht zijn gevorderd. De vernieuwing geschiedt op verzoekschrift in twee exemplaren gericht aan de

bewaarder en ingediend en ondertekend door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder. Het verzoekschrift bevat de nauwkeurige aanduiding van de te vernieuwen overschrijving en van de oorzaak van de schorsing van de vervolgingen. De vernieuwing geschiedt onverminderd de toepassing van artikel 90, 2° lid, van de wet van 16 december 1851, zo daartoe grond bestaat. In alle gevallen waarin een exploot van bevel meer dan zes maanden na zijn

dagtekening ter overschrijving wordt aangeboden, is het vergezeld van een vordering tot overschrijving met vermelding van de oorzaak van de schorsing van de vervolgingen.

Art. 1568. Het exploot waarbij de schuldeiser aan de schuldenaar het beslag op diens onroerende goederen betekent, bevat behalve de gewone vermeldingen: 1° aangifte van de uitvoerbare titel krachtens welke het beslag wordt gelegd: 2° (de vermelding van de in beslag genomen onroerende goederen op de wijze

voorgeschreven bij artikel 141 van de hypotheekwet van 16 december 1851). <W

1995-02-09/35, art. 6, § 2, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2001> Heeft het beslag plaats bij uitvoering van een authentieke akte waarbij een

hypotheek wordt gesteld, dan worden de in beslag genomen goederen aangeduid overeenkomstig de beschrijving in de akte. 3° vermelding van de rechter die op het in artikel 1580 bedoelde verzoekschrift zal

beschikken. (4° de vermelding van de mogelijkheid die de schuldenaar geboden wordt, om

binnen de acht dagen die volgen op het betekenen van het exploot van beslaglegging, op straffe van onontvankelijkheid, aan de rechter elk aankoopbod uit de hand van zijn onroerend goed over te maken.) <W 1998-07-05/57, art. 8, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art. 1569. Het beslagexploot moet uiterlijk binnen vijftien dagen in het daartoe bestemde register worden overgeschreven op het hypotheekkantoor van de plaats waar de goederen gelegen zijn, voor het gedeelte van de in beslag genomen goederen dat in het arrondissement ligt. Deze overschrijving geldt slechts voor drie jaar, behalve indien zij wordt

vernieuwd; het beslag houdt van rechtswege op enig gevolg te hebben en wordt niet meer vermeld in de hypothecaire getuigschriften, indien de in beslag genomen goederen niet verkocht zijn binnen drie jaar na de overschrijving of na de vernieuwing ervan, en indien de formaliteiten voorgeschreven in artikel 1598, laatste lid, niet vervuld zijn. De vernieuwing heeft plaats op vertoon, aan de bewaarder, van een in tweevoud

opgemaakt en door een advokaat of een gerechtsdeurwaarder ondertekend verzoekschrift dat de te vernieuwen overschrijving nauwkeurig aangeeft, onverminderd de toepassing van artikel 90, 2° lid, van de wet van 16 december 1851, zo daartoe grond bestaat.

Art. 1570. De overschrijving wordt door de hypotheekbewaarder, op straffe van schadevergoeding, gedaan uiterlijk binnen acht dagen na de afgifte van het beslagexploot. Als dagtekening van de overschrijving geldt evenwel de dag van afgifte van het exploot. Kan de hypotheekbewaarder de overschrijving van het beslagexploot niet

verrichten op het ogenblik dat zij wordt gevorderd, dan vermeldt hij op de originele exploten die hem worden gelaten de dag en het uur waarop ze hem worden overhandigd. In geval van samenloop wordt het eerst aangeboden exploot alleen overgeschreven.

Art. 1571. Indien er reeds vroeger een beslag is overgelegd en overgeschreven, vermeldt de bewaarder zijn weigering op de kant van het tweede beslag alsmede de datum van het vroegere beslag, de naam, de voornaam, de woonplaats en het beroep van de beslaglegger en van de beslagene en de datum van de overschrijving.

Art. 1572. Indien de in beslag genomen onroerende goederen niet verhuurd of verpacht zijn, blijft de beslagene, als gerechtelijk sekwester, in het bezit tot bij de verkoop, tenzij de rechter, op verzoek van één of meer schuldeisers, anders beschikt.

Deze schuldeisers kunnen nochtans, nadat de rechter hen daartoe heeft gemachtigd, alle wortelvaste vruchten of een deel ervan doen inzamelen en verkopen. Deze beslissingen zijn niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. De vruchten worden bij opbod of op enige andere door de rechter bevolen wijze

verkocht binnen de termijn die hij bepaalt, en de prijs wordt in de Deposito- en Consignatiekas gestort om met de prijs van de onroerende goederen te worden verdeeld volgens de rang der hypotheken.

Art. 1573. De natuurlijke vruchten en de vruchten van nijverheid, door de beslagene ingezameld na het beslagexploot, of de prijs die zij opbrengen, worden voor onroerend gehouden om samen met de prijs van de onroerende goederen te worden verdeeld overeenkomstig artikel 1572.

Art. 1574. De beslagene mag geen houtkap verrichten of geen beschadiging veroorzaken, op straffe van schadevergoeding.

Art. 1575. Huurcontracten die geen vaste dagtekening hebben voor de overschrijving van het beslagexploot kunnen niet worden ingeroepen tegen de ingeschreven schuldeisers, noch tegen enige andere schuldeiser die naar behoren de in artikel 1565 bedoelde overschrijving heeft gedaan, noch tegen de beslagleggers, noch tegen de koper. Evenmin kunnen tegen deze schuldeisers, de beslagleggers of de koper

huurcontracten worden ingeroepen, die de beslagene heeft toegestaan na de overschrijving van het bevel of van het exploot van beslaglegging, zelfs indien zij een vaste dagtekening hebben, en huurcontracten, toegestaan na het bevel, al werd dit niet overgeschreven, indien zij voor langer dan negen jaar zijn aangegaan of kwijting inhouden van ten minste drie jaar huur.

Art. 1576. Huur- en pachtgelden worden vanaf het beslagexploot voor onroerend gehouden om, samen met de prijs van het onroerend goed, volgens de rang van de hypotheken te worden verdeeld.

Een gewone akte van verzet, op verzoek van de vervolgende partij of van enige andere schuldeiser gedaan in handen van de pachters en huurders, verplicht dezen, met inachtneming van de vormen en termijnen bepaald in artikel 1452, het bedrag van hun vervallen en te vervallen huur- en pachtgelden aan de vervolgende partij op te geven. Zij kunnen zich niet bevrijden dan krachtens bevelschriften tot uitbetaling of door storting van de huur- en pachtgelden in de Deposito- en Consignatiekas, uiterlijk op de eerste vordering. Is er geen verzet gedaan, dan zijn de betalingen aan de beslagene geldig, en deze is

als gerechtelijk sekwester gehouden rekening te doen van de sommen die hij ontvangen heeft.

Art. 1577. Vanaf de dag van de overschrijving van het beslag of van het bevel, kunnen de handelingen van vervreemding of van vestiging van een hypotheek, verricht door de schuldenaar op de onroerende goederen waarop beslag is gelegd of

die in het bevel zijn aangeduid, niet ingeroepen worden tegen de in artikel 1575 bedoelde derden. Dit geldt eveneens voor de vervreemdingen of vestigingen van een hypotheek

verricht vóór de overschrijving van het beslag of van het bevel, maar op dat ogenblik nog niet overgeschreven of ingeschreven.

Art. 1578. Een aldus gedane vervreemding of vestiging van een hypotheek kan evenwel tegen voornoemde derden worden ingeroepen, indien de verkrijger of de hypothecaire schuldeiser, vóór de dag bepaald voor de toewijzing, voldoende geld in consignatie geeft tot betaling in kapitaal en toebehoren van de opeisbare bedragen, verschuldigd aan de ingeschreven schuldeisers, alsook aan de beslagleggers en aan elke andere schuldeiser die naar behoren de in artikel 1565 bepaalde overschrijving heeft gedaan. Geen verder uitstel mag voor deze consignatie worden verleend en de veiling mag niet worden geschorst. Indien het aldus in consignatie gegeven geld geleend is, hebben de uitleners slechts

hypotheek na de schuldeisers die op het tijdstip van de vervreemding zijn ingeschreven.

Art. 1579. Zolang de vordering niet aan de ingeschreven schuldeisers gemeen is gemaakt overeenkomstig artikel 1584, mag de consignatie beperkt worden tot een bedrag dat toereikt om het verschuldigde te kwijten aan de schuldeiser die zijn bevel heeft doen overschrijven, en aan de beslagleggers.

Art. 1580. (Binnen een maand na de overschrijving van het beslag) dient de schuldeiser bij de rechter een verzoekschrift in tot benoeming van een notaris belast met de veiling (of de verkoop uit de hand) van de in beslag genomen goederen en met de verrichtingen tot rangregeling. <W 24-06-1970, art. 33> <W 1998-07-05/57, art. 9, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Behalve de originelen van het bevel en van het exploot van beslaglegging houdende

vermelding van de bij artikel 1569 verplicht gestelde overschrijving, die bedoeld zijn in de artikelen 1564 en 1567, worden bij het indienen van het verzoekschrift ook de titel krachtens welke de procedure wordt gevoerd, alsmede de uittreksels uit de kadastrale legger betreffende de in beslag genomen goederen, ter griffie neergelegd door de vervolgende partij. (De benoemde notaris is gemachtigd, in geval van afwezigheid of tegenwerking van

de beslagene of bewoner van de in beslag genomen onroerende goederen, op kosten van de beslagene toegang te krijgen tot de in beslag genomen onroerende goederen, indien nodig met behulp van de openbare macht, in voorkomend geval bijgestaan door een slotenmaker, met het oog op de naleving van de verkoopvoorwaarden of de bezichtiging door de belangstellenden, onverminderd de bepalingen van artikel 1498. De bewoner wordt in kennis gesteld van de beschikking en van de

bezichtigingsdagen en -uren als bepaald in de verkoopvoorwaarden. Indien de tegenwerking te wijten is aan de bewoner van de in beslag genomen

onroerende goederen, is de beslagene gerechtigd de kosten op hem te verhalen. Het derde, vierde en vijfde lid van dit artikel worden opgenomen in de beschikking

tot benoeming van de notaris.) <W 1998-05-18/42, art. 2, 023; Inwerkingtreding : 28-07-1998>

Art. 1580bis. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 10, 024; Inwerkingtreding : 01- 01-1999> Indien het belang van de partijen zulks vereist, kan de rechter de verkoop uit de hand bevelen. Bij tegeldemaking van het onroerend goed dat als hoofdverblijf van de

schuldenaar dient, kan de rechter bovendien als verkrijger de persoon aanduiden die aan de schuldenaar het gebruik van zijn woning laat. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, degenen die een bevel

of een exploot van beslaglegging hebben laten overschrijven, de beslagene en desgevallend de derde houder moeten worden gehoord of bij gerechtsbrief behoorlijk worden opgeroepen. De beschikking moet aangeven om welke redenen de verkoop uit de hand en,

desgevallend, de aanduiding van de verkrijger overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, het belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en desgevallend van de derde houder, dienen. Bij het aanwenden van deze verkoopsvorm kan een minimumprijs worden

opgelegd. De verkoop moet geschieden binnen de vastgestelde termijn en door het ambt van

de notaris die bij de beschikking is benoemd. Alle nietigheden die een voorgaande procedurehandeling zouden aantasten worden

gedekt door de beschikking. De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.

Art. 1580ter. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 11, 024; Inwerkingtreding : 01- 01-1999> Wanneer de beslagleggende schuldeiser machtiging vraagt om uit de hand te verkopen, legt hij de rechter een door een notaris opgesteld ontwerp van verkoopakte voor en zet de redenen uiteen waarom de verkoop uit de hand geboden is. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, degenen die een bevel

of een beslag hebben laten overschrijven, de beslagene en desgevallend de derde houder moeten worden gehoord of bij gerechtsbrief behoorlijk worden opgeroepen.

De machtiging wordt verleend indien het belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en, desgevallend, van de derde houder zulks vereist. De beschikking moet aangeven om welke redenen de verkoop uit de hand het

belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en, desgevallend, van de derde houder, dient. Bij het aanwenden van deze verkoopsvorm kan een minimumprijs worden

opgelegd. De verkoop moet geschieden, binnen de vastgestelde termijn, door het ambt van de

notaris die bij de beschikking is benoemd en overeenkomstig het ontwerp van verkoopakte dat aan de rechter is voorgelegd. Alle nietigheden die een voorgaande procedurehandeling zouden aantasten worden

gedekt door de beschikking. De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.

Art. 1580quater. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 12, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Wanneer artikel 1580bis of artikel 1580ter wordt toegepast, blijft de zaak ingeschreven op de rol tot het verlijden van de notariële akte. Bij moeilijkheden kan zij opnieuw voor de rechter gebracht worden door een eenvoudige schriftelijke verklaring neergelegd ter griffie of aan de griffie verzonden. Bij weigering van toelating tot verkoop uit de hand of bij het niet plaats vinden

ervan benoemt de rechter een notaris belast met de veiling van de goederen en met de verrichtingen tot rangregeling.

Art. 1581. De uitgifte van de beschikking tot benoeming van de notaris die belast is met de veiling (of de verkoop uit de hand) van de in beslag genomen goederen, wordt hem (binnen de vijftien dagen na de uitspraak) tegen eenvoudig ontvangbewijs ter hand gesteld. <W 24-06-1970, art. 34> <W 1998-07-05/57, art. 13, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Bij verhindering van de notaris voorziet de rechter op verzoekschrift in zijn

vervanging. (De griffie doet de naam van de aangewezen notaris vermelden op het bericht van

beslag.) <W 2000-05-29/36, art. 15, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011>

Art. 1582. De door de benoemde notaris opgemaakte verkoopsvoorwaarden vermelden de dag van de verkoop en bevatten overwijzing van de prijs aan de ingeschreven schuldeisers en aan de schuldeisers die een bevel hebben doen overschrijven.

Zij vermelden de maatregelen die voor de bekendmaking zullen worden genomen. Deze bekendmaking maakt geen melding van de gedwongen aard van de verkoping. De ingeschreven schuldeisers, degenen die een bevel hebben doen overschrijven en

de schuldenaar worden ten minste een maand vóór de verkoop aangemaand om inzage te nemen van die verkoopsvoorwaarden en aanwezig te zijn bij de toewijzing. In geval van geschil over de verkoopsvoorwaarden, zijn de geschillen alleen

toegelaten indien zij worden aangebracht bij de notaris binnen acht dagen na de aanmaning. De notaris maakt er proces-verbaal van op en schorst alle verrichtingen. Na neerlegging van het proces-verbaal door de notaris ter griffie, bepaalt de

rechter de dag en het uur voor het onderzoek en de berechting van de geschillen, de partijen vooraf gehoord of bij gerechtsbrief opgeroepen door toedoen van de griffier. In voorkomend geval stelt de rechter een nieuwe termijn voor de toewijzing. De beslissing is niet vatbaar voor verzet noch voor hoger beroep.

Art. 1583. Indien zich onder de ingeschreven schuldeisers een verkoper van het in beslag genomen onroerend goed bevindt, die bevoorrecht is en die tevens een rechtsvordering tot ontbinding bezit, moet hij binnen vijftien dagen te rekenen van de hem krachtens artikel 1582 gedane aanmaning, tussen de twee rechten een keuze doen op straffe van verval van zijn rechtsvordering tot ontbinding, zodat hij alleen nog zijn voorrecht kan opeisen.

Indien hij de ontbinding van het contract verkiest, moet hij, op straffe van verval, zijn beslissing binnen die termijn betekenen aan de notaris die met de veiling van de in beslag genomen goederen belast is. Deze betekening moet binnen tien dagen worden gevolgd door het instellen van de eis tot ontbinding.

Te rekenen van de dag waarop de verkoper de rechtsvordering tot ontbinding verkozen heeft, wordt de vervolging tot uitwinning geschorst ten aanzien van het onroerend goed, voorwerp van de keuze, en zij kan eerst worden hervat nadat de verkoper afstand heeft gedaan van de rechtsvordering tot ontbinding of nadat deze eis is afgewezen. Ten aanzien van de andere onroerende goederen kan de vervolging eveneens geschorst worden, op aanvraag van de partijen en op beslissing van de rechter. De vervolgende partij en de ingeschreven schuldeisers kunnen in het geding tot

ontbinding tussenkomen. De voorafgaande bepalingen zijn van toepassing op de ruiler en op de schenker.

Art. 1584. Binnen acht dagen na de dag van het laatste exploot van betekening, wordt van de in artikel 1582 bedoelde aanmaning melding gemaakt op de kant van de overschrijving van het beslag op het hypotheekkantoor. Vanaf de dag van de vermelding is het beslag gemeen aan de ingeschreven

schuldeisers, en kan het niet meer doorgehaald worden dan met hun toestemming en met toestemming van degenen die hun bevel hebben doen overschrijven of krachtens vonnissen tegen hen gewezen.

Art. 1585. Het bedrag van de kosten die ten laste van de koper zullen vallen, wordt in het openbaar aangekondigd vóór de opening van de veiling en die aankondiging wordt in het proces-verbaal van toewijzing vermeld.

Art. 1586. Op de voor de toewijzing bepaalde dag wordt daartoe overgegaan op verzoek van de vervolgende partij, en bij gebreke van deze, op verzoek van een der ingeschreven schuldeisers of van een der schuldeisers wier bevel is overgeschreven.

Art. 1587.De toewijzing wordt gedaan op de wijze bepaald door het plaatselijk gebruik [1 ...]1 en onder de opschortende voorwaarde van afwezigheid van hoger bod, zoals bepaald is in de artikelen 1592, 1593 en 1594. Zij geschiedt binnen zes maanden na de beschikking bedoeld in artikel 1580. [1 De toewijzing geschiedt in één enkele zitting, eerst bij opbod. De instrumenterende notaris kan voorafgaand aan de toewijzing, eventueel na

advies van een door hem aangestelde deskundige, de instelprijs bepalen. De bieder die bij aanvang van de zitting als eerste bod een bedrag gelijk aan of

hoger dan de instelprijs biedt, krijgt een vergoeding gelijk aan 1 % van zijn eerste bod. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed definitief aan deze bieder wordt toegewezen. Deze premie is ten laste van de verkoopsmassa.

Als niemand de instelprijs biedt, zal de notaris door afmijning een eerste bod uitlokken, waarna de verkoop wordt voortgezet bij opbod.

Wanneer de instrumenterende notaris geen instelprijs bepaalt, kan hij een premie toekennen aan die bieder die het hoogste bedrag biedt op het einde van de eerste

zitting. Deze premie bedraagt 1 % van dit geboden bedrag. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed definitief wordt toegewezen aan deze bieder. Deze premie is ten laste van de verkoopsmassa.

De in het vierde en zesde lid bepaalde premies worden beschouwd als een gerechtskost zoals bepaald in artikel 17 van de Hypotheekwet.]1 ---------- (1)<W 2009-05-15/31, art. 5, 066; Inwerkingtreding : 01-01-2010>

Art. 1588. <Opgeheven bij W 2009-05-15/31, art. 7, 066; Inwerkingtreding : 01-01-2010>

Art. 1589. De notaris kan het bod weigeren van personen die hem onbekend zijn of van wie de identiteit of de gegoedheid hem niet bewezen schijnen. De notaris kan in alle gevallen eisen dat de koper borg stelt. Indien bij de verkoop

geen borgstelling geëist is, kan de rechter, op verzoek van de beslaglegger, van een der ingeschreven schuldeisers, of van een der schuldeisers die hun bevel hebben doen overschrijven of zelfs van de beslagene, naar gelang van de omstandigheden bevelen dat de koper borg zal stellen tot het bedrag dat in de beschikking wordt bepaald.

Art. 1590. De koper kan een lastgever aanwijzen, op voorwaarde dat hij deze aangeeft aan de benoemde notaris of hem die aangifte betekent uiterlijk de eerste werkdag na die waarop de wettelijke termijn voor het doen van een hoger bod verstrijkt. Deze aangifte wordt onderaan op het proces-verbaal van toewijzing ingeschreven of vermeld. De koper staat in voor de gegoedheid en de rechtsbekwaamheid van zijn lastgever.

Art. 1591. De notaris mag niet als bieders aannemen: 1° De rechters die hebben meegewerkt aan de vonnissen en beschikkingen op de

vordering ter uitwinning gewezen, de ambtenaren van het openbaar ministerie die voor deze vonnissen conclusies hebben gegeven; 2° de beslagene; 3° de echtgenoot van de beslagene; 4° de voogd of de curator van de beslagene.

Art. 1592.Een ieder heeft gedurende vijftien dagen na de toewijzing het recht een hoger bod te doen. Het meer gebodene mag niet lager zijn dan één tiende van de hoofdprijs van de

toewijzing; het mag evenwel niet lager zijn dan (250 EUR) en het moet niet hoger zijn dan (6.200 EUR). <KB 2000-07-20/58, art. 2, 037; Inwerkingtreding : 01-01- 2002> Dit bedrag moet op het kantoor van de notaris in consignatie worden gegeven op

het tijdstip van het hoger bod, dat bij deurwaardersexploot aan de notaris moet worden betekend; dit exploot wordt de koper aangezegd. De toewijzing ten gevolge van een hoger bod wordt gehouden door dezelfde notaris

en op dezelfde wijze als de eerste toewijzing. Deze toewijzing, die voor een ieder openstaat, is definitief. De notaris kan het hoger bod weigeren van personen die hij niet kent of van wie de

identiteit of de gegoedheid hem niet bewezen lijkt. Hij kan in alle gevallen van de opbieder een borg eisen. Weigert de notaris het hoger bod, dan maakt hij van die weigering terstond een met redenen omkleed proces-verbaal op. [1 In alle gevallen kunnen de verzoekers, wegens bijzondere omstandigheden, hetzij

in de verkoopvoorwaarden vermelden, hetzij ter zitting beslissen dat de formaliteit van het hoger bod niet zal worden toegepast.]1 ---------- (1)<W 2009-05-15/31, art. 6, 066; Inwerkingtreding : 01-01-2010>

Art. 1593. Binnen vijf werkdagen na de toewijzing laat de notaris aanplakbiljetten aanbrengen waarbij het recht om een hoger bod te doen wordt bekendgemaakt. Deze aanplakbiljetten vermelden de naam van de optredende notaris, de datum en de prijs van de toewijzing, de nauwkeurige omschrijving van het toegewezen goed. Daarna volgt de tekst van artikel 1592. De bekendmaking geschiedt volgens het gebruik bij willige verkoop en

overeenkomstig de verkoopsvoorwaarden.

Art. 1594. Indien een hoger bod wordt gedaan volgens de voorwaarden en in de vormen in artikel 1592 voorgeschreven, wordt de zitdag voor de definitieve toewijzing ten gevolge van een hoger bod aangekondigd volgens het gebruik bij willige verkoop en overeenkomstig de verkoopsvoorwaarden. Deze zitdag wordt ten minste tien dagen vóór de datum bij deurwaardersexploot

betekend aan de vervolgde schuldenaar, aan de koper, de opbieder, de ingeschreven schuldeisers en aan hen die een bevel hebben laten overschrijven.

Art. 1595. De titel van de koper bestaat uit de verkoopsvoorwaarden en het proces- verbaal van toewijzing zonder dat daaraan de beweringen, opmerkingen, beschikkingen, en andere processtukken moeten worden toegevoegd.

Art. 1596. Binnen de termijn bepaald in de verkoopsvoorwaarden is de koper gehouden aan de notaris de kosten bedoeld in artikel 1585 te betalen. De notaris geeft kwijting voor die betaling en voor de bewijsstukken; hij bewaart deze laatste samen met de minuut van het proces-verbaal van toewijzing.

Art. 1597. De buitengewone kosten van vervolging worden bij voorrecht op de prijs betaald, wanneer de rechter aldus heeft beschikt.

Art. 1598. Een uittreksel uit de akte van toewijzing wordt op verzoek van de aangewezen notaris aan de beslagene betekend. Die betekening geschiedt ten laatste vijftien dagen na het verstrijken van de

termijn die in de verkoopsvoorwaarden voor de betaling van de in artikel 1585 bedoelde kosten is gesteld. Het uittreksel vermeldt de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van

de beslaglegger, van de beslagene en van de koper, de dag van de toewijzing, de prijs waarvoor ze is gedaan en de naam van de notaris vóór wie de akte is verleden. De bewaarder maakt beknopt melding van de toewijzing op de kant van de

overschrijving van het beslag.

Art. 1599. De toewijzing doet op de koper geen andere rechten op de eigendom overgaan dan die welke aan de beslagene toebehoren. Evenwel mag de koper niet worden gestoord door enige eis tot ontbinding die niet

overeenkomstig artikel 1583 is ingesteld of niet berecht is vóór de toewijzing.

Art. 1600. Blijft de koper in gebreke de in artikel 1596 voorgeschreven verplichtingen te vervullen of aan de verkoopsvoorwaarden te voldoen dan wordt het goed vóór dezelfde notaris of bij zijn ontstentenis vóór een notaris die de rechter aanwijst, verkocht ten laste van hem aan wie het toegewezen is, onverminderd de andere rechtsmiddelen.

Art. 1601. Indien de herveiling ten laste van de gebrekkige koper vervolgd wordt vóór de afgifte van het proces-verbaal van toewijzing, doet hij die de herveiling vervolgt zich door de notaris een getuigschrift afgeven waaruit blijkt dat de koper niet bewezen heeft dat aan de verkoopsvoorwaarden is voldaan. In geval van verzet tegen de afgifte van het getuigschrift wordt daarover, op verzoek van de meest gerede partij, uitspraak gedaan zonder hoger beroep. Indien de herveiling wegens het niet-nakomen van de veilingsvoorwaarden wordt

vervolgd na afgifte van het proces-verbaal, moet de vervolgende partij bewijzen dat de koper in gebreke is gesteld.

Art. 1602. Op verzoekschrift van de vervolgende partij, waarbij ofwel het getuigschrift ofwel het bewijs van de ingebrekestelling van de koper wordt gevoegd, bepaalt de notaris de dag van de nieuwe toewijzing. In dat geval worden nieuwe biljetten aangeslagen en nieuwe aankondigingen opgenomen zoals in de veilingsvoorwaarden is bepaald. Die biljetten en aankondigingen vermelden bovendien de naam en de woonplaats van de gebrekige koper, het bedrag van de toewijzing en de plaats, de dag en het uur waarop de herveiling volgens de vroegere verkoopsvoorwaarden zal plaatshebben. Tussen het aanslaan van de nieuwe biljetten en het opnemen van de

aankondigingen, en de toewijzing moeten ten minste tien dagen verlopen.

Art. 1603. Ten minste vijftien dagen vóór de toewijzing worden de plaats, de dag en het uur van de verkoop aan de koper, aan de ingeschreven schuldeisers, aan de schuldeisers die hun bevel hebben doen overschrijven en aan de beslagene betekend aan de persoon of aan de werkelijke of in de inschrijvingen of bevelen gekozen woonplaats, zonder dat die termijn wegens de afstand wordt verlengd.

Art. 1604. Indien de gebrekkige koper bewijst dat hij aan de verkoopsvoorwaarden heeft voldaan en een op verzoekschrift door de rechter bepaalde som in bewaring heeft gegeven voor de herveilingskosten, heeft de toewijzing niet plaats.

De rechter kan geen uitstel aan de gebrekkige koper verlenen.

Art. 1605. De regels in zake uitvoerend beslag op onroerend goed zijn bovendien van toepassing op de toewijzing na herveiling.

Art. 1606. De gebrekige koper is gehouden tot betaling van het verschil tussen de prijs waarvoor hij heeft gekocht en die van de herveiling, zonder dat hij het eventuele overschot kan vorderen. Dat overschot wordt betaald aan de schuldeisers of, indien de schuldeisers voldaan zijn, aan de beslagene.

Art. 1607. Indien twee beslagleggers twee voor dezelfde rechter vervolgde beslagleggingen op verschillende goederen hebben doen overschrijven, worden deze samengevoegd en door de eerste beslaglegger voortgezet. De vordering wordt tot de rechter gericht bij wege van verzoekschrift. De samenvoeging wordt bevolen, ook al is het ene beslag van grotere omvang dan het andere, maar in geen geval mag zij aangevraagd of uitgesproken worden na de in artikel 1582 bedoelde aanmaning om inzage te nemen van de verkoopsvoorwaarden van het ene beslag of van het andere, behalve met toestemming van alle partijen.

Zijn de beslagleggingen tegelijkertijd gedaan, dan wordt de vervolging ingesteld door de schuldeiser met de oudste titel en, indien de titels dezelfde dagtekening hebben, door de vervolgende partij wier schuldvordering in hoofdsom de belangrijkste is.

Art. 1608. Indien een tweede ter overschrijving aangeboden beslag van grotere omvang is dan het eerste, wordt het overgeschreven voor de goederen die niet in het eerste begrepen zijn. De tweede beslaglegger is gehouden het op zijn verzoek gedane beslag aan te zeggen aan de eerste beslaglegger, die beide beslagleggingen vervolgt indien zij in gelijke staat zijn; zo niet schorst hij het eerste beslag en vervolgt het tweede totdat het in gelijke staat is; zij worden dan in een enkele vervolging samengevoegd.

Art. 1609. Indien de beslagleggende schuldeiser in gebreke blijft het hem aangezegde tweede beslag te vervolgen overeenkomstig artikel 1608, kan de tweede beslaglegger bij de rechter een verzoekschrift indienen om in de plaats te worden gesteld.

Art. 1610. De indeplaatsstelling wordt ook toegestaan op verzoekschrift, ingediend bij de rechter door enige andere schuldeiser die beslag heeft gelegd op dezelfde goederen, wanneer de vervolger een formaliteit niet heeft vervuld of een proceshandeling niet heeft verricht binnen de voorgeschreven termijnen of indien er (bedrog, verstandhouding of nalatigheid) bestaat, in dit geval onverminderd vergoeding van alle schade. <W 24-06-1970, art. 36>

Art. 1611. De partij die in de vordering tot indeplaatsstelling in het ongelijk wordt gesteld, wordt persoonlijk in de kosten verwezen. De vervolgende partij tegen wie de indeplaatsstelling is uitgesproken, is gehouden

de stukken van de vervolging tegen ontvangstbewijs af te geven aan de indeplaatsgestelde; zijn kosten van vervolging worden hem eerst na de toewijzing vergoed.

Art. 1612. Wanneer een uitvoerend beslag op onroerend goed doorgehaald is, kan de meest gerede van de latere beslagleggers zijn beslag voortzetten, al heeft hij zich niet de eerste aangemeld voor de overschrijving.

Art. 1613. De vordering om alle goederen of een gedeelte ervan aan het beslag te onttrekken wordt ingesteld tegen de beslagen partij, tegen de beslaglegger, tegen de eerst ingeschreven schuldeiser en, zo deze de vervolgende partij is, tegen de schuldeiser wiens inschrijving onmiddellijk volgt. Die rechtsvordering wordt tegen de schuldeisers ingesteld bij exploot aan de bij de

inschrijving gekozen woonplaats. Het vonnis wordt voor alle partijen geacht op tegenspraak te zijn gewezen en is

voor geen voorziening vatbaar.

Art. 1614. Indien de vordering tot onttrekking wordt ingesteld na de beschikking tot aanwijzing van de notaris, wordt daarvan kennis gegeven of wordt zij aangezegd aan deze laatste, die alle verrichtingen schorst. In voorkomend geval hervat de notaris zijn verrichtingen zodra hem kennis is gegeven van de beslissing.

Art. 1615. De vordering tot onttrekking vermeldt de bewijsstukken, die ter griffie zullen worden neergelegd, alsmede de dagtekening van de akte van deze neerlegging.

Art. 1616. Indien alleen de onttrekking van een gedeelte der in beslag genomen goederen is gevorderd, worden de overige in beslag genomen goederen, ondanks die vordering, in veiling gebracht. De rechter kan echter op vordering van iedere belanghebbende partij de schorsing

voor het geheel bevelen.

Art. 1617. Indien de toewijzing is vertraagd, wordt zij aangekondigd door middel van aankondigingen en aanplakbiljetten zoals voorgeschreven in de veilingsvoorwaarden.

Art. 1618. Het overlijden of de verandering van staat van de vervolgende partij of van de beslagene sedert de beschikking tot benoeming van de notaris stuit niet de voortzetting van de verkoop.

Art. 1619. Indien slechts een gedeelte van de goederen die van een zelfde bedrijf afhangen, in beslag genomen is, kan de schuldenaar vragen dat het overige in dezelfde toewijzing wordt begrepen.

Art. 1620. Dezelfde eis kunnen instellen of kunnen zich erbij aansluiten: de voogd over de minderjarige of de onbekwaamverklaarde en de voorlopige

bewindvoerder over de in een krankzinnigengesticht geplaatste of ten huize afgezonderde persoon, die optreden krachtens een bijzondere machtiging van de familieraad die niet moet worden gehomologeerd; de ontvoogde minderjarige, bijgestaan door zijn curator; en in het algemeen alle wettelijke bewindvoerders over andermans goederen.

Art. 1621.[1 § 1. Wanneer er vóór de overschrijving van het beslag een vonnis bestaat dat de verkoop van de in beslag genomen onroerende goederen beveelt, hetzij krachtens de artikelen 1186 tot 1191, hetzij in elk ander geval waarbij de verkoop van de onroerende goederen bij opbod geschiedt krachtens rechterlijke beslissingen, kan de beslagene, na die overschrijving, de beslaglegger voor de rechter van de plaats waar de goederen gelegen zijn, oproepen om de vervolging van het uitvoerend beslag op onroerend goed gedurende een door deze rechter te bepalen termijn te schorsen, terwijl alles in dezelfde staat blijft. De termijn mag ten hoogste twee maanden bedragen.

§ 2. Hetzelfde geldt wanneer vóór de overschrijving van het beslag : - hetzij het akkoord van de partijen betreffende de openbare verkoop van de in

beslag genomen onroerende goederen is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 1209, § 3, en 1214, § 1, tweede lid;

- hetzij de termijn voor de partijen om bezwaren te formuleren ten aanzien van de krachtens artikel 1224, § 1, door de notaris-vereffenaar opgestelde verkoopvoorwaarden voor de openbare verkoping van de in beslag genomen onroerende goederen verstreken is, zonder dat deze dergelijke bezwaren hebben geformuleerd;

- hetzij overeenkomstig artikel 1224, § 4, een vonnis is uitgesproken dat de openbare verkoop van de in beslag genomen onroerende goederen beveelt.

§ 3. Indien de verkoop bij het verstrijken van de door de rechter gestelde termijn niet geschiedt, kan de beslaglegger de vervolging hervatten zonder dat een nieuwe beslissing nodig is.

§ 4. Tegen de beschikking is geen verzet of hoger beroep toegelaten.]1 ---------- (1)<W 2011-08-13/17, art. 7, 072; Inwerkingtreding : 01-04-2012>

Art. 1622. De bepalingen van de artikelen 1564, 1566, 1568, 1569, 1582, 1586, 1587 en 1591, gelden op straffe van nietigheid. De nietigheid van de handelingen verricht vóór de toewijzing moet, op straffe van

verval, worden opgeworpen ten laatste binnen acht dagen na de aanmaning bedoeld in het derde lid van artikel 1582. De rechter doet uitspraak met voorrang boven alle andere zaken. In voorkomend geval bepaalt hij een nieuwe datum voor de verkoop. Iedere vordering tot nietigverklaring van de toewijzing moet, op straffe van verval,

worden ingediend binnen vijftien dagen na de betekening bedoeld in artikel 1598. Zij moet de optredende notaris worden aangezegd.

Art. 1623. Indien na de beschikking tot benoeming van de notaris tussen partijen zwarigheden omtrent de tenuitvoerlegging rijzen, doet de rechter daarover uitspraak.

Art. 1624. Tegen een beslissing bij verstek inzake uitvoerend beslag op onroerend goed staat geen verzet open. Hoger beroep kan niet worden ingesteld tegen: 1° vonnissen of beschikkingen, gewezen op de vordering tot indeplaatsstelling tegen

de vervolgende partij, tenzij die vordering is ingesteld wegens verstandhouding of bedrog; 2° vonnissen of beschikkingen, voor zover zij uitspraak doen over zwarigheden

omtrent de tenuitvoerlegging.

Art. 1625. Het hoger beroep wordt betekend aan de partij of aan de gekozen woonplaats. De beslagene kan in hoger beroep geen andere middelen voordragen dan die welke

in eerste aanleg zijn aangevoerd. De akte van hoger beroep vermeldt de grieven, alles op straffe van nietigheid. Tegen arresten bij verstek staat geen verzet open.

Art. 1626. Het beding dat de schuldeiser, bij niet-nakoming van de jegens hem aangegane verbintenissen, het recht heeft de onroerende goederen van zijn schuldenaar te doen verkopen zonder inachtneming van de formaliteiten voorgeschreven voor het uitvoerend beslag op onroerend goed, wordt als niet bestaande beschouwd.

HOOFDSTUK VII. _ Evenredige verdeling.

Art. 1627. Uiterlijk vijftien dagen na de verkoop of na de inbeslagneming van de gelden, verzoekt de gerechtsdeurwaarder de schuldeisers die beslag of verzet gedaan hebben, de aangifte en het bewijs van hun schuldvordering in hoofdsom, interest en kosten binnen vijftien dagen op zijn kantoor te doen toekomen, met vermelding, indien daartoe grond bestaat, van het voorrecht waarop zij aanspraak maken. Hij kan dit verzoek onder dezelfde voorwaarden richten aan iedere derde die

beweert schuldeiser te zijn. Het verzoek wordt aan de schuldeisers gericht hetzij bij ter post aangetekende

brief aan hun woonplaats hetzij bij gewone brief aan de gekozen woonplaats, met ontvangstbewijs, gedagtekend en ondertekend door de partij of haar lasthebber.

Art. 1628. Alleen de niet betwiste schuldvorderingen of die welke bij een titel, zelfs een onderhandse, zijn vastgesteld, komen voor gehele of gedeeltelijke verdeling in aanmerking ten belope van de aldus verantwoorde bedragen. In geval van bewarend beslag, worden de rechten van de partijen bepaald, met

inbegrip van het bedrag der schuldvordering voor de zekerheid waarvan bedoeld beslag is toegestaan, welk bedrag in consignatie gegeven, later in dezelfde vormen wordt verdeeld, indien daartoe grond bestaat.

Art. 1629. Bij het verstrijken van de termijn bepaald in artikel 1627, en uiterlijk binnen vijftien dagen na het verzoek dat de meest gerede partij hem daartoe heeft

gedaan, maakt de gerechtsdeurwaarder een ontwerp van verdeling op, bevattende: 1° de naam, voornaam en woonplaats van de aangevers; 2° het bedrag van de schuldvorderingen welke zij verklaren te bezitten, de titels

waarop zij zich beroepen en de voorrechten waarop zij aanspraak maken; 3° het bedrag van de te verdelen massa en de sommen aan de aangevers toegekend. De gerechtsdeurwaarder zendt dit ontwerp terstond in de vormen bepaald bij

artikel 1627 aan de schuldeisers die daarvan verwittigd werden of hun schuldvordering hebben ingediend. Iedere tegenspraak moet binnen vijftien dagen worden gedaan hetzij bij

deurwaardersexploot betekend aan de optredende gerechtsdeurwaarder, hetzij bij verklaring vóór deze laatste, zoniet wordt de verdeling ter hand genomen overeenkomstig de voorzieningen van het ontwerp. Het aan de schuldeisers en aan de schuldenaar gezonden bericht bevat opgave van

de termijn van vijftien dagen waarbinnen de tegenspraak moet worden gevoerd. Na het verstrijken van die termijn wordt geen verzet meer aanvaard, noch in handen van de gerechtsdeurwaarder, noch voor de rechter.

Art. 1630. Zodra de in artikel 1629 bepaalde termijn verstreken is, en indien geen tegenspraak is gevoerd, is de gerechtsdeurwaarder gehouden de gelden overeenkomstig het ontwerp te verdelen.

Art. 1631. Indien binnen de termijn tegenspraak gevoerd is en deze niet bij minnelijke schikking geregeld is:

1° geeft de gerechtsdeurwaarder onverwijld de gelden in consignatie bij de Deposito- en Consignatiekas, na aftrek van de kosten van het beslag, van de verkoop en van het ontwerp van verdeling; 2° legt hij, volgens een inventaris waarvan hem een ontvangbewijs wordt gegeven,

op de griffie neer de aangiften met hun bijlagen, het ontwerp van verdeling, de akten van tegenspraak en het bewijs van de Deposito- en Consignatiekas.

Art. 1632. Na de neerlegging van de stukken op de griffie, bepaalt de beslagrechter dag en uur voor het onderzoek en de regeling van de zwarigheden, de partijen vooraf gehoord of opgeroepen. Deze worden opgeroepen bij gerechtsbrief, welke de griffier hun doet toekomen.

Art. 1633. Partijen kunnen op de griffie kennis nemen van de aldaar neergelegde stukken.

Art. 1634. De beslagrechter doet uitspraak over de vóór hem gemaakte zwarigheden en sluit de tabel van de verdeling der gelden af.

Art. 1635. Binnen vijftien dagen na de uitspraak wordt van het vonnis aan alle partijen kennis gegeven bij gerechtsbrief, welke de griffier hun doet toekomen. Tegen dit vonnis staat geen verzet open.

Art. 1636. Indien er binnen de wettelijke termijn geen hoger beroep is ingesteld,

zendt de griffier aan de Deposito- en Consignatiekas het eensluidend verklaarde afschrift van de verdelingstabel die de rechter heeft afgesloten. Voormelde kas geeft aan ieder schuldeiser die definitief in de tabel is opgenomen

en, indien daartoe grond bestaat, aan de beslagene, onder overlegging van de akte waarbij hem van het vonnis is kennis gegeven, het bedrag af dat de rechter hem heeft toegekend. In geval van hoger beroep doet de griffier van het hof de in artikel 1635 bedoelde

kennisgevingen en zendt de verdelingstabel aan de Deposito- en Consignatiekas, zoals die in het arrest van het hof definitief is vastgesteld.

Op dezelfde wijze wordt gehandeld voor de vorderingen betreffende schuldvorderingen waarover het vonnis werd uitgesteld. Worden zij verworpen, dan wordt het bedrag ervan verdeeld onder de definitief opgenomen schuldeisers overeenkomstig de verdelingstabel.

Art. 1637. De interest van de in de verdeling opgenomen sommen houdt op te lopen bij het verstrijken van de termijn van vijftien dagen waarbinnen de tegenspraak moet worden gedaan, indien er geen geschil rijst; in geval van geschil, vanaf de dag van de kennisgeving van het vonnis waarbij uitspraak is gedaan; in geval van hoger beroep, met ingang van de dag waarop het arrest is gewezen.

Art. 1638. Indien de voor verdeling bestemde bedragen voortkomen van de verkoop van openbare fondsen of deviezen, verricht zoals gezegd wordt in artikel 1523, dan wijst de rechter, op verzoek van de meest gerede partij, een ministerieel ambtenaar aan die belast wordt met de verdeling overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

HOOFDSTUK VIII. _ Rangregeling.

Art. 1639. Ten gevolge van de toewijzing van het onroerend goed gaan de rechten van de ingeschreven schuldeisers over op de prijs.

Art. 1640. De benoemde notaris geeft aan de koper een bewijs af, waarop de bedragen zijn vermeld die hij krachtens de veilingsvoorwaarden gehouden is te betalen, te weten: 1° de prijs; 2° de interest; 3° de kosten, rechten en erelonen; 4° alle andere bijkomende kosten.

Art. 1641. De koper moet het bedrag van de in artikel 1640, 3°, bedoelde kosten, rechten en erelonen in handen van de benoemde notaris storten. Niettegenstaande elk hiermee strijdig beding of verzet, kan hij de sommen, bedoeld

in artikel 1640, 1°, 2° en 4°, (in de handen van de notaris belast met de rangregeling of in de Deposito- en Consignatiekas) storten. De koper mag de storting niet meer verrichten nadat hem hetzij het proces-verbaal van verdeling of van rangregeling, afgesloten overeenkomstig artikel 1646, hetzij de onherroepelijke beslissing over de

geschillen betreffende dat proces-verbaal is betekend. <W 2000-05-29/36, art. 16, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> Deze stortingen bevrijden de koper.

Art. 1642. <W 2000-05-29/36, art. 17, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> Tot aan het verstrijken van de termijn voor het opmaken van het proces-verbaal van verdeling of van rangregeling, kunnen de schuldeisers die een uitvoerbare titel bezitten, verzet doen tegen de prijs. Het verzet moet worden gedaan hetzij bij een deurwaarderexploot betekend aan de

benoemde notaris, hetzij bij wege van een verklaring voor deze laatste. De akte van verzet vermeldt de oorzaak van de schuldvordering en het bedrag

ervan, alsook de keuze van woonplaats in het arrondissement waar de benoemde notaris zijn woonplaats heeft.

Art. 1643. De benoemde notaris maakt binnen een maand het proces-verbaal op van verdeling van de opbrengst van de verkoop of, indien daartoe grond bestaat, van de rangregeling van voorrechten en hypotheken. Deze termijn gaat in: 1° bij het verstrijken van de termijn van vijftien dagen, bepaald in artikel 1622,

indien de toewijzing binnen die termijn niet bestreden wordt; 2° bij het verstrijken van de termijn van een maand na het wijzen van het vonnis

waarbij op de eis tot nietigverklaring is beschikt; 3° ingeval tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld, te rekenen van de aanzegging

van het arrest aan de notaris door de meest gerede partij. (Lid 3 opgeheven) <W 2000-05-29/36, art. 18, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001>

Art. 1644. Binnen vijftien dagen na het proces-verbaal doet de notaris de schuldenaar tegen wie het beslag is geschied en de schuldeisers, aan de woonplaats die zij hebben gekozen in de inschrijving, de overschrijving of het verzet, aanmanen om, op straffe van uitsluiting, binnen de termijn van een maand inzage te nemen van het proces-verbaal en, indien daartoe grond bestaat, daarop tegenspraak te doen. (Schuldeisers van wie het bestaan blijkt uit de enkele raadpleging van de berichten

opgemaakt met toepassing van de artikelen 1390 tot 1390quater, worden betrokken bij de procedure indien zij in aanmerking komen voor de toekenning van een dividend; in het andere geval ontvangen zij enkel de aanmaning bedoeld in het eerste lid wanneer zij, voorafgaandelijk ingelicht door de notaris over deze situatie, van deze laatste eisen dat zij worden betrokken bij de procedure.) <W 2000-05- 29/36, art. 19, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> De aanmaning vermeldt de grondslagen van de verdeling van de prijs onder de

schuldeisers. Zij neemt de tekst van dit artikel over. De tegenspraak wordt gedaan hetzij bij een aan de notaris betekend

deurwaardersexploot, hetzij bij verklaring, vóór hem af te leggen. Zij wordt achteraan op het proces-verbaal overgeschreven.

Art. 1645. Indien bij het verstrijken van de in artikel 1644 bepaalde termijn geen

tegenspraak is gedaan, stelt de notaris dit vast in het proces-verbaal, sluit het proces-verbaal af en geeft aan de schuldeisers de borderellen van toewijzing in uitvoerbare vorm af.

Art. 1646. In geval van betwisting, en behoudens minnelijke schikking legt de notaris een uitgifte van het proces-verbaal, met zijn opmerkingen, ter griffie neer. De neerlegging moet geschieden zodra een schuldeiser het vraagt en binnen acht

dagen na die vraag. Bij gerechtsbrief geeft de griffier terstond kennis van deze neerlegging aan de

schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, alsook aan de schuldeisers, en verzoekt hen te verschijnen op de door de rechter vastgestelde zitting. Loopt het geschil niet over de regelmatigheid van de verrichtingen, dan bepaalt de

notaris de verdeling en de rangregeling voor de schuldvorderingen waarvan de rang hoger is dan die van de betwiste schuldvordering, en geeft de borderellen van toewijzing voor die schuldvorderingen af. Indien het geschil in der minne wordt geregeld, verleent de notaris hiervan akte

aan de partijen en sluit het proces-verbaal overeenkomstig artikel 1645.

Art. 1647. De koper wordt eveneens bericht gegeven van de neerlegging van het proces-verbaal en van de zitting waarop de zaak zal opgeroepen worden. (De rechter kan op eenzijdig verzoekschrift van de koper en voorzover de rechten

van de gedingvoerende partijen niet in gevaar zijn, te allen tijde de doorhaling gelasten van alle bestaande inschrijvingen en overschrijvingen die het toegewezen onroerend goed bezwaren, onder verplichting voor de koper om zich vooraf te bevrijden overeenkomstig artikel 1641.) <W 2000-05-29/36, art. 20, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> De rechter doet uitspraak over die vordering met voorrang boven alle andere

zaken; zijn beslissing is uitvoerbaar niettegenstaande voorziening.

Art. 1648. De rechter doet uitspraak over de geschillen die voor hem gebracht zijn. Hij kan de notaris bevelen te verschijnen om diens opmerkingen te horen. Binnen vijftien dagen na de uitspraak geeft de griffier bij gerechtsbrief kennis van

het vonnis aan alle partijen en, voor tenuitvoerlegging, aan de notaris. Tegen het vonnis staat geen verzet open.

Art. 1649. In geval van hoger beroep brengt de griffier van het hof zulks ter kennis van de notaris. Hij geeft bij gerechtsbrief kennis van het arrest aan de partijen en, voor

tenuitvoerlegging, aan de notaris.

Art. 1650. Binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn van hoger beroep of, indien daartoe grond bestaat, binnen vijftien dagen na de kennisgeving van het arrest, maakt de notaris het definitief proces-verbaal van verdeling of van rangregeling op en geeft aan de schuldeisers de borderellen van toewijzing af. De interesten en rentetermijnen, verschuldigd aan de gerangschikte schuldeisers,

houden op te lopen bij de afsluiting van het proces-verbaal van verdeling of van

rangregeling. (De bedragen van de schuldvorderingen, van de voorrechten en de hypotheken

worden omgerekend in (euro) op de dag van het proces-verbaal van verdeling of van rangregeling.) <W 1991-07-12/30, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 19-08-1991> <KB 2000-07-20/58, art. 4, 037; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

Art. 1651. (Opgeheven) <W 2000-05-29/36, art. 21, 035; Inwerkingtreding : 01-07- 2001>

Art. 1652. (Opgeheven) <W 2000-05-29/36, art. 22, 035; Inwerkingtreding : 01-07- 2001>

Art. 1653. <W 2000-05-29/36, art. 23, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> In elke stand van de procedure wordt de inschrijving die de bewaarder krachtens artikel 35 van de hypotheekwet van 16 december 1851 ambtshalve heeft gedaan, geheel doorgehaald op verzoek van de koper die bewijst, hetzij dat de prijs betaald is aan de schuldeisers, hetzij, bij gebreke van een dergelijke betaling, dat een betaling is verricht die hem bevrijdt voor het geheel van de sommen waartoe hij gehouden is. De notaris geeft te dien einde een getuigschrift af, dat de betaling of de bevrijdende

betaling vaststelt. Op overlegging van dit getuigschrift worden alle bestaande inschrijvingen en

overschrijvingen die ten laste van de beslagene op het toegewezen goed bestaan, ambtshalve doorgehaald.

Art. 1654. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de rangregeling, geopend na een verkoop die van rechtswege overwijzing van de prijs ten behoeve van de ingeschreven schuldeisers medebrengt.

HOOFDSTUK IX. _ Evenredige verdeling en rangregeling in geval van beslag op zeeschepen en binnenschepen.

Art. 1655. Onder voorbehoud van het bepaalde in dit hoofdstuk, gaan de rechten van de ingeschreven schuldeisers over op de prijs van de toewijzing.

Art. 1656. De benoemde openbare of ministeriële ambtenaar geeft aan de koper een bewijs af, waarop de bedragen zijn vermeld die hij krachtens de veilingsvoorwaarden gehouden is te betalen, te weten: 1° de prijs; 2° de interest; 3° de kosten, rechten en erelonen; 4° alle andere bijkomende kosten.

Art. 1657. De koper stort: 1° in handen van de benoemde openbare of ministeriële ambtenaar het in artikel

1656, 3°, bedoelde bedrag; 2° in de Deposito- en Consignatiekas de in artikel 1656, 1°, 2° en 4°, bedoelde

sommen. Deze stortingen bevrijden de koper.

Art. 1658. De benoemde openbare of ministeriële ambtenaar legt het dossier van de procedure van toewijzing en rangregeling neer ter griffie. Hij dient bij de rechter een verzoek in om een vereffenaar te doen aanstellen. Het dossier en het verzoekschrift worden neergelegd binnen acht dagen, te

rekenen: 1° van het verstrijken van de termijn van vijftien dagen, bepaald in artikel 1557,

indien de toewijzing binnen die termijn niet bestreden wordt; 2° van het verstrijken van de termijn van een maand na het wijzen van het vonnis

waarbij op de vordering tot nietigverklaring is beschikt; 3° of, ingeval tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld, te rekenen van de

aanzegging van het arrest aan de benoemde openbare of ministeriële ambtenaar door de meest gerede partij. Niemand kan tot vereffenaar worden aangewezen indien hij niet ingeschreven is op

het tableau van een Belgische balie.

Art. 1659. Binnen de in artikel 1658 bepaalde termijn overhandigt de openbare of ministeriële ambtenaar een uittreksel uit de akte van toewijzing aan de scheepshypotheekbewaarder. Het uittreksel wordt ingeschreven in het scheepsregister. Is het in beslag genomen schip niet te boek gesteld, dan doet de bewaarder

aantekening van de overhandiging van het uittreksel in het register der neergelegde stukken.

Art. 1660. Binnen vijftien dagen nadat de griffier hem kennis heeft gegeven van de beschikking van de beslagrechter, zendt de vereffenaar aan de ingeschreven schuldeisers die verzet gedaan hebben en aan degene die zich aan de benoemde openbare of ministeriële ambtenaar kenbaar hebben gemaakt, een bericht om hun te laten weten dat hij benoemd is en dat zij overeenkomstig artikel 1661 ter griffie aangifte moeten doen. Het bericht wordt binnen dezelfde termijn door toedoen van de vereffenaar

bekendgemaakt in twee nieuwsbladen die de beslagrechter aanwijst.

Art. 1661. Binnen drie maanden na de verzending van het bericht door de vereffenaar moeten de schuldeisers, op straffe van verval van hun rechten op de prijs van de toewijzing, bij aangetekende brief aan de griffie de aangifte doen geworden van het bedrag of van de voorlopige raming van hun schuldvordering en, indien daartoe grond bestaat, van het voorrecht of van de hypotheek waarop zij aanspraak maken en van de rechtsvorderingen die zij hebben ingesteld.

Deze aangifte bevat keuze van woonplaats. De bewijsstukken worden er bijgevoegd.

Art. 1662. De verjaring zowel van de schuldvordering als van het voorrecht houdt op te lopen vanaf de datum waarop de aangifte verzonden is, indien deze binnen de

termijnen op de griffie is toegekomen.

Art. 1663. Bij het verstrijken van de termijn voor aangifte van de schuldvorderingen legt de vereffenaar binnen vijftien dagen de lijst van de aangegeven schuldvorderingen ter griffie neer, met vermelding van de hypotheken en voorrechten waarop de schuldeisers zich beroepen. Hij voegt hierbij zijn advies over de gegrondheid van deze schuldvorderingen en

voorrechten en een ontwerp van verdeling of van rangregeling.

Art. 1664. Binnen acht dagen nadat de vereffenaar de in artikel 1663 bepaalde stukken heeft neergelegd, roept de griffier de vereffenaar, de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, en de schuldeiser bij gerechtsbrief en binnen de termijnen van dagvaarding op om voor de rechtbank te verschijnen op dag en uur door de rechter vooraf bepaald, ten einde aldaar uitspraak te horen doen over de geschillen inzake schuldvorderingen en, indien daartoe grond bestaat, over de tegenspraken omtrent de rang van de voorrechten en hypotheken. De schuldeisers kunnen op de griffie inzage nemen van het dossier.

Art. 1665. De geschillen en tegenspraken worden voorgelegd in de vorm van conclusies.

Art. 1666. Indien een schuldvordering vóór haar aangifte het voorwerp is geweest van een rechtsvordering waarover geen uitspraak is gedaan in een eindbeslissing over de zaak zelf, wordt deze vordering, volgens de regels bepaald in de artikelen 1661 tot 1663, verwezen naar de rechtbank bij welke het onderzoek van de schuldvorderingen aanhangig is. Indien de vordering onderworpen is geweest aan de rechter in hoger beroep, doet

de griffier, op verzoek van de vereffenaar een afschrift van de beslissing in hoger beroep toekomen aan de rechter bij wie het geschil inzake de schuldvorderingen aanhangig is.

Art. 1667. Na het advies van de vereffenaar te hebben gehoord, doet de rechtbank bij een enkel vonnis uitspraak over de gezamenlijke geschillen en tegenspraken die haar zijn voorgelegd; zij sluit de tabel van de verdeling der gelden af. Zijn sommige geschillen echter niet in staat van wijzen, dan kan de rechtbank de

rechten van de partijen vereffenen, met inbegrip van het bedrag van de betwiste schuldvorderingen dat, voorlopig in consignatie gegeven, later in dezelfde vormen wordt verdeeld indien daartoe grond bestaat. Tegen het vonnis staat geen verzet open.

Art. 1668. De interesten en rentetermijnen, verschuldigd aan de gerangschikte schuldeisers, houden op te lopen vanaf de toewijzing.

Art. 1669. Binnen acht dagen geeft de griffier bij gerechtsbrief kennis van het vonnis aan de vereffenaar en aan de partijen.

Art. 1670. Op dezelfde wijze wordt gehandeld voor de eisen betreffende de schuldvorderingen waarop nog uitspraak moet worden gedaan.

Worden zij afgewezen, dan wordt hun bedrag, overeenkomstig de verdelingstabel, verdeeld over de definitief in aanmerking genomen schuldeisers.

Art. 1671. De prijs van de toewijzing wordt bij voorkeur aangewend tot betaling van de schuldvorderingen die in aanmerking zijn genomen in het definitief proces- verbaal van verdeling of van rangregeling. Deze aanwending kan worden ingeroepen tegen alle andere schuldeisers en, indien

daartoe grond bestaat, tegen het faillissement van de schuldenaar, dat na de toewijzing is uitgesproken.

Art. 1672. De griffier van het hof geeft aan de vereffenaar bericht van het hoger beroep en van de bepaling van de dag waarop het wordt opgeroepen.

Van het arrest, gewezen nadat het advies van de vereffenaar is gehoord, wordt hem, te zelfder tijd als aan partijen, door de griffier bij gerechtsbrief kennis gegeven.

Art. 1673. Binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn van hoger beroep of, indien daartoe grond bestaat, binnen vijftien dagen na de kennisgeving van het arrest, geeft de vereffenaar aan de schuldeisers de borderellen van toewijzing af. Deze worden opgemaakt voor het bedrag dat aan de schuldeisers is toegekend,

onder aftrek van het deel der kosten en erelonen van de vereffenaar. De borderellen worden uitvoerbaar verklaard door de beslagrechter.

Art. 1674. De schuldeisers geven kwijting voor het bedrag dat hun toegewezen is en bewilligen, zo daartoe grond bestaat, in de doorhaling van hun hypothecaire inschrijving.

Art. 1675. De staat der kosten en erelonen van de vereffenaar wordt begroot door de beslagrechter, die tevens in de loop van de vereffening kan bevelen dat aan de vereffenaar een voorschot wordt gestort. De beschikking tot begroting bepaalt de verdeling van het bedrag der kosten en

erelonen naar evenredigheid van de geplaatste bedragen. De ambtenaar van de Deposito- en Consignatiekas betaalt aan de vereffenaar, op

overlegging van de uitgifte van de beschikking, de toegewezen bedragen.

TITEL IV. Collectieve schuldenregeling. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

HOOFDSTUK I. - Procedure van collectieve schuldenregeling. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Afdeling 1. - Algemene bepalingen. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art. 1675/2. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> Elke natuurlijke persoon (...), die geen koopman is in de zin van artikel 1 van het Wetboek van Koophandel kan, indien hij niet in staat is om, op duurzame wijze, zijn opeisbare of nog te vervallen schulden te betalen en voor zover hij niet kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkstelligd, bij de rechter een verzoek tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling indienen. <L 2004-07-16/31, art. 136, 046; Inwerkingtreding : 01-10-2004> Indien de in het eerste lid bedoelde persoon vroeger koopman is geweest, kan hij

dat verzoek slechts indienen ten minste zes maanden na het stopzetten van zijn handel of, zo hij failliet werd verklaard, na de sluiting van het faillissement.

De persoon waarvan de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling werd herroepen bij toepassing van artikel 1675/15, § 1, eerste lid, 1° en 3° tot 5°, kan gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van het vonnis van herroeping geen verzoekschrift tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling indienen.

Art. 1675/3. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> Bij wege van een collectieve schuldenregeling stelt de schuldenaar, onder toezicht van de rechter, aan zijn schuldeisers voor een minnelijke aanzuiveringsregeling te treffen. Indien over deze minnelijke aanzuiveringsregeling geen akkoord wordt bereikt,

kan de rechter een gerechtelijke aanzuiveringsregeling opleggen. De aanzuiveringsregeling strekt ertoe de financiële toestand van de schuldenaar te

herstellen, met name hem in staat te stellen in de mate van het mogelijke zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hij zelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden.

Afdeling 2. - Inleiding van de procedure. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art. 1675/4.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. De vordering tot collectieve schuldenregeling wordt ingeleid bij verzoekschrift en behandeld overeenkomstig de artikelen 1027 tot 1034. [1 De als bijlage toegevoegde stukken bij het verzoekschrift worden in tweevoud neergelegd of toegestuurd.]1

§ 2. Het verzoekschrift bevat de volgende vermeldingen : 1° de dag, de maand, en het jaar; 2° de naam, de voornamen, de geboortedatum, het beroep en de woonplaats van de

verzoeker en in voorkomend geval de naam, de voornamen, de woonplaats en de hoedanigheid van zijn wettelijke vertegenwoordigers; 3° het onderwerp en in het kort de gronden van de vordering; 4° de aanwijzing van de rechter die ervan kennis moet nemen; 5° de identiteit van de eventueel voorgestelde schuldbemiddelaar; 6° naam, voornamen, beroep, woonplaats en geboortedatum van de echtgenoot van

de verzoeker of de met de verzoeker samenwonende(n), desgevallend hun

huwelijksvermogensstelsel evenals de samenstelling van het gezin; 7° een gedetailleerde staat en raming van de baten en de lasten van het vermogen

van de verzoeker, van het gemeenschappelijk vermogen indien hij gehuwd is onder een stelsel van gemeenschap van goederen en van het vermogen van de echtgenoot of de met de verzoeker samenwonende(n); 8° een gedetailleerde staat en raming van de, binnen de zes maanden voorafgaand

aan de inleiding van het verzoekschrift, vervreemde goederen die deel uitmaakten van de vermogens bedoeld in 7°; 9° de naam, de voornamen en de woonplaats of, wanneer het een rechtspersoon

betreft, de benaming en de zetel van de schuldeisers van de verzoeker en in voorkomend geval van de schuldenaars van de verzoeker en van de personen die voor hem een persoonlijke zekerheid hebben gesteld : 10° in voorkomend geval de geheel of gedeeltelijk betwiste schulden en de gronden

van betwisting; 11° de procedures tot het verkrijgen van uitstel van betaling, bedoeld in artikel

1334, en die tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten, bedoeld in artikel 1337bis en in artikel 59, § 1, tweede lid, van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, waarin de verzoeker betrokken is : 12° de redenen van de onmogelijkheid om zijn schulden terug te betalen; 13° de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat. § 3. Als de vermeldingen onvolledig zijn, vraagt de rechter binnen acht dagen de

verzoeker om zijn verzoekschrift aan te vullen. ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 2, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 1675/5. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> De procedures bedoeld in artikel 1675/4, § 2, 11°, zijn geschorst, zolang geen uitspraak is gedaan over de toelaatbaarheid van de vordering tot het bekomen van een collectieve schuldenregeling. De beschikking van toelaatbaarheid houdt van rechtswege de schrapping in van de

ingediende vorderingen op grond van de procedures bedoeld in het eerste lid.

Art. 1675/6.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. Onverminderd artikel 1028, tweede lid, doet de rechter uitspraak over de toelaatbaarheid van de vordering binnen acht dagen na indiening van het verzoekschrift. Als de rechter aan de verzoeker vraagt zijn verzoekschrift aan te vullen overeenkomstig artikel 1675/4, § 3, volgt de beschikking over de toelaatbaarheid uiterlijk acht dagen na neerlegging van het vervolledigde verzoekschrift ter griffie. § 2 Als de rechter het verzoek toelaatbaar acht, stelt hij in zijn beschikking, met

diens akkoord, een schuldbemiddelaar aan en, in voorkomend geval, een gerechtsdeurwaarder en/of een notaris.

§ 3. In zijn beschikking doet de rechter ambtshalve uitspraak over de eventuele toekenning van volledige of gedeeltelijke rechtsbijstand. § 4. [1 De griffie brengt de beschikking bij gewone brief ter kennis aan de griffies

van de rechtbanken waarbij de in artikel 1675/5 bedoelde procedures aanhangig

zijn gemaakt.]1 ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 3, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 1675/7. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. Onverminderd de toepassing van § 3, doet de beschikking van toelaatbaarheid een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers en heeft de opschorting van de loop van de interesten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg. Tot de boedel behoren alle goederen van de verzoeker op het ogenblik van de

beschikking, alsmede de goederen die hij tijdens de uitvoering van de collectieve aanzuiveringsregeling verkrijgt. (De gevolgen van de overdrachten van schuldvordering worden geschorst tot het

einde, de verwerping of de herroeping van de aanzuiveringsregeling. Op dezelfde wijze, behalve in geval van tegeldemaking van het vermogen, worden de gevolgen van de zakelijke zekerheden en van de voorrechten geschorst tot het einde, de verwerping of de herroeping van de aanzuiveringsregeling.) <W 2005-12-13/35, art. 7, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> § 2. Alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot betaling van een geldsom

worden geschorst. De reeds gelegde beslagen behouden echter hun bewarende werking.

Indien de dag van de gedwongen verkoop van de in beslag genomen roerende of onroerende goederen reeds vóór de beschikking van toelaatbaarheid was bepaald en door aanplakking bekendgemaakt, geschiedt deze verkoop voor rekening van de boedel. (Ten aanzien van personen die een persoonlijke zekerheid hebben toegestaan om

een schuld van de schuldenaar te waarborgen, worden de middelen van tenuitvoerlegging geschorst tot de homologatie van de minnelijke aanzuiveringsregeling, tot de neerlegging van het in artikel 1675/11, § 1, bedoelde proces-verbaal of tot de verwerping van de aanzuiveringsregeling. Ten aanzien van personen die de in artikel 1675/16bis, § 2, bedoelde verklaring

hebben neergelegd, worden de uitvoeringsmaatregelen geschorst tot de rechter uitspraak heeft gedaan over de bevrijding.) <W 2005-12-13/35, art. 7, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> § 3. De beschikking van toelaatbaarheid houdt voor de verzoeker het verbod in om,

behoudens toestemming van de rechter : - enige daad te stellen die een normaal vermogensbeheer te buiten gaat; - enige daad te stellen die een schuldeiser zou bevoordelen, behoudens de betaling

van een onderhoudsschuld voor zover deze geen achterstallen betreft; - zijn onvermogen te vergroten. § 4. De gevolgen van de beschikking van toelaatbaarheid lopen verder, onder

voorbehoud van de bepalingen van de aanzuiveringsregeling, tot de verwerping, het einde of de herroeping van de aanzuiveringsregeling. § 5. Onverminderd de toepassing van artikel 1675/15 is iedere daad gesteld door de

schuldenaar in weerwil van de gevolgen verbonden aan de beschikking van toelaatbaarheid niet tegenwerpbaar aan de schuldeisers.

§ 6. De gevolgen van de beschikking van toelaatbaarheid vangen aan de eerste dag die volgt op het opmaken van het bericht van collectieve schuldenregeling bedoeld in artikel 1390quinquies. (NOTA : op een datum vastgesteld door de Koning zal § 6 zo zijn : § 6. (De gevolgen van de beschikking van toelaatbaarheid vangen aan de eerste dag

die volgt op de ontvangst in het bestand van berichten van het bericht van collectieve schuldenregeling als bedoeld in artikel 1390quater.) <W 2000-05-29/36, art. 24, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011>)

Art. 1675/8.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> Tenzij deze opdracht hem reeds was toevertrouwd in de beschikking van toelaatbaarheid kan de schuldbemiddelaar, belast met een procedure van minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling, zich richten tot de rechter overeenkomstig artikel 1675/14, § 2, derde lid, teneinde de schuldenaar of een derde te gelasten hem al de nuttige inlichtingen te verstrekken over verrichtingen uitgevoerd door de schuldenaar en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen. (Ingeval de schuldbemiddelaar het nodig acht aanvullende inlichtingen over de

vermogenstoestand van de verzoeker in te winnen, kan hij de rechter vragen dat de derden die aan het beroepsgeheim of aan de discretieplicht zijn onderworpen, daarvan worden ontheven en dat hen wordt bevolen de gevraagde inlichtingen te verstrekken, onverminderd hun recht om aan de rechter hun opmerkingen schriftelijk of in de raadkamer voor te dragen.

Zo nodig, brengt de rechter, zodra hij het verzoek van de bemiddelaar ontvangt, de orde of het tuchtcollege waarvan de derde afhangt daarvan in kennis bij [1 gewone brief]1. Die instantie beschikt over dertig dagen om de rechter van advies te dienen over het verzoek van de bemiddelaar. Verstrekt ze geen advies, dan wordt het advies geacht gunstig te zijn. Indien de rechter van het advies afwijkt, preciseert hij de redenen daarvoor in zijn beschikking.) <W 2005-12-13/35, art. 8, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> (NOTA : bij arrest nr 129/2006 van 28-07-2006 (B.St. 07-08-2006, p. 38702-38704),

heeft het Arbitragehof, in zoverre het van toepassing is op advocaten, artikel 1675/8, tweede en derde lid, zoals vervangen bij artikel 8 van de wet van 13 december 2005 " houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling, vernietigd) ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 4, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 1675/9.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. Uiterlijk [1 vijf]1 dagen na de uitspraak van de beschikking van toelaatbaarheid moet de griffier deze [1 overeenkomstig artikel 1675/16]1 ter kennis brengen van : 1° (de verzoeker en zijn echtgenoot of de wettelijk samenwonende, onder

toevoeging van de tekst van artikel 1675/7 en, in voorkomend geval, zijn raadsman;) <W 2005-12-13/35, art. 9, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> 2° de schuldeisers en de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld

onder toevoeging van een afschrift van het verzoekschrift (...), van een formulier van aangifte van schuldvordering, van de tekst van § 2, van dit artikel en van de tekst van artikel 1675/7; <W 2000-05-29/36, art. 25, 035; Inwerkingtreding : 01-07-2001> 3° de schuldbemiddelaar onder toevoeging van een afschrift van het verzoekschrift

en van de als bijlage toegevoegde stukken; 4° de betrokken schuldenaars onder toevoeging van een afschrift van de tekst van

artikel 1675/7. Zij worden ervan op de hoogte gebracht dat iedere betaling, vanaf ontvangst van de beschikking, [2 op een door de schuldbemiddelaar daartoe geopende rekening moet worden gestort, waarop all betalingen aan verzoeker worden gestort. De schuldbemiddelaar stelt de verzoeker in staat doorlopend te worden geïnformeerd over de rekening, de verrichtingen erop en het saldo ervan]2. (lid 2 opgeheven) <W 2005-12-13/35, art. 9, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> § 2. De aangifte van schuldvordering moet uiterlijk een maand na toezending van

de beschikking van toelaatbaarheid bij de schuldbemiddelaar worden verricht, hetzij bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbericht, hetzij bij aangifte op zijn kantoor met ontvangstbericht gedagtekend en ondertekend door de bemiddelaar of zijn gemachtigde. Die aangifte omschrijft de aard van de schuldvordering alsmede de

verantwoording ervan, het bedrag ervan in hoofdsom, interesten en kosten, de eventuele redenen van voorrang, alsook de procedures waartoe ze aanleiding kan geven. (§ 3. Indien een schuldeiser niet binnen de in § 2, eerste lid bedoelde termijn,

aangifte van schuldvordering doet, brengt de schuldbemiddelaar hem bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs ervan op de hoogte dat hij over een laatste termijn van vijftien dagen beschikt, te rekenen van ontvangst van deze brief, om alsnog die aangifte te doen. Indien de aangifte niet binnen die termijn gedaan wordt, wordt de betrokken schuldeiser geacht afstand te doen van zijn schuldvordering. In dat geval verliest de schuldeiser zijn recht om zich te verhalen op de schuldenaar en de personen die voor hem een persoonlijke zekerheid hebben gesteld. Hij herwint dit recht in geval van afwijzing of herroeping van de aanzuiveringsregeling. De tekst van dit artikel wordt afgedrukt op de brief bedoeld in het eerste lid.) <W

2005-12-13/35, art. 9, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> § 4. [2 De schuldbemiddelaar stelt, uit de bedragen die hij met toepassing van § 1,

4°, ontvangt, een leefgeld ter beschikking van de verzoeker dat tenministe gelijk is aan het bedrag dat met toepassing van de artikelen 1409 et 1412 wordt beschermd. Met de uitdrukkelijke schriftelijke instemming van de verzoeker mag dit leefgeld tijdelijk worden verminderd, maar moet het altijd hoger zijn, zowel in de minnelijke als in de gerechtelijke aanzuiveringsregeling, dan de in artikel 14 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie bedoelde bedragen, vermeerderd met de som van de in artikel 1410, § 2, 1°, bedoelde bedragen.]2 ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 5, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010> (2)<W 2012-03-26/01, art. 2, 074; Inwerkingtreding : 23-04-2012>

Afdeling 3. - Minnelijke aanzuiveringsregeling. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57,

art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art. 1675/10.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. (De schuldbemiddelaar neemt overeenkomstig artikel 1391 kennis van de op naam van de schuldenaar opgestelde berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling. Hij raadpleegt onverwijld, overeenkomstig de door de Koning vastgestelde nadere

regels, de gegevens die op naam van de schuldenaar geregistreerd zijn in de Centrale voor kredieten aan particulieren van de Nationale Bank van België.) <W 2005-12-13/35, art. 27, 052; Inwerkingtreding : 31-12-2005>

(NOTA : In artikel 1675/10 wordt § 1 vervangen door de volgende bepaling : " § 1. De schuldbemiddelaar neemt overeenkomstig artikel 1391 kennis van de op

naam van de schuldenaar opgestelde berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling. " bij W 2000-03-24/50, art. 26, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011)

§ 2. De schuldbemiddelaar stelt een ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling op dat de noodzakelijke maatregelen bevat voor de verwezenlijking van de in artikel 1675/3, derde lid, bedoelde doelstelling. [1 § 2/1. In de minnelijke aanzuiveringsregeling wordt de gedetailleerde en

geachtualiseerde staat van de inkomsten en de beschikbare middelen van het gezin opgenomen. De bijlage bij het plan, dat enkel wordt bezorgd aan de rechter, bevat een gedetailleerde staat van de lasten en de tegoeden van de schuldenaar en, in voorkomend geval, van de lasten en tegoeden van zijn gezin.]1 [1 § 2/2. De minnelijke aanzuiveringsregeling bepaalt de manier waarop de

schuldenaar de in artikel 1675/9, § 1, 4°, bedoelde informatie ontvangt.]1 § 3. Alleen de niet betwiste schuldvorderingen of die welke bij een titel, zelfs een

onderhandse, zijn vastgesteld, kunnen in het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling worden opgenomen ten belope van de aldus verantwoorde bedragen. (§ 3bis. Iedere schuldeiser, hetzij overheid of particulier, kan een volledige of

gedeeltelijke kwijtschelding van schuld aan de verzoeker toestaan, en dit ongeacht de aard van de schuld. In het bijzonder : 1° de ambtenaren die belast zijn met de inning van fiscale schuldvorderingen en

aangesteld zijn door de bevoegde overheden worden gemachtigd om in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling een volledige of gedeeltelijke kwijtschelding in hoofdsom en toebehoren van fiscale schulden te aanvaarden. 2° de organen die belast zijn met het innen van de bijdragen voor de sociale

zekerheid en de instellingen die de sociale uitkeringen toekennen worden gemachtigd om in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling een gedeeltelijke of volledige kwijtschelding van de bedragen die hen verschuldigd zijn te aanvaarden wanneer deze kwijtschelding is voorgesteld door de schuldbemiddelaar, voorzover voldaan is aan de voorwaarden die bedoeld worden in artikel 31bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van

de sociale zekerheid voor werknemers; 3° de sociale verzekeringskassen worden gemachtigd om, in het kader van een

minnelijke aanzuiveringsregeling, een volledige of gedeeltelijke kwijtschelding van schulden te aanvaarden die betrekking hebben op achterstallige sociale bijdragen. De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels van de procedure die de sociale verzekeringskassen moeten volgen.) <L 2005-12-13/35, art. 10, 2°, 051; Inwerkingtreding : 01-01-2007> § 4. De schuldbemiddelaar zendt het ontwerp van minnelijke

aanzuiveringsregeling bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbericht naar de schuldenaar, in voorkomend geval diens echtgenoot, en de schuldeisers. (In het kader van die regeling ziet de schuldbemiddelaar toe op de prioritaire betaling van de schulden die het recht van de verzoeker en zijn gezin om een menswaardig leven te leiden in het gedrang brengen.) <W 2005-12-13/35, art. 10, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> De regeling moet door alle belanghebbende partijen goedgekeurd worden. Ieder

bezwaar moet ofwel bij ter post aangetekende brief met ontvangstbericht ofwel door middel van een verklaring bij de schuldbemiddelaar uiterlijk twee maanden na toezending van het ontwerp worden ingebracht. Bij ontstentenis van bezwaar onder die voorwaarden en binnen die termijn, worden de partijen geacht met de regeling in te stemmen. Artikel 51 is niet van toepassing. Het bericht gezonden naar de belanghebbende partijen neemt de tekst over van het

tweede lid van deze paragraaf. § 5. Bij instemming bezorgt de schuldbemiddelaar de minnelijke

aanzuiveringsregeling, het verslag van zijn werkzaamheden en de dossierstukken aan de rechter. De rechter doet uitspraak op stukken en neemt akte van het gesloten akkoord.

Artikel 1043, tweede lid, is van toepassing. [1 De minnelijke aanzuiveringsregeling begint te lopen op de datum van de

beschikking van toelaatbaarheid. De rechter kan hiervan afwijken bij een met redenen omklede beslissing.]1 [1 § 6. Het ontwerp geeft de looptijd van de minnelijke aanzuiveringsregeling aan

die niet langer mag zijn dan zeven jaar, tenzij de schuldenaar uitdrukkelijk en met opgave van redenen vraagt om de verlenging met het doel bepaalde elementen van zijn vermogen te beschermen en de eerbiediging van de menselijke waardigheid te verzekeren. De rechter beslist over deze aanvraag. In voorkomend geval neemt hij akte van het gesloten akkoord.]1 ---------- (1)<W 2012-03-26/01, art. 3, 074; Inwerkingtreding : 23-04-2012>

Afdeling 4. - Gerechtelijke aanzuiveringsregeling. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art. 1675/11.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. Wanneer de schuldbemiddelaar vaststelt dat geen overeenkomst over een minnelijke aanzuiveringsregeling kan worden bereikt en in ieder geval wanneer

(binnen zes maanden) te rekenen van zijn aanwijzing geen overeenkomst kon worden bereikt, maakt hij een proces-verbaal in die zin op dat hij, met het oog op een eventuele gerechtelijke aanzuiveringsregeling, aan de rechter bezorgt. <W 2005- 12-13/35, art. 11, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> De schuldbemiddelaar legt het dossier van de procedure van minnelijke

aanzuiveringsregeling, met toevoeging van zijn opmerkingen, ter griffie neer. [2 In afwijking van artikel 51 kan de in het eerste lid bedoelde termijn van zes

maanden slechts eenmaal worden verlengd met een maximumtermijn van zes maanden.]2

§ 2. De rechter bepaalt op een nabije datum een rechtsdag. De griffier roept de partijen en de schuldbemiddelaar op [1 overeenkomstig artikel 1675/16, § 1]1 . De schuldbemiddelaar brengt verslag uit. De rechter doet uitspraak uiterlijk vijftien dagen volgend op het sluiten van de debatten.

§ 3. Wanneer het bestaan of het bedrag van een schuldvordering betwist wordt, stelt de rechter, totdat daarover uitspraak zal zijn gedaan, voorlopig vast welk gedeelte van het betwist bedrag in consignatie moet worden gegeven, rekening ook gehouden, in voorkomend geval, met het dividend dat op grond van de aanzuiveringsregeling wordt toegewezen. In voorkomend geval, zijn de artikelen 661 en 662 van toepassing. § 4. In afwijking van de artikelen 2028 tot 2032 en 2039 van het Burgerlijk

Wetboek, hebben de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld slechts verhaal op de schuldenaar in de mate dat zij deelnemen aan de aanzuiveringsregeling en mits eerbiediging ervan. ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 6, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010> (2)<W 2012-03-26/01, art. 4, 074; Inwerkingtreding : 23-04-2012>

Art. 1675/12.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. De rechter, kan, mits eerbiediging van de gelijkheid onder schuldeisers, een gerechtelijke aanzuiveringsregeling opleggen die de volgende maatregelen kan bevatten : 1° uitstel of herschikking van betaling van de schulden in hoofdsom, interesten en

kosten; 2° vermindering van de conventionele rentevoet tot de wettelijke rentevoet; 3° (opgeheven) <W 2005-12-13/35, art. 12, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> 4° gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de moratoire interesten, vergoedingen

en kosten. § 2. Het vonnis geeft de looptijd van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling aan, die

de vijf jaar niet mag overschrijden. (Tenzij de schuldenaar uitdrukkelijk en met opgave van redenen om de toepassing ervan verzoekt, met het doel bepaalde elementen van zijn vermogen te beschermen, en de eerbiediging van de menselijke waardigheid van de schuldenaar te verzekeren, is artikel 51 niet van toepassing. De rechter beslist over deze aanvraag, bij een bijzonder gemotiveerde beslissing, in voorkomend geval in het vonnis waarbij hij de gerechtelijke aanzuiveringsregeling toestaat.) <W 2005-12-13/35, art. 12, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> De terugbetalingstermijn van de kredietovereenkomsten kan worden verlengd. De

verlengde terugbetalingstermijn van deze kredietovereenkomsten mag de duurtijd van de aanzuiveringsregeling, zoals vastgesteld door de rechter, vermeerderd met de helft van de resterende looptijd van deze kredietovereenkomsten niet overschrijden. § 3. De rechter maakt die maatregelen afhankelijk van de vervulling door de

schuldenaar van passende handelingen om de betaling van de schuld te vergemakkelijken of te waarborgen. Hij maakt ze ook afhankelijk van het zich onthouden door de schuldenaar van daden die zijn onvermogen zouden doen toenemen. § 4. (Met inachtneming van artikel 1675/3, derde lid, kan de rechter, wanneer hij

de regeling opstelt, bij bijzonder gemotiveerde beslissing afwijken van de artikelen 1409 tot 1412, [1 waarbij de inkomsten waarover de verzoeker beschikt echter te allen tijde hoger moeten liggen dan de in artikel 14 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op de maatschappelijke integratie bedoelde bedragen, vermeerderd met de som van de in artikel 1410, § 2, 1°, bedoelde bedragen]1.) <W 2005-12-13/35, art. 12, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> (§ 5. De rechter moet toezien op de prioritaire betaling van de schulden die het

recht van de verzoeker en zijn gezin om een menswaardig leven te leiden in het gedrang brengen.) <W 2005-12-13/35, art. 12, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> ---------- (1)<W 2012-03-26/01, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 23-04-2012>

Art. 1675/13. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. Indien de maatregelen voorzien in artikel 1675/12, § 1, niet volstaan om de in artikel 1675/3, derde lid, genoemde doelstelling te bereiken, kan de rechter, op vraag van de schuldenaar, besluiten tot elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal onder de volgende voorwaarden : - alle goederen die voor beslag in aanmerking komen, worden te gelde gemaakt op

initiatief van de schuldbemiddelaar (...). De verdeling heeft plaats met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers onverminderd de wettige redenen van voorrang; <W 2005-12-13/35, art. 13, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> - na de tegeldemaking van de voor beslag vatbare goederen maakt het saldo, nog

verschuldigd door de schuldenaar, het voorwerp uit van een aanzuiveringsregeling met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers, behalve wat de lopende onderhoudsverplichtingen betreft, bedoeld in artikel 1412, eerste lid. Onverminderd artikel 1675/15, § 2, kan de kwijtschelding van schulden maar

verkregen worden als de schuldenaar de door de rechter opgelegde aanzuiveringsregeling heeft nageleefd, en behoudens terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin vóór het einde van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling.

§ 2. Het vonnis duidt de looptijd van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling aan, die ligt tussen drie en vijf jaar. Artikel 51 is niet van toepassing. § 3. De rechter kan geen kwijtschelding verlenen voor volgende schulden : - de onderhoudsgelden die niet vervallen zijn op de dag van de uitspraak houdende

vaststelling van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling; - de schulden die een schadevergoeding inhouden, toegestaan voor het herstel van

een lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf; - de schulden van een gefailleerde die overblijven na het sluiten van het

faillissement. § 4. In afwijking van de voorgaande paragraaf kan de rechter kwijtschelding

verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling (...). Deze kwijtschelding kan niet worden verleend aan de gefailleerde die veroordeeld werd wegens eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk. <W 2002-04-19/39, art. 5, 040; Inwerkingtreding : 17-06-2002> § 5. (Met inachtneming van artikel 1675/3, derde lid, kan de rechter wanneer hij de

regeling opstelt, bij bijzonder gemotiveerde beslissing afwijken van de artikelen 1409 tot 1412, zonder dat de inkomsten waarover de verzoeker beschikt minder kunnen bedragen dan de bedragen bedoeld in artikel 14 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.) <W 2005-12-13/35, art. 13, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> (§ 6. Wanneer de rechter de regeling opstelt, moet hij toezien op de prioritaire

betaling van de schulden, die het recht van de verzoeker en zijn gezin om een menswaardig leven te leiden in het gedrang brengen.) <W 2005-12-13/35, art. 13, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005>

Afdeling 4bis. - De totale kwijtschelding van de schulden. <Ingevoegd bij W 2005- 12-13/35, art. 14; Inwerkingtreding : 31-12-2005>

Art. 1675/13bis. <Ingevoegd bij W 2005-12-13/35, art. 14; Inwerkingtreding : 31- 12-2005> § 1. Als blijkt dat geen enkele minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling mogelijk is omdat de verzoeker over onvoldoende middelen beschikt, neemt de bemiddelaar deze vaststelling op in het in artikel 1675/11, § 1, bedoelde procesverbaal, met een met redenen omkleed voorstel dat de toekenning van een totale kwijtschelding van de schulden en de eventuele maatregelen die er naar zijn mening mee gepaard moeten gaan, rechtvaardigt. § 2. De rechter kan in dergelijk geval de totale kwijtschelding van de schulden

toestaan zonder aanzuiveringsregeling en onverminderd de toepassing van artikel 1675/13, § 1, eerste lid, eerste streepje, 3 en 4. § 3. Deze beslissing kan gepaard gaan met begeleidingsmaatregelen, waarvan de

duur vijf jaar niet mag overschrijden. Artikel 51 is niet van toepassing. § 4. De kwijtschelding van de schulden is verworven, behoudens terugkeer tot

beter fortuin binnen vijf jaar die volgen op de beslissing. § 5. De beslissing kan gedurende vijf jaar herroepen worden onder de in artikel

1675/15 bedoelde voorwaarden.

Afdeling 5. - Bepalingen gemeenschappelijk aan beide procedures. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art. 1675/13ter. [1 De schuldbemiddelaar staat in voor een tijdige uitbetaling van het leefgeld, op de data die werden overeengekomen met de verzoeker of die werden bepaald in de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling.]1

---------- (1)<Ingevoegd bij W 2012-03-26/01, art. 6, 074; Inwerkingtreding : 23-04-2012>

Art. 1675/14.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. De schuldbemiddelaar wordt belast met de opvolging en de controle van de in de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling bepaalde maatregelen. De schuldenaar stelt de schuldbemiddelaar onverwijld in kennis van iedere

wijziging van zijn vermogenstoestand die optrad na de indiening van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1675/4.

§ 2. De zaak blijft ingeschreven op de rol (van de arbeidsrechtbank), ook in geval van beschikking van toelaatbaarheid in hoger beroep, tot het einde of de herroeping van de regeling. <W 2005-12-13/35, art. 15, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> Artikel 730, § 2, a, eerste lid, is niet van toepassing. (Bij moeilijkheden die de uitwerking of de uitvoering van de regeling belemmeren

of wanneer nieuwe feiten zich voordoen terwijl de regeling opgesteld wordt of die feiten de aanpassing of de herziening van de regeling rechtvaardigen, laat de schuldbemiddelaar, de arbeidsauditeur, de schuldenaar of elke belanghebbende schuldeiser, door een eenvoudige schriftelijke verklaring, die ter griffie neergelegd wordt of aan de griffie verzonden wordt, de zaak opnieuw voor de rechter brengen.) <W 2005-12-13/35, art. 15, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> De griffier stelt de schuldenaar en de schuldeisers in kennis van de datum waarop

de zaak voor de rechter komt [1 , op de wijze bepaald in artikel 1675/16, § 1]1. § 3. (De schuldbemiddelaar doet onverwijld op het bericht van collectieve

schuldenregeling de vermeldingen aanbrengen als bedoeld in artikel 1390quater, § 2.) <W 2000-05-29/36, art. 27, 035; Inwerkingtreding : 29-01-2011> ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 7, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 1675/14bis. <Ingevoegd bij W 2005-12-13/35, art. 16; Inwerkingtreding : 31- 12-2005> § 1. Wanneer tijdens de uitwerking of de uitvoering van de regeling roerende of onroerende goederen te gelde moeten worden gemaakt, hetzij op grond van artikel 1675/7, § 3, hetzij op grond van de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling, heeft de verkoop, die openbaar of uit de hand gebeurt, plaats overeenkomstig de regels van de gedwongen uitvoering, zonder voorafgaande betekening van een bevelschrift of beslag. § 2. De verkoop van het onroerend goed brengt van rechtswege overwijzing van de

prijs met zich mee ten voordele van de schuldeisers. § 3. Onder voorbehoud van andere modaliteiten, maakt de instrumenterende

ministeriële ambtenaar, na betaling van de hypothecaire en de bijzonder bevoorrechte schuldeisers, de prijs en het toebehoren ervan over aan de schuldbemiddelaar.

Deze storting is bevrijdend wanneer ze door de ministeriële ambtenaar gericht is aan de schuldbemiddelaar. Hetzelfde geldt voor de storting die door de koper verricht is overeenkomstig artikel 1641.

Art. 1675/15.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-

1999> § 1. De herroeping van de beschikking van toelaatbaarheid of van de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling kan worden uitgesproken door de rechter, aan wie de zaak, door een eenvoudige schriftelijke verklaring neergelegd ter griffie of aan de griffie verzonden, opnieuw wordt voorgelegd, op verzoek van de schuldbemiddelaar of van een belanghebbende schuldeiser wanneer de schuldenaar : 1° hetzij onjuiste stukken heeft afgegeven met de bedoeling aanspraak te maken op

de procedure van gezamenlijke schuldenregeling of deze te behouden; 2° (hetzij zijn verplichtingen niet nakomt, zonder dat zich nieuwe feiten voordoen

die de aanpassing of herziening van de regeling rechtvaardigen.) <W 2005-12-13/35, art. 17, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005>

3° hetzij onrechtmatig zijn lasten heeft verhoogd of zijn baten heeft verminderd; 4° hetzij zijn onvermogen heeft bewerkt; 5° hetzij bewust valse verklaringen heeft afgelegd. De griffier stelt de schuldenaar en de schuldeisers in kennis van de datum waarop

de zaak voor de rechter komt [1 , op de wijze bepaald in artikel 1675/16, § 1]1. § 2. Elke schuldeiser kan vanaf het einde van de minnelijke of gerechtelijke

aanzuiveringsregeling die een kwijtschelding van schulden in hoofdsom inhoudt, gedurende een periode van vijf jaar aan de rechter een herroeping van de regeling vragen omwille van een bedrieglijke handeling in zijn nadeel gesteld door de schuldenaar. § 3. In geval van herroeping herwinnen de schuldeisers individueel het recht hun

vordering uit te oefenen op de goederen van de schuldenaar voor de inning van het niet betaalde deel van hun schuldvorderingen. ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 8, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 1675/16.[1 § 1. Alle oproepingen in het raam van de procedure van de collectieve schuldenregeling worden door de griffier bij gewone brief ter kennis gebracht.

§ 2. De volgende uitspraken worden door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht :

1° de beschikking van toelaatbaarheid, bedoeld in artikel 1675/6; 2° alle uitspraken die de collectieve schuldenregeling beëindigen of herroepen; 3° de herroeping van de beschikking van toelaatbaarheid, bedoeld in artikel

1675/15; 4° de uitspraken inzake het derdenverzet tegen de beschikking van

toelaatbaarheid, bedoeld in artikel 1675/6. § 3. Alle overige uitspraken worden door de griffier bij een ter post aangetekende

brief ter kennis gebracht. § 4. De uitspraken zijn uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hoger beroep

en zonder borgstelling. Behalve wat de in artikel 1675/6 bedoelde beschikking van toelaatbaarheid betreft

en zonder dat, in deze veronderstelling, artikel 1122, tweede lid, 3°, kan worden ingeroepen, zijn die uitspraken niet vatbaar voor derdenverzet.

De vonnissen en arresten die bij verstek werden gewezen zijn niet vatbaar voor

verzet. De kennisgeving van de uitspraken geldt als betekening.]1 ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 9, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

Art. 1675/16bis.<Ingevoegd bij W 2005-12-13/35, art. 19; Inwerkingtreding : 31-12- 2005> Art. 1675/16bis. § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 1287 van het Burgerlijk Wetboek en behalve in geval van het organiseren van bedrieglijk onvermogen, kunnen natuurlijke personen die kosteloos een persoonlijke zekerheid hebben gesteld ten behoeve van de verzoeker, volledig of gedeeltelijk van hun verbintenis worden bevrijd indien de rechter vaststelt dat hun verbintenis onevenredig is met hun inkomsten en met hun vermogen. § 2. Om de in § 1 bedoelde bevrijding te genieten, legt de natuurlijke persoon die

kosteloos een persoonlijke zekerheid ten behoeve van de verzoeker heeft gesteld, ter griffie van het gerecht waarbij het verzoek tot collectieve schuldenregeling is ingediend, een verklaring neer waaruit blijkt dat zijn verbintenis onevenredig is met zijn inkomsten en met zijn vermogen.

Zodra deze persoon bekend is, wordt hij daartoe door de schuldbemiddelaar, bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs, in kennis gesteld van de mogelijkheid de in het eerste lid bedoelde verklaring neer te leggen. Deze kennisgeving bevat de tekst van dit artikel. § 3. De in § 2 bedoelde verklaring vermeldt de identiteit van de persoon, zijn

beroep en zijn woonplaats. De persoon voegt bij zijn verklaring : 1° het afschrift van zijn laatste aangifte in de personenbelasting; 2° de lijst van alle activa en passiva die behoren tot zijn vermogen; 3° alle andere stukken aan de hand waarvan de staat van zijn middelen en zijn

lasten nauwkeurig kan worden opgemaakt. De verklaring wordt bij het dossier van collectieve schuldenregeling gevoegd. Ingeval de verklaring of de bijlagen erbij onvolledig zijn, verzoekt de rechter de

persoon binnen acht dagen de vereiste nadere gegevens te verstrekken of de nodige stukken neer te leggen. § 4. De rechter doet uitspraak over de bevrijding van de persoon die de in § 2

bedoelde verklaring heeft neergelegd wanneer hij de beslissing neemt waarmee hij een minnelijke aanzuiveringsregeling homologeert of een gerechtelijke aanzuiveringsregeling beveelt. Hij kan tevens uitspraak doen op een later tijdstip, indien de behandeling van de

bevrijding de beoordeling van het verzoek tot collectieve schuldenregeling kan vertragen. De rechter hoort in elk geval vooraf de verzoeker, de persoon die de in § 2 bedoelde

verklaring heeft neergelegd of de betrokken schuldeisers, die [1 overeenkomstig artikel 1675/16, § 1]1 worden opgeroepen. § 5. Indien de persoon voor wie de persoon bedoeld in § 1 een persoonlijke

zekerheid heeft gesteld, voldoet aan de voorwaarden om een verzoek tot collectieve schuldenregeling in te dienen, doch nalaat zulks te doen, kan tevens om bevrijding worden verzocht bij de rechter die bevoegd is inzake collectieve schuldenregeling.

Het verzoek is gericht tegen de hoofdschuldenaar en de schuldeiser van de verbintenis die door de in § 1 bedoelde persoon wordt gewaarborgd. Bevrijding wordt verleend indien de rechter vaststelt dat de verbintenis van de in §

1 bedoelde persoon onevenredig is met diens inkomsten en met diens vermogen. De persoon die om bevrijding verzoekt, legt tot staving van zijn verzoek, op straffe

van schorsing, volgende stukken neer : 1° het afschrift van zijn laatste aangifte in de personenbelasting; 2° de lijst van alle activa of passiva die behoren tot zijn vermogen; 3° alle andere stukken aan de hand waarvan de staat van zijn middelen en zijn

lasten nauwkeurig kan worden opgemaakt. De indiening van het verzoek schorst de middelen van tenuitvoerlegging ten laste

van de persoon die een persoonlijke zekerheid heeft gesteld ten voordele van de hoofdschuldenaar, zulks tot over het verzoek een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt genomen. ---------- (1)<W 2010-04-06/20, art. 10, 070; Inwerkingtreding : 03-05-2010>

HOOFDSTUK II. - De schuldbemiddelaar. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art. 1675/17.<Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. Als schuldbemiddelaar kunnen slechts worden aangewezen : - de advocaten, de ministeriële ambtenaren of de gerechtelijke mandatarissen in de uitoefening van hun beroep of ambt; - de overheidsinstellingen of de particuliere instellingen, die daartoe door de

bevoegde overheid zijn erkend. Deze instellingen doen hiervoor een beroep op natuurlijke personen die aan de door de bevoegde overheid bepaalde voorwaarden voldoen. § 2. De schuldbemiddelaar moet onafhankelijk en onpartijdig zijn tegenover de

betrokken partijen. De schuldbemiddelaar kan worden gewraakt indien er wettige redenen zijn om te

twijfelen aan zijn onpartijdigheid of zijn onafhankelijkheid. Een partij kan de door haar voorgedragen schuldbemiddelaar alleen wraken om een reden of een feit waarvan ze pas in kennis werd gesteld nadat de schuldbemiddelaar was aangewezen. Geen wraking kan nog worden voorgedragen na het verstrijken van de in artikel 1675/9, § 2, bedoelde termijn voor aangifte van de schuldvordering, tenzij de partij slechts na verloop van deze termijn kennis heeft gekregen van de reden van wraking. De wrakingsprocedure verloopt overeenkomstig de artikelen 970 en 971. (In afwijking van artikel 971, laatste lid, stelt de rechter in het vonnis dat de wraking toestaat ambtshalve een nieuwe schuldbemiddelaar aan.) <W 2005-12- 13/35, art. 20, 051; Inwerkingtreding : 31-12-2005> § 3. De rechter ziet toe op de naleving van de bepalingen inzake de collectieve

schuldenregeling. [1 Hij ziet er inzonderheid op toe dat alle posten die onontbeerlijk zijn voor het behoud van de menselijke waardigheid worden ingeschreven in de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling en ziet eveneens toe op de aanpassing van het leefgeld aan de gezondheidsindex.]1 Stelt hij een verzuim vast in

hoofde van de schuldbemiddelaar, dan geeft hij hiervan kennis aan de procureur des Konings, die oordeelt welke tuchtrechtelijke gevolgen zulks kan meebrengen of aan de in § 1, tweede streepje, van dit artikel, bedoelde bevoegde overheid. [1 Elk jaar, te rekenen van de beschikking van toelaatbaarheid of telkens wanneer

de rechter er om verzoekt en bij het verstrijken van de aanzuiveringsregeling, bezorgt de schuldbemiddelaar de rechter een verslag over de stand en de evolutie van de procedure. Het verslag beschrijft de stad van de procedure de verrichtingen van de schuldbemiddelaar, de redenen voor de verlenging van de termijnen, de geactualiseerde sociale en financiële toestand en de toekomstperspectieven van de persoon, de stand van de bemiddelingsrekening en alle inlichtingen die de bemiddelaar dienstig acht. Daarbij wordt ofwel het overzicht van de bewegingen op de bemiddelingsrekening, ofwel het dubbel van de rekeninguittreksels gevoegd.]1 De staat van kosten, ereloon of emolumenten bedoeld in artikel 1675/19, wordt

opgenomen op het einde van het verslag. [1 De schuldbemiddelaar bezorgt een afschrift van het verslag aan de schuldenaar.

De schuldeisers kunnen ter plaatse of op de griffie van dat verslag kennisnemen.]1 § 4. In geval van verhindering van de schuldbemiddelaar voorziet de rechter

ambtshalve in diens vervanging. De rechter kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van iedere belanghebbende, te allen tijde en zo dit volstrekt noodzakelijk blijkt, de schuldbemiddelaar vervangen. De schuldbemiddelaar wordt vooraf opgeroepen om in raadkamer te worden gehoord.

TOEKOMSTIG RECHT

Art. 1675/17. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> § 1. [2 Als schuldbemiddelaar kunnen alleen worden aangesteld :

- de advocaten, de ministeriële ambtenaren of de gerechtelijke mandatarissen, op voorwaarde dat ze zijn erkend. De Koning bepaalt de nadere regels van die erkenning. De erkenning wordt slechts verleend indien de schuldbemiddelaar de daartoe door de bevoegde overheid georganiseerde opeiding heeft gevolgd;

- de overheidsinstellingen of de particuliere instellingen, die daartoe door de bevoegde overheid zijn erkend. Deze instellingen doen hiervoor een beroep op natuurlijke personen die aan de door de bevoegde overheid bepaalde voorwaarden voldoen.]2 § 2. De schuldbemiddelaar moet onafhankelijk en onpartijdig zijn tegenover de

betrokken partijen. De schuldbemiddelaar kan worden gewraakt indien er wettige redenen zijn om te

twijfelen aan zijn onpartijdigheid of zijn onafhankelijkheid. Een partij kan de door haar voorgedragen schuldbemiddelaar alleen wraken om een reden of een feit waarvan ze pas in kennis werd gesteld nadat de schuldbemiddelaar was aangewezen. Geen wraking kan nog worden voorgedragen na het verstrijken van de in artikel 1675/9, § 2, bedoelde termijn voor aangifte van de schuldvordering, tenzij de partij slechts na verloop van deze termijn kennis heeft gekregen van de reden van wraking. De wrakingsprocedure verloopt overeenkomstig de artikelen 970 en 971. (In afwijking van artikel 971, laatste lid, stelt de rechter in het vonnis dat de wraking toestaat ambtshalve een nieuwe schuldbemiddelaar aan.) <W 2005-12-13/35, art. 20, 051; Inwerkingtreding

: 31-12-2005> § 3. De rechter ziet toe op de naleving van de bepalingen inzake de collectieve

schuldenregeling. [1 Hij ziet er inzonderheid op toe dat alle posten die onontbeerlijk zijn voor het behoud van de menselijke waardigheid worden ingeschreven in de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling en ziet eveneens toe op de aanpassing van het leefgeld aan de gezondheidsindex.]1 Stelt hij een verzuim vast in hoofde van de schuldbemiddelaar, dan geeft hij hiervan kennis aan de procureur des Konings, die oordeelt welke tuchtrechtelijke gevolgen zulks kan meebrengen of aan de in § 1, tweede streepje, van dit artikel, bedoelde bevoegde overheid. [1 Elk jaar, te rekenen van de beschikking van toelaatbaarheid of telkens wanneer de

rechter er om verzoekt en bij het verstrijken van de aanzuiveringsregeling, bezorgt de schuldbemiddelaar de rechter een verslag over de stand en de evolutie van de procedure. Het verslag beschrijft de stad van de procedure de verrichtingen van de schuldbemiddelaar, de redenen voor de verlenging van de termijnen, de geactualiseerde sociale en financiële toestand en de toekomstperspectieven van de persoon, de stand van de bemiddelingsrekening en alle inlichtingen die de bemiddelaar dienstig acht. Daarbij wordt ofwel het overzicht van de bewegingen op de bemiddelingsrekening, ofwel het dubbel van de rekeninguittreksels gevoegd.]1

De staat van kosten, ereloon of emolumenten bedoeld in artikel 1675/19, wordt opgenomen op het einde van het verslag. [1 De schuldbemiddelaar bezorgt een afschrift van het verslag aan de schuldenaar. De

schuldeisers kunnen ter plaatse of op de griffie van dat verslag kennisnemen.]1 § 4. In geval van verhindering van de schuldbemiddelaar voorziet de rechter

ambtshalve in diens vervanging. De rechter kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van iedere belanghebbende, te allen tijde en zo dit volstrekt noodzakelijk blijkt, de schuldbemiddelaar vervangen. De schuldbemiddelaar wordt vooraf opgeroepen om in raadkamer te worden gehoord.

---------- (1)<W 2012-03-26/01, art. 7, 2°-4°, 074; Inwerkingtreding : 23-04-2012> (2)<W 2012-03-26/01, art. 7, 1°, 074; Inwerkingtreding : onbepaald>

Art. 1675/18. <Ingevoegd bij W 1998-07-05/57, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01- 1999> Onverminderd de verplichtingen die hem door de wet worden opgelegd en behalve wanneer hij wordt opgeroepen om in rechte te getuigen, mag de schuldbemiddelaar geen feiten bekend maken waarvan hij kennis had uit hoofde van zijn functie. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hem van toepassing.

Art. 1675/19.<W 2006-12-27/32, art. 34, 059; Inwerkingtreding : 28-12-2006> § 1er. De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar worden door de Koning bepaald. De Koning oefent deze bevoegdheden uit op de gezamenlijke voordracht van de ministers tot wier bevoegdheid Justitie en Economische Zaken behoren. § 2. De staat van ereloon, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar komt

ten laste van de schuldenaar en wordt bij voorrang betaald. Onverminderd artikel 1675/9, § 4, houdt de schuldbemiddelaar tijdens de opmaak

van de regeling van de baten van het vermogen van de schuldenaar een reserve af voor de betaling van ereloon, emolumenten en kosten. In geval van totale kwijtschelding van schulden legt de rechter de totale of

gedeeltelijke onbetaalde honoraria van de schuldbemiddelaar ten laste van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast bedoeld in artikel 20 van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen. Indien de regeling voorziet in een kwijtschelding van schulden in kapitaal en enkel

mits wordt gerechtvaardigd dat de verzoeker in de onmogelijkheid verkeert de honoraria binnen een redelijke termijn te betalen, kan de rechter de totale of gedeeltelijke onbetaalde honoraria van de schuldbemiddelaar ten laste leggen van het Fonds. De schuldbemiddelaar duidt in zijn verzoek de redenen aan waarom de aangelegde

reserve onvoldoende is en waarom de beschikbare middelen van de schuldenaar ontoereikend zijn om het ereloon te betalen. De rechter geeft de redenen aan die de interventie van het Fonds rechtvaardigen. [1

Het bedrag van de honoraria en de kosten van de schuldbemiddelaar mag per dossier niet hoger liggen dan 1.200 euro, tenzij de rechter er anders over beslist middels een bijzondere gemotiveerde beslissing.]1 In het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling, bedoeld in artikel 1675/10, §

2, en in de gerechtelijke aanzuiveringsregeling wordt aangegeven hoe de vervallen en te vervallen honoraria worden betaald door de schuldenaar. § 3. Tenzij deze maatregelen getroffen werden door de beschikking bedoeld in

artikel 1675/10, § 5, in artikel 1675/12 of in artikel 1675/13, geeft de rechter, op verzoek van de schuldbemiddelaar, een bevel tot tenuitvoerlegging voor het voorschot dat hij bepaalt of ten belope van het bedrag van de erelonen, emolumenten en kosten dat hij vaststelt. Zo nodig hoort hij voorafgaandelijk in raadkamer de opmerkingen van de schuldenaar, van de schuldeisers en van de schuldbemiddelaar. De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. Bij elk verzoek van de schuldbemiddelaar wordt een gedetailleerd overzicht van de te vergoeden prestaties en van de gedragen of te dragen kosten gevoegd. ---------- (1)<W 2010-12-29/01, art. 18, 071; Inwerkingtreding : 10-01-2011>

 
下载PDF open_in_new
 Code judiciaire du 10 octobre 1967 (mise à jour en 2012)

10 OCTOBRE 1967. - CODE JUDICIAIRE - Première partie : PRINCIPES GENERAUX. (art. 1 à 57)

CHAPITRE PREMIER. _ Dispositions préliminaires.

Article 1. Le présent code régit l'organisation des cours et tribunaux, la compétence et la procédure.

Art. 2. Les règles énoncées dans le présent code s'appliquent à toutes les procédures, sauf lorsque celles-ci sont régies par des dispositions légales non expressément abrogées ou par des principes de droit dont l'application n'est pas compatible avec celle des dispositions dudit code.

Art. 3. Les lois d'organisation judiciaire, de compétence et de procédure sont applicables aux procès en cours sans dessaisissement cependant de la juridiction qui, à son degré, en avait été valablement saisie et sauf les exceptions prévues par la loi.

Art. 4. Toutes les affaires, suivant leur nature, seront jugées lorsqu'elles sont instruites, dans l'ordre selon lequel le jugement en a été requis.

Art. 5. Il y a déni de justice lorsque le juge refuse de juger sous quelque prétexte que ce soit, même du silence, de l'obscurité ou de l'insuffisance de la loi.

Art. 6. Les juges ne peuvent prononcer par voie de disposition générale et réglementaire sur les causes qui leur sont soumises.

Art. 7. Les juges sont tenus de se conformer aux lois interprétatives dans toutes les affaires où le point de droit n'est pas définitivement jugé au moment où ces lois deviennent obligatoires.

Art. 8. La compétence est le pouvoir du juge de connaître d'une demande portée devant lui.

Art. 9. La compétence d'attribution est le pouvoir de juridiction déterminé en raison de l'objet, de la valeur et, le cas échéant, de l'urgence de la demande ou de la qualité des parties. Elle ne peut être étendue, sauf si la loi en dispose autrement.

Art. 10. La compétence territoriale est le pouvoir de juridiction appartenant au juge dans une circonscription, selon les règles déterminées par la loi.

Art. 11. Les juges ne peuvent déléguer leur juridiction. Ils peuvent néanmoins adresser des commissions rogatoires à un autre tribunal ou

à un autre juge, et même à des autorités judiciaires étrangères,pour faire procéder à des actes d'instruction.

Art. 12. La demande en justice est introductive d'instance ou incidente. La demande introductive d'instance ouvre le procès.

Art. 13. La demande incidente consiste dans toute demande formée au cours du procès et qui a pour objet, soit de modifier la demande originaire ou d'introduire des demandes nouvelles entre les parties, soit de faire entrer dans la cause des personnes qui n'y avaient point été appelées.

Art. 14. La demande reconventionnelle est la demande incidente formée par le défendeur et qui tend à faire prononcer une condamnation à charge du demandeur.

Art. 15. L'intervention est une procédure par laquelle un tiers devient partie à la cause. Elle tend, soit à la sauvegarde des intérêts de l'intervenant ou de l'une des parties

en cause, soit à faire prononcer une condamnation ou ordonner une garantie.

Art. 16. L'intervention est volontaire lorsque le tiers se présente afin de défendre ses intérêts. Elle est forcée lorsque le tiers est cité au cours d'une procédure par une ou

plusieurs parties.

CHAPITRE II. _ Des conditions de l'action.

Art. 17. L'action ne peut être admise si le demandeur n'a pas qualité et intérêt pour la former.

Art. 18. L'intérêt doit être né et actuel. L'action peut être admise lorsqu'elle a été intentée, même à titre déclaratoire, en

vue de prévenir la violation d'un droit gravement menacé.

CHAPITRE III. _ Jugements et arrêts.

Art. 19. Le jugement est définitif dans la mesure ou il épuise la juridiction du juge sur une question litigieuse, sauf les recours prévus par la loi. (Le juge peut, avant dire droit, à tout stade de la procédure, ordonner une mesure

préalable destinée soit à instruire la demande ou à régler un incident portant sur une telle mesure, soit à régler provisoirement la situation des parties. La partie la plus diligente peut, à cet effet, faire amener la cause devant le juge à tout stade de la procédure par simple demande écrite déposée ou adressée au greffe; le greffier convoque les parties et le cas échéant, leur avocat par pli simple ou, lorsque la partie a fait défaut à l'audience d'introduction et qu'elle n'a pas d'avocat, par pli judiciaire.) <L 2007-04-26/71, art. 2, 009; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 20. Les voies de nullité n'ont pas lieu contre les jugements. Ceux-ci ne peuvent être anéantis que sur les recours prévus par la loi.

Art. 21. Les recours ordinaires sont l'opposition et l'appel. Il existe en outre, selon les cas, des voies de recours extraordinaires: le pourvoi en

cassation, la tierce opposition, la requête civile et la prise à partie.

Art. 22. Les décisions des cours sont intitulées arrêts.

CHAPITRE IV. _ De la chose jugée.

Art. 23. L'autorité de la chose jugée n'a lieu qu'à l'égard de ce qui a fait l'objet de la décision. Il faut que la chose demandée soit la même; que la demande soit fondée sur la même cause; que la demande soit entre les mêmes parties, et formée par elles et contre elles en la même qualité.

Art. 24. Toute décision définitive a, dés son prononcé, autorité de chose jugée.

Art. 25. L'autorité de la chose jugée fait obstacle à la réitération de la demande.

Art. 26. L'autorité de la chose jugée subsiste tant que la décision n'a pas été infirmée.

Art. 27. L'exception de chose jugée peut être invoquée en tout état de cause devant le juge du fond saisi de la demande. Elle ne peut être soulevée d'office par le juge.

Art. 28. Toute décision passe en force de chose jugée dès qu'elle n'est plus susceptible d'opposition ou d'appel, sauf les exceptions prévues par la loi et sans préjudice des effets des recours extraordinaires.

CHAPITRE V. _ De la litispendance et de la connexité.

Art. 29. Il y a litispendance toutes les fois que des demandes sont formées sur le même objet et pour la même cause, entre les mêmes parties agissant en même qualité, devant plusieurs tribunaux différents compétents pour en connaître et appelés à statuer au premier degré de juridiction.

Art. 30. Des demandes en justice peuvent être traitées comme connexes lorsqu'elles sont liées entre elles par un rapport si étroit qu'il y a intérêt à les instruire et juger en même temps afin d'éviter des solutions qui seraient susceptibles d'être inconciliables si les causes étaient jugées séparément.

CHAPITRE VI. _ De l'indivisibilité.

Art. 31. Le litige n'est indivisible, au sens des articles (735, § 5, 747, § 2, alinéa 7), 1053, 1084 et 1135, que lorsque l'exécution conjointe des décisions distinctes auxquelles il donnerait lieu, serait matériellement impossible. <L 2007-04-26/71, art.

3, 009; En vigueur : 22-06-2007>

CHAPITRE VII. - (Des significations, notifications, dépôts et communications.). <L 2006-08-05/45, art. 2, 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01- 2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)>

Art. 32.<L 2006-08-05/45, art. 3, 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)> Pour l'application du présent Code, l'on entend par : 1° " signification " : " la remise d'un original ou d'une copie de l'acte; elle a lieu

par exploit d'huissier de justice ou, dans les cas prévus par la loi, selon les formes que celle-ci prescrit "; 2° " notification " : " l'envoi d'un acte de procédure en original ou en copie; elle a

lieu par les services postaux ou par courrier électronique à l'adresse judiciaire électronique, ou, dans les cas prévus par la loi, par télécopie ou selon les formes que la loi prescrit

Art. 32bis.<inséré par L 2006-08-05/45, art. 4, 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)> Tout dépôt ou communication peut avoir lieu valablement par pli simple ou, dans les cas prévus par la loi, par pli recommandé. Les dépôts ou communications par pli simple ou recommandé adressés au greffe et

au parquet peuvent avoir lieu valablement par voie électronique par introduction dans le système Phenix. Toute autre communication par pli simple peut avoir lieu valablement par courrier

électronique à l'adresse judiciaire électronique. Toute autre communication par lettre recommandée peut avoir lieu valablement

par courrier électronique à l'adresse judiciaire électronique, pour autant qu'une preuve d'envoi soit remise à l'expéditeur. Cette preuve d'envoi ne peut être créée automatiquement par le système d'expédition de l'expéditeur.

Art. 33. La signification est faite à personne lorsque la copie de l'acte est remise en mains propres du destinataire. La signification à personne peut être faite au destinataire en tout lieu où l'huissier

de justice le trouve. Si le destinataire refuse de recevoir la copie de l'acte, l'huissier de justice constate

ce refus sur l'original et la signification est réputée faite à personne.

Art. 34. La signification à une personne morale est réputée faite à personne lorsque la copie de l'acte est remise à l'organe ou au préposé qui a qualité, en vertu de la loi, des statuts ou par délégation régulière, pour représenter, même avec d'autres, la personne morale en justice.

Art. 35. Si la signification ne peut être faite à personne, elle a lieu au domicile, ou à défaut de domicile à la résidence du destinataire et, s'il s'agit d'une personne morale, à son siège social ou administratif.

La copie de l'acte est remise à un parent, allié, préposé ou serviteur du destinataire. Elle ne peut être remise à un enfant qui n'a pas atteint l'âge de seize ans accomplis. Le commissaire de police lorsqu'il en est instruit doit donner à l'huissier de justice

instrumentant l'indication du lieu de résidence de la partie qui n'a pas de domicile.

Art. 36.<L 2006-08-05/45, art. 5, 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)> § 1er. Pour l'application du présent Code, l'on entend par : 1° " domicile " : " le lieu où la personne est inscrite à titre principal sur les

registres de la population "; 2° " résidence " : " tout autre établissement tel le lieu où la personne a un bureau

ou exploite un commerce ou une industrie "; 3° " adresse judiciaire électronique " : " l'adresse de courrier électronique,

attribuée par un greffe et à laquelle une personne a accepté ou est réputée avoir accepté, selon les modalités fixées par le Roi, que lui soient adressées les significations, notifications et communications. Le Roi détermine, après avis du comité de gestion et du comité de surveillance, visés respectivement aux articles 15 et 22 de la loi du 10 août 2005 instituant le système d'information Phenix, les modalités de création et d'attribution, d'enregistrement, de conservation et de consultation des adresses judiciaires électroniques. § 2. Toute signification, notification ou communication faite au domicile ou à la

résidence d'une partie indiquée dans son dernier acte de la procédure en cours est réputée régulière tant que cette partie n'a pas fait connaître de manière expresse la modification de ce domicile ou de cette résidence, au greffe et aux autres parties ainsi qu'au ministère public. Toute personne qui a accepté la signification, la notification ou la communication à

une adresse judiciaire électronique est présumée y consentir tant qu'elle n'a pas manifesté expressément son intention de renoncer à l'utilisation de cette adresse judiciaire électronique ou de la modifier. § 3. Le Roi détermine, après avis du comité de gestion et du comité de surveillance,

visés respectivement aux articles 15 et 22 de la loi du 10 août 2005 instituant le système d'information Phenix, les formes selon lesquelles l'acceptation, la renonciation ou la modification visées au § 2, alinéa 2, doivent être faites et sont opposables.

Art. 37. <Abrogé par L 2010-04-06/19, art. 2, 010; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 38.<L 1985-05-24/30, art. 2, 002> § 1er. [1 Dans le cas où l'exploit n'a pu être signifié comme il est dit à l'article 35, la

signification consiste dans le dépôt par l'huissier de justice au domicile ou, à défaut de domicile, à la résidence du destinataire, d'une copie de l'exploit sous enveloppe fermée portant les indications prévues par l'article 44, alinéa 1er.

L'huissier de justice indique sur l'original de l'exploit et sur la copie signifiée, la date, l'heure et le lieu du dépôt de cette copie.

Au plus tard le premier jour ouvrable qui suit la signification de l'exploit, l'huissier de justice adresse soit au domicile, soit, à défaut de domicile, à la résidence du destinataire, sous pli recommandé à la poste, une lettre signée par lui. Cette lettre mentionne la date et l'heure de la présentation ainsi que la possibilité pour le destinataire en personne ou le porteur d'une procuration écrite de retirer une copie de cet exploit en l'étude de l'huissier de justice, pendant un délai maximum de trois mois à partir de la signification.

Lorsque le destinataire de l'exploit a demandé le transfert de son domicile, la lettre prévue à l'alinéa 3 est adressée au lieu où il est inscrit sur les registres de la population et à l'adresse à laquelle il a annoncé vouloir établir son nouveau domicile.

Lorsque les formalités prévues aux alinéas 3 et 4 ont été omises ou irrégulièrement accomplies, le juge peut ordonner qu'une nouvelle lettre soit adressée au destinataire de l'exploit.]1 § 2. S'il résulte des circonstances de fait constatées sur place qu'il est

matériellement impossible de procéder à la signification par le dépôt d'une copie de l'exploit, au domicile ou, à défaut de domicile, à la résidence du destinataire, elle consiste dans la remise de la copie au procureur du Roi du ressort dans lequel cette situation de fait se présente; il est fait mention sur l'original et sur la copie des circonstances de fait qui nécessitent la signification au procureur du Roi. Il en va de même lorsque les lieux dans lesquels le signifié est domicilié sont

manifestement abandonnés sans que le signifié ait demandé le transfert de son domicile. Les mesures utiles sont prises, à la diligence du procureur du Roi, pour que la

copie parvienne à l'intéressé dans le plus bref délai. La signification au procureur du Roi est non avenue si la partie à la requête de

laquelle elle a été accomplie connaissait le domicile élu ou, le cas échéant, la résidence du signifié. ---------- (1)<L 2010-04-06/19, art. 3, 010; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 39. Lorsque le destinataire a élu domicile chez un mandataire , la signification et la notification peuvent être faites à ce domicile. Si la copie est remise au domicile élu en mains propres du mandataire, la

signification est réputée faite à personne. La signification et la notification ne peuvent plus avoir lieu au domicile élu, si le

mandataire est décédé, s'il n'y est plus domicilié ou s'il a cessé d'y exercer son activité.

Art. 40. A ceux qui n'ont en Belgique ni domicile, ni résidence, ni domicile élu connus, la copie de l'acte est adressée par l'huissier de justice sous pli recommandé à la poste, à leur domicile ou à leur résidence à l'étranger et en outre par avion si le point de destination n'est pas dans un Etat limitrophe, sans préjudice des autres modes de transmission convenus entre la Belgique et le pays de leur domicile ou de leur résidence. La signification est réputée accomplie par la remise de l'acte aux services de la poste contre le récépissé de l'envoi dans les formes prévues au présent

article. A ceux qui n'ont en Belgique ni à l'étranger de domicile, de résidence ou de

domicile élu connus, la signification est faite au procureur du Roi dans le ressort duquel siège le juge qui doit connaître ou a connu de la demande; si aucune demande n'est ou n'a été portée devant le juge, la signification est faite au procureur du Roi dans le ressort duquel le requérant a son domicile ou, s'il n'a pas de domicile en Belgique, au procureur du Roi à Bruxelles. Les significations peuvent toujours être faites à la personne si celle-ci est trouvée en

Belgique. La signification à l'étranger ou au procureur du Roi est non avenue si la partie à la

requête de laquelle elle a été accomplie connaissait le domicile ou la résidence ou le domicile élu en Belgique ou, le cas échéant, à l'étranger du signifié.

Art. 41. Toute signification à faire au Roi, pour ses domaines, a lieu à la personne et au cabinet de l'intendant ou de l'administrateur de sa liste civile.

Art. 42. Les significations sont faites: 1° à l'Etat, (au cabinet du ministre compétent pour en connaître ou au bureau du

fonctionnaire désigné par celui-ci), ou, si l'objet du litige entre dans les attributions du Sénat ou de la Chambre des Représentants, au greffe de l'assemblée mise en cause, sans préjudice des règles énoncées à l'article 705; <L 1999-03-23/30, art. 2, 004; En vigueur : 06-04-1999> 2° à la province, au siège du gouvernement provincial; 3° à la commune, à la maison communale; 4° aux établissements publics, d'utilité publique et aux fondations, au siège de leur

administration; 5° aux sociétés ayant la personnalité civile, à leur siège social ou, à défaut, à leur

siège d'opération ou, s'il n'y a pas, à la personne ou au domicile de l'un des administrateurs, gérants ou associés; 6° aux sociétés étrangères ayant la personnalité civile, à leur siège social, à leur

succursale ou au siège d'opération qu'elles possèdent en Belgique; 7° aux sociétés en liquidation, au siège social ou au domicile de l'un des

liquidateurs ou, à défaut de liquidateur, au procureur du Roi dans le ressort duquel le dernier siège social était établi. (Alinéa 2 abrogé) <L 2003-05-26/34, art. 3, 007; En vigueur : 26-07-2003>

Art. 42bis.<inséré par L 2006-08-05/45, art. 6, 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)> Sans préjudice de l'application des conventions internationales en la matière, la signification peut avoir lieu par voie électronique. Elle a lieu à l'adresse judiciaire électronique par l'intermédiaire d'un prestataire

de services de communication tel que visé à l'article 2, 4, de la loi du 10 juillet 2006 relative à la procédure par voie électronique. Dans les vingt-quatre heures de l'envoi par l'huissier de justice, le prestataire de

services de communication visé à l'alinéa 2, fait parvenir à l'huissier de justice expéditeur de l'acte un avis de délivrance de celui-ci.

Si dans le délai visé à l'alinéa 3, l'huissier de justice expéditeur de l'acte n'a pas reçu cet avis de délivrance, la signification a lieu sans délai conformément aux articles 33 et suivants. L'exploit mentionne l'absence d'avis de délivrance, ainsi que la date et l'heure de l'envoi électronique et de l'accusé de réception du prestataire de services de communication. La date de la signification est celle du moment où le prestataire de services a reçu la demande d'envoi au destinataire, conformément à l'article 9, § 1er, de la loi du 10 juillet 2006 relative à la procédure par voie électronique.

Art. 43.A peine de nullité, l'exploit de signification doit être signé par l'huissier de justice instrumentant et contenir l'indication: 1° des jour, mois et an et du lieu de la signification; 2° (des nom, prénom, profession, domicile et, le cas échéant, adresse judiciaire

électronique, qualité et inscription à la Banque-Carrefour des entreprises de la personne à la requête de qui l'exploit est signifié;) <L 2006-08-05/45, art. 7, a), 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)> 3° (des nom, prénom, domicile ou, à défaut de domicile, résidence et, le cas échéant,

adresse judiciaire électronique et qualité du destinataire de l'exploit); <L 2006-08- 05/45, art. 7, b) 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)> 4° (des nom, prénom et, le cas échéant, qualité de la personne à qui la copie a été

remise ou du dépôt de la copie dans le cas prévu à l'article 38, § 1er, ou du dépôt de l'exploit à la poste, dans les cas prévus à l'article 40) <L 1985-05-24/30, art. 3, 002> 5° (des nom et prénom de l'huissier de justice, de l'adresse de son étude et, le cas

échéant, de son adresse judiciaire électronique;) <L 2006-08-05/45, art. 7, c), 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)>

6° du coût détaillé de l'acte. La personne à qui la copie est remise vise l'original. Si elle refuse de signer,

l'huissier relate ce refus dans l'exploit. (7° des modalités de signification visées à l'article 42bis et, le cas échéant, les

mentions prévues à l'article 42bis, alinéa 4.) <L 2006-08-05/45, art. 7, d), 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)>

Art. 44.[1 Lorsque la copie n'a pu être remise à la personne elle-même, elle est délivrée sous enveloppe fermée. Cette enveloppe mentionne l'étude de l'huissier de justice, les nom et prénom du destinataire et le lieu de la signification, et porte la mention " Pro Justitia - A remettre d'urgence ". Aucune autre indication ne peut figurer sur l'enveloppe.

L'accomplissement de toutes ces formalités est relaté dans l'exploit et sur la copie. Toutefois, les copies d'un exploit qui concerne plusieurs personnes ayant le même

domicile ou, à défaut de domicile, la même résidence, ne sont pas placées sous pli fermé si elles sont remises à l'une de ces personnes.]1 ---------- (1)<L 2010-04-06/19, art. 4, 010; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 45. La copie de l'exploit doit à peine de nullité contenir toutes les mentions de l'original et être revêtue de la signature de l'huissier de justice.

Art. 46.<L 2006-08-05/45, art. 8 (voir aussi la modification de l'art. 8, apportée par L 2010-04-06/19, art. 7, En vigueur : 03-05-2010), 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)> § 1er. [1 ...]1 § 2. [1 Dans les cas prévus par la loi, le greffier ou, le cas échéant, le ministère

public fait procéder à la notification par pli judiciaire.]1 Lorsque le pli judiciaire est transmis sous forme imprimée, il est remis par les

services postaux à la personne du destinataire ou à son domicile ainsi qu'il est prévu aux articles 33, 35 et 39. La personne à qui le pli est remis signe et date l'accusé de réception qui est renvoyé par les services postaux à l'expéditeur. Le refus de signer ou de dater est relaté par le préposé des services postaux au bas de l'accusé de réception. Lorsque le pli judiciaire ne peut être remis à la personne du destinataire ou à son

domicile, le préposé des services postaux laisse un avis de passage. Le pli est tenu en dépôt au bureau des services postaux pendant huit jours. Il peut être retiré pendant ce délai par le destinataire en personne ou par le porteur d'une procuration écrite. Toutefois, lorsque le destinataire du pli judiciaire a demandé la réexpédition de sa

correspondance ou lorsqu'il en a demandé la conservation au bureau des services postaux, le pli est, pendant la période couverte par la demande, renvoyé ou conservé à l'adresse que le destinataire a désignée. Le pli adressé à un failli est remis au curateur. Le Roi règle les modalités d'application des alinéas 3 à 5. § 3. Le pli judiciaire peut être adressé par courrier électronique par le greffier ou

le ministère public à un prestataire de services de communication qui est visé à l'article 2, 4°, de la loi du 10 juillet 2006 relative à la procédure par voie électronique, chargé de l'imprimer et de le faire parvenir à son destinataire. L'envoi du pli imprimé est régi par les §§ 1er et 2. Le prestataire de services de communication peut attester que le pli adressé au

destinataire est conforme à celui envoyé par le greffier ou le ministère public. Il peut également attester la date à laquelle il a remis le pli aux services postaux ou l'a fait parvenir au destinataire. § 4. Sans préjudice de l'application des conventions internationales en la matière, le

pli judiciaire peut être adressé par voie électronique. Il est délivré à l'adresse judiciaire électronique, par l'intermédiaire d'un

prestataire de services de communication tel que visé à l'article 2, 4°, de la loi du 10 juillet 2006 relative à la procédure par voie électronique. Si dans les vingt-quatre heures de l'envoi par le greffe ou le ministère public, le

prestataire de services de communication ne fait pas parvenir au greffe ou au ministère public un avis de délivrance de celui-ci, la notification a lieu sans délai, selon les cas conformément aux §§ 1er, 2 ou 3. Dans ce cas, la date du pli judiciaire est celle du moment où le prestataire de

services de communication reçoit la demande d'envoi au destinataire conformément à l'article 9, § 1er, de la loi du ... relative à la procédure par voie électronique. Dans ce cas également, le pli mentionne l'absence d'avis de délivrance ainsi que la

date et l'heure de l'envoi électronique et de l'accusé de réception du prestataire de services de communication tel que défini à l'article 2, 4°, de la même loi. § 5. Le Ministre de la Justice peut déterminer les formes à respecter et les mentions

de service devant être stipulées lors de l'envoi du pli judiciaire. Si le lieu de destination est situé à l'étranger, le pli judiciaire est remplacé par un pli recommandé aux services postaux, sans préjudice des modes de transmission prévus par les conventions internationales et de l'application des §§ 3 et 4. § 6. Néanmoins, lorsque l'une des parties demanderesses ou requérantes en

exprime la volonté soit dans l'exploit introductif d'instance ou dans la requête, soit par écrit, au plus tard au moment de la première comparution devant le juge, les notifications par pli judiciaire sont remplacées par des significations, faites à la requête de la partie à laquelle il appartient d'y faire procéder. § 7. Les modalités d'envoi du pli judiciaire s'appliquent à l'envoi recommandé avec

accusé de réception. ---------- (1)<L 2010-04-06/19, art. 5, 010; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 47. <L 24-6-1970, art. 2> Aucune signification ne peut être faite: 1° dans un lieu non ouvert au public, avant six heures du matin et après neuf

heures du soir; 2° le samedi, le dimanche ou un jour férié légal, si ce n'est en cas d'urgence et en

vertu de la permission du juge de paix, lorsqu'il s'agit d'une citation pour une affaire qui doit être portée devant lui, du juge qui a autorisé l'acte, lorsqu'il s'agit d'un acte subordonné à autorisation préalable, et, dans tous les autres cas, du président du tribunal de première instance.

CHAPITRE VIII. _ Délais.

Art. 48. Sauf si la loi en a disposé autrement, les délais établis pour l'accomplissement des actes de procédure sont soumis aux règles énoncées au présent chapitre.

Art. 49. La loi établit les délais. Le juge ne peut fixer ceux-ci que si la loi le lui permet.

Art. 50. Les délais établis à peine de déchéance ne peuvent être abrégés, ni prorogés, même de l'accord des parties, à moins que cette déchéance n'ait été couverte dans les conditions prévues par la loi. (Néanmoins, si le délai d'appel ou d'opposition prévu (aux articles 1048 et 1051 et

1253quater, c) et d)) prend cours et expire pendant les vacances judiciaires, il est prorogé jusqu'au quinzième jour de l'année judiciaire nouvelle.) <L 24-6-1970, art. 3> <L 2001-06-26/35, art. 2, 006; En vigueur : 05-10-2001>

Art. 51. Le juge peut, avant l'échéance, abréger ou proroger les délais qui ne sont pas établis à peine de déchéance. Sauf si la loi en dispose autrement, la prorogation ne peut avoir une durée supérieure au délai originaire et il ne peut être accordé de

prorogation ultérieure, si ce n'est pour des motifs graves et par décision motivée.

Art. 52.<L 2006-08-05/45, art. 9, 008; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/02, art. 15)> Le délai se compte de minuit à minuit. Il est calculé depuis le lendemain du jour de l'acte ou de l'événement qui y donne cours et comprend tous les jours, même le samedi, le dimanche et les jours fériés légaux. A moins qu'il ne soit effectué par voie électronique, un acte ne peut être

valablement accompli au greffe qu'aux jours et heures pendant lesquels ce greffe doit être accessible au public. Si un acte n'a pu être accompli au greffe dans les délais, même prescrits à peine de

nullité ou de déchéance, en raison d'un dysfonctionnement du système Phenix, celui- ci est néanmoins valable s'il est accompli sous forme papier ou électronique le lendemain du dernier jour du délai. En cas de contestation de la réalité et de la durée du dysfonctionnement, il est procédé comme indiqué à l'article 882bis. La prolongation de délai visée à l'alinéa 3 s'applique en tout état de cause si le

dysfonctionnement intervient le dernier jour du délai.

Art. 53. Le jour de l'échéance est compris dans le délai. Toutefois lorsque ce jour est un samedi, un dimanche ou un jour férié légal, le jour

de l'échéance est reporté au plus prochain jour ouvrable.

Art. 53bis.<Inséré par L 2005-12-13/35, art. 2; En vigueur : 31-12-2005> A l'égard du destinataire, et sauf si la loi en dispose autrement, les délais qui commencent à courir à partir d'une notification sur support papier sont calculés depuis : 1° lorsque la notification est effectuée par pli judiciaire ou par courrier

recommandé avec accusé de réception, le premier jour qui suit celui où le pli a été présenté au domicile du destinataire, ou, le cas échéant, à sa résidence ou à son domicile élu; 2° lorsque la notification est effectuée par pli recommandé ou par pli simple,

depuis le troisième jour ouvrable qui suit celui où le pli a été remis aux services de la poste, sauf preuve contraire du destinataire; [1 3° Lorsque la notification est effectuée contre accusé de réception daté, le

premier jour qui suit.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 3, 011; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 54. Le délai établi en mois ou en années se compte de quantième à veille de quantième.

Art. 55. Lorsque la loi prévoit qu'à l'égard de la partie qui n'a ni domicile, ni résidence, ni domicile élu en Belgique, il y a lieu d'augmenter les délais qui lui sont impartis, cette augmentation est: 1° de quinze jours, lorsque la partie réside dans un pays limitrophe ou dans le

Royaume-Uni de Grande-Bretagne; 2° de trente jours, lorsqu'elle réside dans un autre pays d'Europe;

3° de quatre-vingts jours, lorsqu'elle réside dans une autre partie du monde.

Art. 56. Le décès de la partie suspend le cours du délai qui lui était imparti pour faire opposition, interjeter appel ou se pourvoir en cassation. Ce délai ne reprend cours qu'après une nouvelle signification de la décision faite au

domicile du défunt et à compter de l'expiration des délais pour faire inventaire et délibérer si la décision a été signifiée avant qu'ils soient expirés. Cette signification peut être faite aux héritiers collectivement et sans désignation de

leurs nom et qualité. Néanmoins s'il apparaît qu'il n'a pas été instruit de la signification, tout intéressé pourra être relevé de la déchéance résultant de l'expiration des délais de recours.

Art. 57.A moins que la loi n'en ait disposé autrement, le délai d'opposition, d'appel et de pourvoi en cassation court à partir de la signification de la décision à personne, ou à domicile, (ou, le cas échéant, de la remise ou du dépôt de la copie ainsi qu'il est dit [1 aux articles 38 et 40]1.) <L 1985-05-24/30, art. 5, 002>

A l'égard des personnes qui n'ont en Belgique ni domicile, ni résidence, ni domicile élu et à qui la signification n'est pas faite à personne, le délai court à partir de la remise d'une copie de l'exploit à la poste ou, le cas échéant, au procureur du Roi. Contre les incapables le délai ne court qu'à partir de la signification de la décision

à leur représentant légal. ---------- (1)<L 2010-04-06/19, art. 6, 010; En vigueur : 03-05-2010>

10 OCTOBRE 1967. - CODE JUDICIAIRE - Troisième partie : DE LA COMPETENCE. (art. 556 à 663)

TITRE PREMIER. _ De la compétence d'attribution.

CHAPITRE PREMIER. _ Dispositions préliminaires.

Section première.

Art. 556. Les cours et tribunaux connaissent de toutes les demandes sauf celles qui sont soustraites par la loi à leur juridiction. Leur compétence respective est fixée par le présent titre, sans préjudice des

dispositions légales particulières.

Section II. _ De la valeur de la demande.

Art. 557. Lorsque le montant de la demande détermine la compétence d'attribution, il s'entend du montant réclamé dans l'acte introductif à l'exclusion des intérêts judiciaires et de tous dépens (,ainsi que les astreintes.) <L 31-01-1980 , art. 3>

Art. 558. Si la demande a plusieurs chefs, on les cumule pour déterminer la compétence.

Art. 559. Lorsque la somme réclamée fait partie d'une créance plus forte qui est contestée, le montant repris au titre ou le cas échéant du reliquat de ladite créance, détermine la compétence même si la somme demandée est moins élevée.

Art. 560. Lorsqu'un ou plusieurs demandeurs agissent contre un ou plusieurs défendeurs, la somme totale réclamée fixe la compétence, sans égard à la part de chacun d'eux dans cette somme.

Art. 561. Lorsque le titre d'une pension alimentaire, d'une rente perpétuelle ou viagère est contesté, la valeur de la demande est fixée au montant de l'annuité ou de douze mensualités multiplié par dix.

Art. 562. Le montant de la demande relative à des monnaies étrangères, fonds publics et valeurs cotés est établi sur la base du dernier cours officiel au comptant arrêté avant le jour de la demande, conformément au règlement de la bourse de fonds publics et de change de Bruxelles. Lorsqu'une valeur mobilière n'est pas cotée en bourse de Bruxelles, mais dans une

seule autre bourse du royaume, on se référera au cours réalisé dans celle-ci. Lorsqu'une valeur mobilière n'est pas cotée en bourse de Bruxelles, mais dans

plusieurs autres bourses du Royaume, on se référera au dernier cours arrêté avant le jour de la demande ou, si les cotations des bourses ont été arrêtées le même jour, au cours le plus élevé.

Section III. _ Des règles relatives aux demandes reconventionnelles et en intervention, à la litispendance et à la connexité.

Art. 563. Le tribunal de première instance connaît des demandes reconventionnelles quels qu'en soient la nature et le montant. Le tribunal du travail, le tribunal de commerce et le juge de paix connaissent des

demandes reconventionnelles qui, quel que soit leur montant, entrent dans leur compétence d'attribution ou dérivent soit du contrat, soit du fait qui sert de fondement à la demande originaire. Les demandes reconventionnelles fondées sur le caractère vexatoire ou téméraire

d'une demande sont portées devant le juge qui a été saisi de cette demande.

Art. 564. Le tribunal saisi d'une demande est compétent pour connaître de la demande en intervention.

Art. 565. En cas de litispendance les demandes en justice sont jointes, soit d'office, soit à la demande de l'une des parties. Le renvoi a lieu suivant l'ordre de préférence ci-après: 1° le tribunal qui a rendu sur l'affaire un jugement autre qu'une disposition

d'ordre intérieur est toujours préféré; 2° le tribunal de première instance est préféré aux autres tribunaux; 3° le tribunal du travail est préféré au tribunal de commerce; 4° le tribunal du travail et le tribunal de commerce sont préférés au juge de paix; (4°bis Le juge de paix est préféré au tribunal de police;) <L 1994-07-11/33, art. 33,

048; En vigueur : 1995-01-01> 5° le tribunal le premier saisi est préféré à celui qui a été saisi ultérieurement. Toutefois lorsque l'une des demandes relève de la compétence exclusive d'un

tribunal, seul ce tribunal est compétent pour connaître de l'ensemble des demandes. Lorsque deux ou plusieurs demandes relèvent de la compétence exclusive de deux

tribunaux distincts, le renvoi peut avoir lieu conformément à l'ordre de préférence déterminé ci-dessus. Les dispositions des articles 661 et 662 sont applicables en cas de renvoi du chef de

litispendance.

Art. 566. Diverses demandes en justice ou divers chefs de demande entre deux ou plusieurs parties, qui présentés isolément devraient être portés devant des tribunaux différents, peuvent, s'ils sont connexes, être réunis devant le même tribunal en observant l'ordre de préférence indiqué aux 2° à 5° de l'article 565. Toutefois si les parties ne sont pas les mêmes dans toutes les demandes et si l'un des

tribunaux a rendu un jugement qui n'a pas pour effet de soustraire le litige à sa connaissance, le renvoi à ce tribunal ne peut être prononcé si ceux qui n'ont pas été partie à ce jugement s'y opposent. Les dispositions des articles 661 et 662 sont applicables en cas de renvoi du chef de

connexité.

Section IV. _ Des autorisations d'ester en justice et de la désignation de représentants légaux aux fins d'ester en justice.

Art. 567. (.....) <L 14-07-1976, (art. 4, §2), art. 19, § 1> (Le tribunal saisi d'une demande peut) nommer un tuteur ou un administrateur

légal ad hoc pour remplacer dans l'instance le tuteur ou l'administrateur légal absent ou empêché. <L 14-07-1976, (art. 4, § 2), art. 19, § 2>

CHAPITRE II. _ Le tribunal de première instance, le tribunal du travail et le tribunal de commerce.

Section première. _ Dispositions générales.

Art. 568. Le tribunal de première instance connaît de toutes demandes hormis celles qui sont directement dévolues à la cour d'appel et la Cour de cassation. Si le défendeur conteste la compétence du tribunal de première instance, le

demandeur peut, avant la clôture des débats, requérir le renvoi de la cause devant le tribunal d'arrondissement qui statuera comme il est dit aux articles 641 et 642. Lorsque le défendeur décline la juridiction du tribunal de première instance en

vertu de l'attribution du litige à des arbitres, le tribunal se dessaisit s'il y a lieu.

Art. 569.(Fédéral) Le tribunal de première instance connaît: 1° des demandes relatives à l'état des personnes, ainsi que de toutes contestations

entre époux relatives à l'exercice de leurs droits ou à leurs biens à l'exception des matières qui sont de la compétence spéciale du juge de paix; 2° des demandes d'envoi en possession par les successeurs irréguliers, des

demandes en désignation de curateur à succession vacante, des demandes de prorogation de délais prévus aux articles 798 et 1458 du Code civil; 3° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 4° des demandes en partage; 5° des contestations élevées sur l'exécution des jugements et arrêts; 6° des demandes introduites en vertu soit du décret du 26 juillet-3 août 1791 relatif

à la réquisition et à l'action de la force publique contre les attroupements, soit du décret du 10 vendémiaire, an IV, sur la police intérieure des communes; 7° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 8° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 9° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs des sociétés

mutualistes, [au sens de la loi du 23 juin 1894 portant révision de la loi du 3 avril 1851 sur les sociétés mutualistes] des associations sans but lucratif et des établissements d'utilité publique; des demandes relatives à la dissolution desdits établissements, sociétés et associations et à la nomination de liquidateurs en cas de dissolution; <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005>

10° des demandes relatives aux expropriations pour cause d'utilité publique, sans préjudice de la compétence attribuée au juge de paix en vertu de l'article 595; 11° des demandes relatives à la divulgation et à la mise en oeuvre des inventions et

des secrets de fabrique intéressant la défense du territoire et la sûreté de l'Etat; 12° des demandes formées en vertu [des articles 1188 à 1193] relatifs à certaines

ventes publiques d'immeubles; <L 2003-02-13/54, art. 7, 112; En vigueur : 04-04- 2003> 13° des contestations relatives aux droits et indemnités de pilotage dus par un

capitaine de navire; 14° des demandes en déchéance de concession en matières de mines, minières et

carrières; 15° des demandes en règlement des honoraires non tarifés des notaires; 16° des demandes d'indemnité fondées sur la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 17° des demandes fondées sur la loi du 18 juillet 1966 sur la responsabilité civile

dans le domaine de l'énergie nucléaire; 18° des demandes fondées sur les dispositions de la loi du 9 août 1963 et des

accords internationaux relatifs à la responsabilité de l'exploitant d'un navire nucléaire; 19° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 20° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [21°) des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale sur

la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures et l'Annexe, faites à Bruxelles le 29 novembre 1969, sur la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de cette Convention et sur le Protocole à cette Convention, fait à Londres le 19 novembre 1976] <L 1989-04-11/30, art. 22, 019; En vigueur : 01-12-1989> 22° [des demandes visées aux articles 11bis et 12bis du Code de la nationalité belge

et des déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code.] <L 1991-06-13/31, art. 7, §1, 030; En vigueur : 01-01-1992> 23° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007>; [24° des demandes de facilités de paiement prévues par l'article 59 de la loi du 4

août 1992 relative au crédit hypothécaire;] <L 1992-08-04/31, art. 59, § 2, 035; En vigueur : 1993-01-01> [25° des procédures intentées en vertu de l'article 49 de la loi sur la fonction de

police;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [26° ...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [27° des procédures intentées en vertu de l'article 93 de la loi du 20 mai 1994

relative aux statuts du personnel militaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [28° des demandes fondées sur la Convention internationale portant création d'un

fonds international d'indemnisation pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, faite à Bruxelles le 18 décembre 1971, sur les Protocoles à cette Convention, faits à Londres les 27 novembre 1992 et 16 mai 2003, et sur les lois portant approbation et exécution de ces Convention et Protocoles;] <L 2005-10- 06/35, art. 10, 134; En vigueur : 14-06-2006> [29° des demandes en restitution de biens culturels introduites sur la base de

l'article 7 de la loi du 28 octobre 1996 relative à la restitution de biens culturels ayant quitté illicitement le territoire de certains Etats étrangers.] <L 1999-04-22/47,

art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [30° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en mer du Nord.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [31° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique.] <L 1999-02-28/32, art. 2, 069; En vigueur : 22-03-1999> [32° des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt.] <L 1999-03-23/30,

art. 4, 072; En vigueur : 06-04-1999> [33° des demandes d'homologation des actes de notoriété établis en vertu des

articles 71 et 72 du Code civil et de l'article 5 du Code de la nationalité belge.] <L 2000-03-01/46, art. 2, 086; En vigueur : 01-05-2000> [34° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs, à la dissolution et à

la liquidation d'unions nationales de mutualités, de mutualités et de sociétés mutualistes au sens de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> [35° du recours contre la décision visée à l'article 47 de la loi du 27 juin 1937

portant révision de la loi du 16 novembre 1919 relative à la réglementation de la navigation aérienne.] <L 2008-12-22/34, art. 6, 003; En vigueur : 08-01-2009> [35° des recours contre la décision d'imposer une amende administrative en vertu

de l'article 21octies, alinéa 3, de la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique.] <L 2008-12-22/33, art. 93, 164; En vigueur : 08-01-2009> [2 35° des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale de

2001 sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures de soute et sur les lois portant approbation et exécution de cette Convention.]2 [7 37° des recours visés à l'article 62decies de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités.]7 [5 38° des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au

contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]5 [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas

prévus au premier alinéa [...], 17°, 21°, 28°, [7 29°, 34° et 37°]7, et celui d'Anvers dans le cas prévu au [2 premier alinéa, 18° et 35°]2 .] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> <L 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; En vigueur : 01-11- 2007> [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas

prévus au premier alinéa, 22°, lorsque le demandeur n'a pas ou n'a plus sa résidence principale en Belgique.] <L 28-06-1984, art. 20, §1, 4°>

DROIT FUTUR

Art. 569. (Fédéral) Le tribunal de première instance connaît: 1° des demandes relatives à l'état des personnes, ainsi que de toutes contestations

entre époux relatives à l'exercice de leurs droits ou à leurs biens à l'exception des matières qui sont de la compétence spéciale du juge de paix; 2° des demandes d'envoi en possession par les successeurs irréguliers, des demandes

en désignation de curateur à succession vacante, des demandes de prorogation de délais prévus aux articles 798 et 1458 du Code civil; 3° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 4° des demandes en partage; 5° des contestations élevées sur l'exécution des jugements et arrêts; 6° des demandes introduites en vertu soit du décret du 26 juillet-3 août 1791 relatif à

la réquisition et à l'action de la force publique contre les attroupements, soit du décret du 10 vendémiaire, an IV, sur la police intérieure des communes; 7° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 8° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 9° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs des sociétés mutualistes,

[au sens de la loi du 23 juin 1894 portant révision de la loi du 3 avril 1851 sur les sociétés mutualistes] des associations sans but lucratif et des établissements d'utilité publique; des demandes relatives à la dissolution desdits établissements, sociétés et associations et à la nomination de liquidateurs en cas de dissolution; <L 2005-12- 13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> 10° des demandes relatives aux expropriations pour cause d'utilité publique, sans

préjudice de la compétence attribuée au juge de paix en vertu de l'article 595; 11° des demandes relatives à la divulgation et à la mise en oeuvre des inventions et

des secrets de fabrique intéressant la défense du territoire et la sûreté de l'Etat; 12° des demandes formées en vertu [des articles 1188 à 1193] relatifs à certaines

ventes publiques d'immeubles; <L 2003-02-13/54, art. 7, 112; En vigueur : 04-04- 2003> 13° des contestations relatives aux droits et indemnités de pilotage dus par un

capitaine de navire; 14° des demandes en déchéance de concession en matières de mines, minières et

carrières; 15° des demandes en règlement des honoraires non tarifés des notaires; 16° des demandes d'indemnité fondées sur la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 17° des demandes fondées sur la loi du 18 juillet 1966 sur la responsabilité civile dans

le domaine de l'énergie nucléaire; 18° des demandes fondées sur les dispositions de la loi du 9 août 1963 et des accords

internationaux relatifs à la responsabilité de l'exploitant d'un navire nucléaire; 19° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 20° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [21°) des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale sur la

responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures et l'Annexe, faites à Bruxelles le 29 novembre 1969, sur la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de cette Convention et sur le Protocole à cette Convention,

fait à Londres le 19 novembre 1976] <L 1989-04-11/30, art. 22, 019; En vigueur : 01- 12-1989> 22° [des demandes visées aux articles 11bis et 12bis du Code de la nationalité belge et

des déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code.] <L 1991- 06-13/31, art. 7, §1, 030; En vigueur : 01-01-1992> 23° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007>; [24° des demandes de facilités de paiement prévues par l'article 59 de la loi du 4 août

1992 relative au crédit hypothécaire;] <L 1992-08-04/31, art. 59, § 2, 035; En vigueur : 1993-01-01> [25° des procédures intentées en vertu de l'article 49 de la loi sur la fonction de

police;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [26° ...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [27° des procédures intentées en vertu de l'article 93 de la loi du 20 mai 1994 relative

aux statuts du personnel militaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20- 07-1999> [28° des demandes fondées sur la Convention internationale portant création d'un

fonds international d'indemnisation pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, faite à Bruxelles le 18 décembre 1971, sur les Protocoles à cette Convention, faits à Londres les 27 novembre 1992 et 16 mai 2003, et sur les lois portant approbation et exécution de ces Convention et Protocoles;] <L 2005-10-06/35, art. 10, 134; En vigueur : 14-06-2006> [29° des demandes en restitution de biens culturels introduites sur la base de l'article

7 de la loi du 28 octobre 1996 relative à la restitution de biens culturels ayant quitté illicitement le territoire de certains Etats étrangers.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [30° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en mer du Nord.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07- 1999> [31° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique.] <L 1999-02-28/32, art. 2, 069; En vigueur : 22-03-1999> [32° des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt.] <L 1999-03-23/30,

art. 4, 072; En vigueur : 06-04-1999> [33° des demandes d'homologation des actes de notoriété établis en vertu des articles

71 et 72 du Code civil et de l'article 5 du Code de la nationalité belge.] <L 2000-03- 01/46, art. 2, 086; En vigueur : 01-05-2000> [34° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs, à la dissolution et à la

liquidation d'unions nationales de mutualités, de mutualités et de sociétés mutualistes au sens de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> [35° du recours contre la décision visée à l'article 47 de la loi du 27 juin 1937 portant

révision de la loi du 16 novembre 1919 relative à la réglementation de la navigation aérienne.] <L 2008-12-22/34, art. 6, 003; En vigueur : 08-01-2009> [6 35° ...]6

[6 35° ...]6 [7 37° des recours visés à l'article 62decies de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités.]7 [5 38° des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au

contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]5 [6 39° des recours contre la décision d'imposer une amende administrative en vertu de

l'article 21octies, alinéa 3, de la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique;]6 [6 40° des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale de

2001 sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures de soute et sur les lois portant approbation et exécution de cette Convention;]6 [6 41° des contestations opposant un patient ou ses ayants droit, un prestataire de

soins de santé ou un assureur, au Fonds des accidents médicaux créé par la loi du 31 mars 2010 relative à l'indemnisation des dommages résultant de soins de santé.]6 [9 42 ° des demandes d'indemnisation fondées sur les décisions prises par l'autorité

compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance visée à l'article 5, § 1er, de la loi du 27 juillet 2011 relative à l'autorité compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance conformément à l'article 6, § 1er, alinéa 1er, et l'article 8 de la loi du 27 juillet 2011 relative à l'autorité compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance.]9 [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas prévus

au premier alinéa [...], 17°, 21°, 28°, [7 29°, 34° et 37°]7, et celui d'Anvers dans le cas prévu [9 au premier alinéa, 18 °, 40 ° et 42 °]9 .] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> <L 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas prévus

au premier alinéa, 22°, lorsque le demandeur n'a pas ou n'a plus sa résidence principale en Belgique.] <L 28-06-1984, art. 20, §1, 4°>

Art. 569. (Région flamande) Le tribunal de première instance connaît: 1° des demandes relatives à l'état des personnes, ainsi que de toutes contestations

entre époux relatives à l'exercice de leurs droits ou à leurs biens à l'exception des matières qui sont de la compétence spéciale du juge de paix; 2° des demandes d'envoi en possession par les successeurs irréguliers, des

demandes en désignation de curateur à succession vacante, des demandes de prorogation de délais prévus aux articles 798 et 1458 du Code civil; 3° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 4° des demandes en partage; 5° des contestations élevées sur l'exécution des jugements et arrêts; 6° des demandes introduites en vertu soit du décret du 26 juillet-3 août 1791 relatif

à la réquisition et à l'action de la force publique contre les attroupements, soit du décret du 10 vendémiaire, an IV, sur la police intérieure des communes; 7° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007>

8° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 9° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs des sociétés

mutualistes, des associations sans but lucratif et des établissements d'utilité publique; des demandes relatives à la dissolution desdits établissements, sociétés et associations et à la nomination de liquidateurs en cas de dissolution; 10° des demandes relatives aux expropriations pour cause d'utilité publique, sans

préjudice de la compétence attribuée au juge de paix en vertu de l'article 595; 11° des demandes relatives à la divulgation et à la mise en oeuvre des inventions et

des secrets de fabrique intéressant la défense du territoire et la sûreté de l'Etat; 12° des demandes formées en vertu [des articles 1188 à 1193] relatifs à certaines

ventes publiques d'immeubles; <L 2003-02-13/54, art. 7, 112; En vigueur : 04-04- 2003> 13° [abrogé en ce qui concerne la Région flamande] <DCFL 1995-04-19/49, art. 23,

049; En vigueur : 15-09-1995> 14° des demandes en déchéance de concession en matières de mines, minières et

carrières; 15° des demandes en règlement des honoraires non tarifés des notaires; 16° des demandes d'indemnité fondées sur la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 17° des demandes fondées sur la loi du 18 juillet 1966 sur la responsabilité civile

dans le domaine de l'énergie nucléaire; 18° des demandes fondées sur les dispositions de la loi du 9 août 1963 et des

accords internationaux relatifs à la responsabilité de l'exploitant d'un navire nucléaire; 19° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 20° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [21°) des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale sur

la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures et l'Annexe, faites à Bruxelles le 29 novembre 1969, sur la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de cette Convention et sur le Protocole à cette Convention, fait à Londres le 19 novembre 1976] <L 1989-04-11/30, art. 22, 019; En vigueur : 01-12-1989> 22° [des demandes visées aux articles 11bis et 12bis du Code de la nationalité belge

et des déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code.] <L 1991-06-13/31, art. 7, §1, 030; En vigueur : 01-01-1992> 23° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [24° des demandes de facilités de paiement prévues par l'article 59 de la loi du 4

août 1992 relative au crédit hypothécaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [25° des procédures intentées en vertu de l'article 49 de la loi sur la fonction de

police;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [26° ...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [27° des procédures intentées en vertu de l'article 93 de la loi du 20 mai 1994

relative aux statuts du personnel militaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [28° des demandes fondées sur la Convention internationale portant création d'un

fonds international d'indemnisation pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, faite à Bruxelles le 18 décembre 1971, sur les Protocoles à cette Convention, faits à Londres les 27 novembre 1992 et 16 mai 2003, et sur les lois portant approbation et exécution de ces Convention et Protocoles;] <L 2005-10- 06/35, art. 10, 134; En vigueur : 14-06-2006> [29° des demandes en restitution de biens culturels introduites sur la base de

l'article 7 de la loi du 28 octobre 1996 relative à la restitution de biens culturels ayant quitté illicitement le territoire de certains Etats étrangers.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [30° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en mer du Nord] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [31° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique.] <L 1999-02-28/32, art. 2, 069; En vigueur : 22-03-1999> [32° des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt.] <L 1999-03-23/30,

art. 4, 072; En vigueur : 06-04-1999> [33° [8 des recours contres les décisions de la VREG d'imposer une sanction

administrative en vertu des articles 13.3.1 à 13.3.5 inclus du décret sur l'énergie.]8 Le recours contre les décisions visées au premier alinéa, est suspensif.] <DCFL

2007-05-25/52, art. 24, 160; En vigueur : 01-07-2007> [34° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs, à la dissolution et à

la liquidation d'unions nationales de mutualités, de mutualités et de sociétés mutualistes au sens de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> [35° du recours contre la décision visée à l'article 47 de la loi du 27 juin 1937

portant révision de la loi du 16 novembre 1919 relative à la réglementation de la navigation aérienne.] <L 2008-12-22/34, art. 6, 003; En vigueur : 08-01-2009> [35° des recours contre la décision d'imposer une amende administrative en vertu

de l'article 21octies, alinéa 3, de la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique.] <L 2008-12-22/33, art. 93, 164; En vigueur : 08-01-2009> [2 35° des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale de

2001 sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures de soute et sur les lois portant approbation et exécution de cette Convention.]2 [7 37° des recours visés à l'article 62decies de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités.]7 [5 38° des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au

contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]5 [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas

prévus au premier alinéa [...], 17°, 21°, 28°, [7 29°, 34° et 37° ]7, et celui d'Anvers

dans le cas prévu au [2 premier alinéa, 18° et 35°]2 .] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> <L 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; En vigueur : 01-11- 2007> [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas

prévus au premier alinéa, 22°, lorsque le demandeur n'a pas ou n'a plus sa résidence principale en Belgique.] <L 28-06-1984, art. 20, §1, 4°>

DROIT FUTUR

Art. 569. (Région flamande) Le tribunal de première instance connaît: 1° des demandes relatives à l'état des personnes, ainsi que de toutes contestations

entre époux relatives à l'exercice de leurs droits ou à leurs biens à l'exception des matières qui sont de la compétence spéciale du juge de paix; 2° des demandes d'envoi en possession par les successeurs irréguliers, des demandes

en désignation de curateur à succession vacante, des demandes de prorogation de délais prévus aux articles 798 et 1458 du Code civil; 3° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 4° des demandes en partage; 5° des contestations élevées sur l'exécution des jugements et arrêts; 6° des demandes introduites en vertu soit du décret du 26 juillet-3 août 1791 relatif à

la réquisition et à l'action de la force publique contre les attroupements, soit du décret du 10 vendémiaire, an IV, sur la police intérieure des communes; 7° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 8° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 9° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs des sociétés mutualistes,

des associations sans but lucratif et des établissements d'utilité publique; des demandes relatives à la dissolution desdits établissements, sociétés et associations et à la nomination de liquidateurs en cas de dissolution; 10° des demandes relatives aux expropriations pour cause d'utilité publique, sans

préjudice de la compétence attribuée au juge de paix en vertu de l'article 595; 11° des demandes relatives à la divulgation et à la mise en oeuvre des inventions et

des secrets de fabrique intéressant la défense du territoire et la sûreté de l'Etat; 12° des demandes formées en vertu [des articles 1188 à 1193] relatifs à certaines

ventes publiques d'immeubles; <L 2003-02-13/54, art. 7, 112; En vigueur : 04-04- 2003> 13° [abrogé en ce qui concerne la Région flamande] <DCFL 1995-04-19/49, art. 23,

049; En vigueur : 15-09-1995> 14° des demandes en déchéance de concession en matières de mines, minières et

carrières; 15° des demandes en règlement des honoraires non tarifés des notaires; 16° des demandes d'indemnité fondées sur la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 17° des demandes fondées sur la loi du 18 juillet 1966 sur la responsabilité civile dans

le domaine de l'énergie nucléaire; 18° des demandes fondées sur les dispositions de la loi du 9 août 1963 et des accords

internationaux relatifs à la responsabilité de l'exploitant d'un navire nucléaire; 19° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 20° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [21°) des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale sur la

responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures et l'Annexe, faites à Bruxelles le 29 novembre 1969, sur la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de cette Convention et sur le Protocole à cette Convention, fait à Londres le 19 novembre 1976] <L 1989-04-11/30, art. 22, 019; En vigueur : 01- 12-1989> 22° [des demandes visées aux articles 11bis et 12bis du Code de la nationalité belge et

des déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code.] <L 1991- 06-13/31, art. 7, §1, 030; En vigueur : 01-01-1992> 23° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [24° des demandes de facilités de paiement prévues par l'article 59 de la loi du 4 août

1992 relative au crédit hypothécaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20- 07-1999> [25° des procédures intentées en vertu de l'article 49 de la loi sur la fonction de

police;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [26° ...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [27° des procédures intentées en vertu de l'article 93 de la loi du 20 mai 1994 relative

aux statuts du personnel militaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20- 07-1999> [28° des demandes fondées sur la Convention internationale portant création d'un

fonds international d'indemnisation pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, faite à Bruxelles le 18 décembre 1971, sur les Protocoles à cette Convention, faits à Londres les 27 novembre 1992 et 16 mai 2003, et sur les lois portant approbation et exécution de ces Convention et Protocoles;] <L 2005-10-06/35, art. 10, 134; En vigueur : 14-06-2006> [29° des demandes en restitution de biens culturels introduites sur la base de l'article

7 de la loi du 28 octobre 1996 relative à la restitution de biens culturels ayant quitté illicitement le territoire de certains Etats étrangers.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [30° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en mer du Nord] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07- 1999> [31° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique.] <L 1999-02-28/32, art. 2, 069; En vigueur : 22-03-1999> [32° des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt.] <L 1999-03-23/30,

art. 4, 072; En vigueur : 06-04-1999> [33° [8 des recours contres les décisions de la VREG d'imposer une sanction

administrative en vertu des articles 13.3.1 à 13.3.5 inclus du décret sur l'énergie.]8 Le recours contre les décisions visées au premier alinéa, est suspensif.] <DCFL 2007-

05-25/52, art. 24, 160; En vigueur : 01-07-2007>

[34° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs, à la dissolution et à la liquidation d'unions nationales de mutualités, de mutualités et de sociétés mutualistes au sens de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> [35° du recours contre la décision visée à l'article 47 de la loi du 27 juin 1937 portant

révision de la loi du 16 novembre 1919 relative à la réglementation de la navigation aérienne.] <L 2008-12-22/34, art. 6, 003; En vigueur : 08-01-2009> [6 35° ...]6 [6 35° ...]6 [7 37° des recours visés à l'article 62decies de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités.]7 [5 38° des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au

contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]5 [6 39° des recours contre la décision d'imposer une amende administrative en vertu de

l'article 21octies, alinéa 3, de la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique;]6 [6 40° des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale de

2001 sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures de soute et sur les lois portant approbation et exécution de cette Convention;]6 [6 41° des contestations opposant un patient ou ses ayants droit, un prestataire de

soins de santé ou un assureur, au Fonds des accidents médicaux créé par la loi du 31 mars 2010 relative à l'indemnisation des dommages résultant de soins de santé.]6 [9 42 ° des demandes d'indemnisation fondées sur les décisions prises par l'autorité

compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance visée à l'article 5, § 1er, de la loi du 27 juillet 2011 relative à l'autorité compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance conformément à l'article 6, § 1er, alinéa 1er, et l'article 8 de la loi du 27 juillet 2011 relative à l'autorité compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance.]9 [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas prévus

au premier alinéa [...], 17°, 21°, 28°,[7 29°, 34° et 37°]7, et celui d'Anvers dans le cas prévu [9 au premier alinéa, 18 °, 40 ° et 42 °]9 .] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> <L 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas prévus

au premier alinéa, 22°, lorsque le demandeur n'a pas ou n'a plus sa résidence principale en Belgique.] <L 28-06-1984, art. 20, §1, 4°>

Art. 569. (Région wallonne) Le tribunal de première instance connaît: 1° des demandes relatives à l'état des personnes, ainsi que de toutes contestations

entre époux relatives à l'exercice de leurs droits ou à leurs biens à l'exception des matières qui sont de la compétence spéciale du juge de paix; 2° des demandes d'envoi en possession par les successeurs irréguliers, des

demandes en désignation de curateur à succession vacante, des demandes de

prorogation de délais prévus aux articles 798 et 1458 du Code civil; 3° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 4° des demandes en partage; 5° des contestations élevées sur l'exécution des jugements et arrêts; 6° des demandes introduites en vertu soit du décret du 26 juillet-3 août 1791 relatif

à la réquisition et à l'action de la force publique contre les attroupements, soit du décret du 10 vendémiaire, an IV, sur la police intérieure des communes; 7° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 8° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 9° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs des sociétés

mutualistes, des associations sans but lucratif et des établissements d'utilité publique; des demandes relatives à la dissolution desdits établissements, sociétés et associations et à la nomination de liquidateurs en cas de dissolution; 10° des demandes relatives aux expropriations pour cause d'utilité publique, sans

préjudice de la compétence attribuée au juge de paix en vertu de l'article 595; 11° des demandes relatives à la divulgation et à la mise en oeuvre des inventions et

des secrets de fabrique intéressant la défense du territoire et la sûreté de l'Etat; 12° des demandes formées en vertu [des articles 1188 à 1193] relatifs à certaines

ventes publiques d'immeubles; <L 2003-02-13/54, art. 7, 112; En vigueur : 04-04- 2003> 13° des contestations relatives aux droits et indemnités de pilotage dus par un

capitaine de navire; 14° des demandes en déchéance de concession en matières de mines, minières et

carrières; 15° des demandes en règlement des honoraires non tarifés des notaires; 16° des demandes d'indemnité fondées sur la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 17° des demandes fondées sur la loi du 18 juillet 1966 sur la responsabilité civile

dans le domaine de l'énergie nucléaire; 18° des demandes fondées sur les dispositions de la loi du 9 août 1963 et des

accords internationaux relatifs à la responsabilité de l'exploitant d'un navire nucléaire; 19° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 20° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [21°) des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale sur

la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures et l'Annexe, faites à Bruxelles le 29 novembre 1969, sur la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de cette Convention et sur le Protocole à cette Convention, fait à Londres le 19 novembre 1976] <L 1989-04-11/30, art. 22, 019; En vigueur : 01-12-1989> 22° [des demandes visées aux articles 11bis et 12bis du Code de la nationalité belge

et des déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code.] <L 1991-06-13/31, art. 7, §1, 030; En vigueur : 01-01-1992> 23° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [24° des demandes de facilités de paiement prévues par l'article 59 de la loi du 4

août 1992 relative au crédit hypothécaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En

vigueur : 20-07-1999> [25° des procédures intentées en vertu de l'article 49 de la loi sur la fonction de

police;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [26° ...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [27° des procédures intentées en vertu de l'article 93 de la loi du 20 mai 1994

relative aux statuts du personnel militaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [28° des demandes fondées sur la Convention internationale portant création d'un

fonds international d'indemnisation pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, faite à Bruxelles le 18 décembre 1971, sur les Protocoles à cette Convention, faits à Londres les 27 novembre 1992 et 16 mai 2003, et sur les lois portant approbation et exécution de ces Convention et Protocoles;] <L 2005-10- 06/35, art. 10, 134; En vigueur : 14-06-2006> [29° des demandes en restitution de biens culturels introduites sur la base de

l'article 7 de la loi du 28 octobre 1996 relative à la restitution de biens culturels ayant quitté illicitement le territoire de certains Etats étrangers.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [30° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en mer du Nord] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [31° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique.] <L 1999-02-28/32, art. 2, 069; En vigueur : 22-03-1999> [32° des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt.] <L 1999-03-23/30,

art. 4, 072; En vigueur : 06-04-1999> [33° des demandes d'homologation des actes de notoriété établis en vertu des

articles 71 et 72 du Code civil et de l'article 5 du Code de la nationalité belge [4 ou en vertu de l'article 48, §§ 1er et 2, du décret relatif à l'organisation du marché régional du gaz]4.] <L 2000-03-01/46, art. 2, 086; En vigueur : 01-05-2000> <DRW 2002-12-19/81, art. 66, 109; En vigueur : 01-01-2003> [3 33° des recours contre la décision d'imposer des amendes administratives en

vertu de l'article 53, §§ 1er et 2, du décret du 12 avril 2001 relatif à l'organisation du marché régional de l'électricité;]3 [34° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs, à la dissolution et à

la liquidation d'unions nationales de mutualités, de mutualités et de sociétés mutualistes au sens de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> [35° du recours contre la décision visée à l'article 47 de la loi du 27 juin 1937

portant révision de la loi du 16 novembre 1919 relative à la réglementation de la navigation aérienne.] <L 2008-12-22/34, art. 6, 003; En vigueur : 08-01-2009> [35° des recours contre la décision d'imposer une amende administrative en vertu

de l'article 21octies, alinéa 3, de la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique.] <L 2008-12-22/33, art. 93, 164; En vigueur : 08-01-2009> [2 35° des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale de

2001 sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures de soute et sur les lois portant approbation et exécution de cette Convention.]2 [7 37° des recours visés à l'article 62decies de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités.]7 [5 38° des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au

contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]5 [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas

prévus au premier alinéa [...], 17°, 21°, 28°, [7 29°, 34° et 37°]7, et celui d'Anvers dans le cas prévu au [2 premier alinéa, 18° et 35°]2 .] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> <L 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; En vigueur : 01-11- 2007> [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas

prévus au premier alinéa, 22°, lorsque le demandeur n'a pas ou n'a plus sa résidence principale en Belgique.] <L 28-06-1984, art. 20, §1, 4°>

DROIT FUTUR

Art. 569. (Région wallonne) Le tribunal de première instance connaît: 1° des demandes relatives à l'état des personnes, ainsi que de toutes contestations

entre époux relatives à l'exercice de leurs droits ou à leurs biens à l'exception des matières qui sont de la compétence spéciale du juge de paix; 2° des demandes d'envoi en possession par les successeurs irréguliers, des demandes

en désignation de curateur à succession vacante, des demandes de prorogation de délais prévus aux articles 798 et 1458 du Code civil; 3° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 4° des demandes en partage; 5° des contestations élevées sur l'exécution des jugements et arrêts; 6° des demandes introduites en vertu soit du décret du 26 juillet-3 août 1791 relatif à

la réquisition et à l'action de la force publique contre les attroupements, soit du décret du 10 vendémiaire, an IV, sur la police intérieure des communes; 7° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 8° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 9° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs des sociétés mutualistes,

des associations sans but lucratif et des établissements d'utilité publique; des demandes relatives à la dissolution desdits établissements, sociétés et associations et à la nomination de liquidateurs en cas de dissolution; 10° des demandes relatives aux expropriations pour cause d'utilité publique, sans

préjudice de la compétence attribuée au juge de paix en vertu de l'article 595; 11° des demandes relatives à la divulgation et à la mise en oeuvre des inventions et

des secrets de fabrique intéressant la défense du territoire et la sûreté de l'Etat; 12° des demandes formées en vertu [des articles 1188 à 1193] relatifs à certaines

ventes publiques d'immeubles; <L 2003-02-13/54, art. 7, 112; En vigueur : 04-04- 2003> 13° des contestations relatives aux droits et indemnités de pilotage dus par un

capitaine de navire; 14° des demandes en déchéance de concession en matières de mines, minières et

carrières; 15° des demandes en règlement des honoraires non tarifés des notaires; 16° des demandes d'indemnité fondées sur la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 17° des demandes fondées sur la loi du 18 juillet 1966 sur la responsabilité civile dans

le domaine de l'énergie nucléaire; 18° des demandes fondées sur les dispositions de la loi du 9 août 1963 et des accords

internationaux relatifs à la responsabilité de l'exploitant d'un navire nucléaire; 19° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 20° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [21°) des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale sur la

responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures et l'Annexe, faites à Bruxelles le 29 novembre 1969, sur la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de cette Convention et sur le Protocole à cette Convention, fait à Londres le 19 novembre 1976] <L 1989-04-11/30, art. 22, 019; En vigueur : 01- 12-1989> 22° [des demandes visées aux articles 11bis et 12bis du Code de la nationalité belge et

des déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code.] <L 1991- 06-13/31, art. 7, §1, 030; En vigueur : 01-01-1992> 23° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [24° des demandes de facilités de paiement prévues par l'article 59 de la loi du 4 août

1992 relative au crédit hypothécaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20- 07-1999> [25° des procédures intentées en vertu de l'article 49 de la loi sur la fonction de

police;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [26° ...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [27° des procédures intentées en vertu de l'article 93 de la loi du 20 mai 1994 relative

aux statuts du personnel militaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20- 07-1999> [28° des demandes fondées sur la Convention internationale portant création d'un

fonds international d'indemnisation pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, faite à Bruxelles le 18 décembre 1971, sur les Protocoles à cette Convention, faits à Londres les 27 novembre 1992 et 16 mai 2003, et sur les lois portant approbation et exécution de ces Convention et Protocoles;] <L 2005-10-06/35, art. 10, 134; En vigueur : 14-06-2006> [29° des demandes en restitution de biens culturels introduites sur la base de l'article

7 de la loi du 28 octobre 1996 relative à la restitution de biens culturels ayant quitté illicitement le territoire de certains Etats étrangers.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [30° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive

de la Belgique en mer du Nord] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07- 1999> [31° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique.] <L 1999-02-28/32, art. 2, 069; En vigueur : 22-03-1999> [32° des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt.] <L 1999-03-23/30,

art. 4, 072; En vigueur : 06-04-1999> [33° des demandes d'homologation des actes de notoriété établis en vertu des articles

71 et 72 du Code civil et de l'article 5 du Code de la nationalité belge [4 ou en vertu de l'article 48, §§ 1er et 2, du décret relatif à l'organisation du marché régional du gaz]4.] <L 2000-03-01/46, art. 2, 086; En vigueur : 01-05-2000> <DRW 2002-12-19/81, art. 66, 109; En vigueur : 01-01-2003> [3 33° des recours contre la décision d'imposer des amendes administratives en vertu

de l'article 53, §§ 1er et 2, du décret du 12 avril 2001 relatif à l'organisation du marché régional de l'électricité;]3 [34° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs, à la dissolution et à la

liquidation d'unions nationales de mutualités, de mutualités et de sociétés mutualistes au sens de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> [35° du recours contre la décision visée à l'article 47 de la loi du 27 juin 1937 portant

révision de la loi du 16 novembre 1919 relative à la réglementation de la navigation aérienne.] <L 2008-12-22/34, art. 6, 003; En vigueur : 08-01-2009> [6 35° ...]6 [6 35° ...]6 [7 37° des recours visés à l'article 62decies de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités.]7 [5 38° des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au

contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]5 [6 39° des recours contre la décision d'imposer une amende administrative en vertu de

l'article 21octies, alinéa 3, de la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique;]6 [6 40° des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale de

2001 sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures de soute et sur les lois portant approbation et exécution de cette Convention;]6 [6 41° des contestations opposant un patient ou ses ayants droit, un prestataire de

soins de santé ou un assureur, au Fonds des accidents médicaux créé par la loi du 31 mars 2010 relative à l'indemnisation des dommages résultant de soins de santé.]6 [9 42 ° des demandes d'indemnisation fondées sur les décisions prises par l'autorité

compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance visée à l'article 5, § 1er, de la loi du 27 juillet 2011 relative à l'autorité compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance conformément à l'article 6, § 1er, alinéa 1er, et l'article 8 de la loi du 27 juillet 2011 relative à l'autorité compétente pour l'accueil des

navires ayant besoin d'assistance.]9 [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas prévus

au premier alinéa [...], 17°, 21°, 28°, [7 29°, 34° et 37°]7, et celui d'Anvers dans le cas prévu [9 au premier alinéa, 18 °, 40 ° et 42 °]9 .] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> <L 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas prévus

au premier alinéa, 22°, lorsque le demandeur n'a pas ou n'a plus sa résidence principale en Belgique.] <L 28-06-1984, art. 20, §1, 4°>

Art. 569. (Région de Bruxelles-Capitale) Le tribunal de première instance connaît:

1° des demandes relatives à l'état des personnes, ainsi que de toutes contestations entre époux relatives à l'exercice de leurs droits ou à leurs biens à l'exception des matières qui sont de la compétence spéciale du juge de paix; 2° des demandes d'envoi en possession par les successeurs irréguliers, des

demandes en désignation de curateur à succession vacante, des demandes de prorogation de délais prévus aux articles 798 et 1458 du Code civil; 3° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 4° des demandes en partage; 5° des contestations élevées sur l'exécution des jugements et arrêts; 6° des demandes introduites en vertu soit du décret du 26 juillet-3 août 1791 relatif

à la réquisition et à l'action de la force publique contre les attroupements, soit du décret du 10 vendémiaire, an IV, sur la police intérieure des communes; 7° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 8° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 9° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs des sociétés

mutualistes, [au sens de la loi du 23 juin 1894 portant révision de la loi du 3 avril 1851 sur les sociétés mutualistes] des associations sans but lucratif et des établissements d'utilité publique; des demandes relatives à la dissolution desdits établissements, sociétés et associations et à la nomination de liquidateurs en cas de dissolution; <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005>

10° des demandes relatives aux expropriations pour cause d'utilité publique, sans préjudice de la compétence attribuée au juge de paix en vertu de l'article 595; 11° des demandes relatives à la divulgation et à la mise en oeuvre des inventions et

des secrets de fabrique intéressant la défense du territoire et la sûreté de l'Etat; 12° des demandes formées en vertu [des articles 1188 à 1193] relatifs à certaines

ventes publiques d'immeubles; <L 2003-02-13/54, art. 7, 112; En vigueur : 04-04- 2003> 13° des contestations relatives aux droits et indemnités de pilotage dus par un

capitaine de navire; 14° des demandes en déchéance de concession en matières de mines, minières et

carrières; 15° des demandes en règlement des honoraires non tarifés des notaires; 16° des demandes d'indemnité fondées sur la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 17° des demandes fondées sur la loi du 18 juillet 1966 sur la responsabilité civile

dans le domaine de l'énergie nucléaire; 18° des demandes fondées sur les dispositions de la loi du 9 août 1963 et des

accords internationaux relatifs à la responsabilité de l'exploitant d'un navire nucléaire; 19° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 20° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [21°) des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale sur

la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures et l'Annexe, faites à Bruxelles le 29 novembre 1969, sur la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de cette Convention et sur le Protocole à cette Convention, fait à Londres le 19 novembre 1976] <L 1989-04-11/30, art. 22, 019; En vigueur : 01-12-1989> 22° [des demandes visées aux articles 11bis et 12bis du Code de la nationalité belge

et des déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code.] <L 1991-06-13/31, art. 7, §1, 030; En vigueur : 01-01-1992> 23° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007>; [24° des demandes de facilités de paiement prévues par l'article 59 de la loi du 4

août 1992 relative au crédit hypothécaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> [25° des procédures intentées en vertu de l'article 49 de la loi sur la fonction de

police;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> 26° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [27° des procédures intentées en vertu de l'article 93 de la loi du 20 mai 1994

relative aux statuts du personnel militaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> 28° [des demandes fondées sur la Convention internationale portant création d'un

fonds international d'indemnisation pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, faite à Bruxelles le 18 décembre 1971, sur les Protocoles à cette Convention, faits à Londres les 27 novembre 1992 et 16 mai 2003, et sur les lois portant approbation et exécution de ces Convention et Protocoles;] <L 2005-10- 06/35, art. 10, 134; En vigueur : 14-06-2006> [29° des demandes en restitution de biens culturels introduites sur la base de

l'article 7 de la loi du 28 octobre 1996 relative à la restitution de biens culturels ayant quitté illicitement le territoire de certains Etats étrangers.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> (30° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en mer du Nord.) <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> (31° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique.) <L 1999-02-28/32, art. 2, 069; En vigueur : 22-03-1999> (32° des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt.) <L 1999-03-23/30,

art. 4, 072; En vigueur : 06-04-1999> (33° des demandes d'homologation des actes de notoriété établis en vertu des

articles 71 et 72 du Code civil et de l'article 5 du Code de la nationalité belge.) <L 2000-03-01/46, art. 2, 086; En vigueur : 01-05-2000> [34° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs, à la dissolution et à

la liquidation d'unions nationales de mutualités, de mutualités et de sociétés mutualistes au sens de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> [35° du recours contre la décision visée à l'article 47 de la loi du 27 juin 1937

portant révision de la loi du 16 novembre 1919 relative à la réglementation de la navigation aérienne.] <L 2008-12-22/34, art. 6, 003; En vigueur : 08-01-2009> [35° des recours contre la décision d'imposer une amende administrative en vertu

de l'article 21octies, alinéa 3, de la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique.] <L 2008-12-22/33, art. 93, 164; En vigueur : 08-01-2009> [2 35° des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale de

2001 sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures de soute et sur les lois portant approbation et exécution de cette Convention.]2 [1 36° des recours contre les décisions d'imposer une amende administrative en

vertu de l'article 23/12, § 6 du Code bruxellois du Logement.]1 [7 37° des recours visés à l'article 62decies de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités.]7 [5 38° des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au

contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]5 [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas

prévus au premier alinéa [...], 17°, 21°, 28°, [7 29°, 34° et 37°]7, et celui d'Anvers dans le cas prévu au [2 premier alinéa, 18° et 35°]2 .] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> <L 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; En vigueur : 01-11- 2007> [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas

prévus au premier alinéa, 22°, lorsque le demandeur n'a pas ou n'a plus sa résidence principale en Belgique.] <L 28-06-1984, art. 20, §1, 4°>

DROIT FUTUR

Art. 569. (Région de Bruxelles-Capitale) Le tribunal de première instance connaît: 1° des demandes relatives à l'état des personnes, ainsi que de toutes contestations

entre époux relatives à l'exercice de leurs droits ou à leurs biens à l'exception des matières qui sont de la compétence spéciale du juge de paix; 2° des demandes d'envoi en possession par les successeurs irréguliers, des demandes

en désignation de curateur à succession vacante, des demandes de prorogation de délais prévus aux articles 798 et 1458 du Code civil; 3° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 4° des demandes en partage;

5° des contestations élevées sur l'exécution des jugements et arrêts; 6° des demandes introduites en vertu soit du décret du 26 juillet-3 août 1791 relatif à

la réquisition et à l'action de la force publique contre les attroupements, soit du décret du 10 vendémiaire, an IV, sur la police intérieure des communes; 7° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 8° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 9° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs des sociétés mutualistes,

[au sens de la loi du 23 juin 1894 portant révision de la loi du 3 avril 1851 sur les sociétés mutualistes] des associations sans but lucratif et des établissements d'utilité publique; des demandes relatives à la dissolution desdits établissements, sociétés et associations et à la nomination de liquidateurs en cas de dissolution; <L 2005-12- 13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> 10° des demandes relatives aux expropriations pour cause d'utilité publique, sans

préjudice de la compétence attribuée au juge de paix en vertu de l'article 595; 11° des demandes relatives à la divulgation et à la mise en oeuvre des inventions et

des secrets de fabrique intéressant la défense du territoire et la sûreté de l'Etat; 12° des demandes formées en vertu [des articles 1188 à 1193] relatifs à certaines

ventes publiques d'immeubles; <L 2003-02-13/54, art. 7, 112; En vigueur : 04-04- 2003> 13° des contestations relatives aux droits et indemnités de pilotage dus par un

capitaine de navire; 14° des demandes en déchéance de concession en matières de mines, minières et

carrières; 15° des demandes en règlement des honoraires non tarifés des notaires; 16° des demandes d'indemnité fondées sur la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 17° des demandes fondées sur la loi du 18 juillet 1966 sur la responsabilité civile dans

le domaine de l'énergie nucléaire; 18° des demandes fondées sur les dispositions de la loi du 9 août 1963 et des accords

internationaux relatifs à la responsabilité de l'exploitant d'un navire nucléaire; 19° [...] <L 2001-03-27/39, art. 2, 091; En vigueur : 01-08-2001> 20° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [21°) des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale sur la

responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures et l'Annexe, faites à Bruxelles le 29 novembre 1969, sur la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de cette Convention et sur le Protocole à cette Convention, fait à Londres le 19 novembre 1976] <L 1989-04-11/30, art. 22, 019; En vigueur : 01- 12-1989> 22° [des demandes visées aux articles 11bis et 12bis du Code de la nationalité belge et

des déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code.] <L 1991- 06-13/31, art. 7, §1, 030; En vigueur : 01-01-1992> 23° [...] <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007>; [24° des demandes de facilités de paiement prévues par l'article 59 de la loi du 4 août

1992 relative au crédit hypothécaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20- 07-1999> [25° des procédures intentées en vertu de l'article 49 de la loi sur la fonction de

police;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> 26° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 12, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [27° des procédures intentées en vertu de l'article 93 de la loi du 20 mai 1994 relative

aux statuts du personnel militaire;] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20- 07-1999> 28° [des demandes fondées sur la Convention internationale portant création d'un

fonds international d'indemnisation pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, faite à Bruxelles le 18 décembre 1971, sur les Protocoles à cette Convention, faits à Londres les 27 novembre 1992 et 16 mai 2003, et sur les lois portant approbation et exécution de ces Convention et Protocoles;] <L 2005-10-06/35, art. 10, 134; En vigueur : 14-06-2006> [29° des demandes en restitution de biens culturels introduites sur la base de l'article

7 de la loi du 28 octobre 1996 relative à la restitution de biens culturels ayant quitté illicitement le territoire de certains Etats étrangers.] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> (30° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en mer du Nord.) <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07- 1999> (31° à défaut d'autres dispositions attributives de compétence, des demandes

introduites en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique.) <L 1999-02-28/32, art. 2, 069; En vigueur : 22-03-1999> (32° des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt.) <L 1999-03-23/30,

art. 4, 072; En vigueur : 06-04-1999> (33° des demandes d'homologation des actes de notoriété établis en vertu des articles

71 et 72 du Code civil et de l'article 5 du Code de la nationalité belge.) <L 2000-03- 01/46, art. 2, 086; En vigueur : 01-05-2000> [34° des demandes relatives à la révocation d'administrateurs, à la dissolution et à la

liquidation d'unions nationales de mutualités, de mutualités et de sociétés mutualistes au sens de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005-12-13/36, art. 4, 128; En vigueur : 31-12-2005> [35° du recours contre la décision visée à l'article 47 de la loi du 27 juin 1937 portant

révision de la loi du 16 novembre 1919 relative à la réglementation de la navigation aérienne.] <L 2008-12-22/34, art. 6, 003; En vigueur : 08-01-2009> [6 35° ...]6 [6 35° ...]6 [1 36° des recours contre les décisions d'imposer une amende administrative en vertu

de l'article 23/12, § 6 du Code bruxellois du Logement.]1 [7 37° des recours visés à l'article 62decies de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités.]7 [5 38° des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au

contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]5

[6 39° des recours contre la décision d'imposer une amende administrative en vertu de l'article 21octies, alinéa 3, de la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique;]6 [6 40° des demandes d'indemnisation fondées sur la Convention internationale de

2001 sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures de soute et sur les lois portant approbation et exécution de cette Convention;]6 [6 41° des contestations opposant un patient ou ses ayants droit, un prestataire de

soins de santé ou un assureur, au Fonds des accidents médicaux créé par la loi du 31 mars 2010 relative à l'indemnisation des dommages résultant de soins de santé.]6 [9 42 ° des demandes d'indemnisation fondées sur les décisions prises par l'autorité

compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance visée à l'article 5, § 1er, de la loi du 27 juillet 2011 relative à l'autorité compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance conformément à l'article 6, § 1er, alinéa 1er, et l'article 8 de la loi du 27 juillet 2011 relative à l'autorité compétente pour l'accueil des navires ayant besoin d'assistance.]9 [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas prévus

au premier alinéa [...], 17°, 21°, 28°, [7 29°, 34° et 37°]7, et celui d'Anvers dans le cas prévu [9 au premier alinéa, 18 °, 40 ° et 42 °]9 .] <L 1999-04-22/47, art. 52, 083; En vigueur : 20-07-1999> <L 2007-05-10/33, art. 12, 2°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent dans les cas prévus

au premier alinéa, 22°, lorsque le demandeur n'a pas ou n'a plus sa résidence principale en Belgique.] <L 28-06-1984, art. 20, §1, 4°> ---------- (1)<ORD 2009-04-30/04, art. 4, 167; En vigueur : 01-01-2010> (2)<L 2009-07-12/26, art. 3, 169; En vigueur : 09-11-2009> (3)<DRW 2008-07-17/53, art. 81, 171; En vigueur : 07-08-2008> (4)<DRW 2008-07-17/52, art. 58, 175; En vigueur : 07-08-2008> (5)<L 2010-06-02/11, art. 6, 179; En vigueur : 24-06-2010> (6)<L 2010-06-02/40, art. 2, 182; En vigueur : indéterminée> (7)<L 2010-06-02/39, art. 11, 183; En vigueur : 01-03-2010> (8)<DCFL 2009-05-08/27, art. 15.1.1, 185; En vigueur : 01-01-2011> (9)<L 2011-07-15/18, art. 2, 192; En vigueur : 30-11-2010>

Art. 570. <L 2004-07-16/31, art. 134, 125; En vigueur : 01-10-2004> Le tribunal de première instance statue, quelle que soit la valeur du litige, sur les demandes visées aux articles 23, § 1er, 27 et 31 de la loi du 16 juillet 2004 portant le Code de droit international privé. Par dérogation à l'alinéa 1er, le tribunal de commerce statue sur les demandes

visées à l'article 121 de la même loi.

Art. 571.<L 1999-05-04/03, art. 45, 085; En vigueur : 01-11-1999> Le Tribunal de première instance connaît des actions disciplinaires en suspension, destitution et condamnation à l'amende contre les huissiers de justice. Conformément aux articles 107 et 110 de la loi du 25 ventôse an XI, contenant

organisation du notariat, il connaît en degré d'appel des recours formés contre les décisions de la Chambre des notaires prononçant une peine de discipline intérieure

et prononce, en premier ressort, les peines de haute discipline à l'égard des notaires.

Art. 572.Outre la réception des magistrats et greffiers dont il est question à l'article 288, alinéa 5, le tribunal de première instance, reçoit le serment: 1° des notaires; 2° des huissiers de justice; 3° des agents et préposés à l'administration forestière; 4° des gardes voyers, des inspecteurs de police et des inspecteurs en chef de police

désignés à l'effet de constater toutes infractions aux lois et règlements concernant les chemins de fer, leur exploitation et leur police; 5° des fonctionnaires et agents désignés à l'effet de constater les infractions à la loi

et aux règlements sur le transport des émigrants; 6° des employés de douane chargés de constater les infractions commises dans

l'enceinte des entrepôts francs; 7° du directeur et des agents du banc d'épreuve des armes à feu commissionnés en

qualité d'officier de police judiciaire; 8° des capitaines et capitaines adjoints de port; 9° des inspecteurs en chef et des inspecteurs de la police aéronautique; 10° des agents du Comité supérieur de contrôle qui ont la qualité d'officiers de

police judiciaire. (11° des personnes désignées par les sociétés de gestion des droits d'auteur et des

droits voisins du droit d'auteur à l'effet de constater toute exploitation quelconque d'une oeuvre ou d'une prestation ainsi que toute déclaration inexacte concernant une telle exploitation). <L 1994-06-30/35, art. 91, 045; En vigueur : 1994-08-01> +++++++++ COMMUNAUTES ET REGIONS ====================== Art. 572. (AUTORITE FLAMANDE) Outre la réception des magistrats et greffiers dont il est question à l'article 288,

alinéa 5, le tribunal de première instance, reçoit le serment: 1° des notaires; 2° des huissiers de justice; 3° (des membres du personnel de l'Agentschap voor Natuur en Bos qui sont

chargés du maintien); <DCFL 2007-12-07/51, art. 10, 157; En vigueur : 14-01-2008> 4° des gardes voyers, des inspecteurs de police et des inspecteurs en chef de police

désignés à l'effet de constater toutes infractions aux lois et règlements concernant les chemins de fer, leur exploitation et leur police; 5° des fonctionnaires et agents désignés à l'effet de constater les infractions à la loi

et aux règlements sur le transport des émigrants; 6° des employés de douane chargés de constater les infractions commises dans

l'enceinte des entrepôts francs; 7° du directeur et des agents du banc d'épreuve des armes à feu commissionnés en

qualité d'officier de police judiciaire; 8° des capitaines et capitaines adjoints de port; 9° des inspecteurs en chef et des inspecteurs de la police aéronautique; 10° des agents du Comité supérieur de contrôle qui ont la qualité d'officiers de

police judiciaire. (11° des personnes désignées par les sociétés de gestion des droits d'auteur et des

droits voisins du droit d'auteur à l'effet de constater toute exploitation quelconque d'une oeuvre ou d'une prestation ainsi que toute déclaration inexacte concernant une telle exploitation). <L 1994-06-30/35, art. 91, 045; En vigueur : 1994-08-01> Art. 572. (Région wallonne) Outre la réception des magistrats et greffiers dont il est question à l'article 288,

alinéa 5, le tribunal de première instance, reçoit le serment: 1° des notaires; 2° des huissiers de justice; 3° [1 des agents au sens du Code forestier]1; 4° des gardes voyers, des inspecteurs de police et des inspecteurs en chef de police

désignés à l'effet de constater toutes infractions aux lois et règlements concernant les chemins de fer, leur exploitation et leur police; 5° des fonctionnaires et agents désignés à l'effet de constater les infractions à la loi

et aux règlements sur le transport des émigrants; 6° des employés de douane chargés de constater les infractions commises dans

l'enceinte des entrepôts francs; 7° du directeur et des agents du banc d'épreuve des armes à feu commissionnés en

qualité d'officier de police judiciaire; 8° des capitaines et capitaines adjoints de port; 9° des inspecteurs en chef et des inspecteurs de la police aéronautique; 10° des agents du Comité supérieur de contrôle qui ont la qualité d'officiers de

police judiciaire. (11° des personnes désignées par les sociétés de gestion des droits d'auteur et des

droits voisins du droit d'auteur à l'effet de constater toute exploitation quelconque d'une oeuvre ou d'une prestation ainsi que toute déclaration inexacte concernant une telle exploitation). <L 1994-06-30/35, art. 91, 045; En vigueur : 1994-08-01> ++++++++++ ---------- (1)<DRW 2008-07-15/44, art. 120, 170; En vigueur : 14-09-2009>

Art. 573.Le tribunal de commerce connaît en premier ressort: 1° des contestations entre commerçants relatives aux actes réputés commerciaux

par la loi et qui ne sont pas de la compétence générale des juges de paix (ou de la compétence des tribunaux de police); <L 1994-07-11/33, art. 34, 048; En vigueur : 1995-01-01> 2° (des contestations relatives aux lettres de change et aux billets à ordre, lorsque le

montant de la demande dépasse (1.860 EUR).) <L 1992-08-03/31, art. 6, 034; En vigueur : 1993-01-01> <AR 2000-07-20/57, art. 1, 088; En vigueur : 01-01-2002> (Le litige qui a trait à un acte réputé commercial par la loi et qui n'est pas de la

compétence générale des juges de paix, peut aussi être porté devant le tribunal de commerce, quoique le demandeur n'ait pas la qualité de commerçant. Est, à cet égard, nulle de plein droit, toute clause attributive de compétence antérieure à la naissance du litige.) <L 24-06-1970, art. 4, 2>

Art. 574.Le tribunal de commerce connaît, même lorsque les parties ne sont pas commerçantes: 1° [des contestations pour raison d'une société régie par le Code des sociétés entre

sociétés et associés, entre associés, entre sociétés et administrateurs ou gérants, entre administrateurs ou gérants, entre administrateurs ou gérants et tiers, entre administrateurs ou gérants et associés, entre commissaires, entre commissaires et sociétés, entre commissaires et administrateurs, gérants ou associés, entre liquidateurs, entre liquidateurs et tiers, entre liquidateurs et sociétés ou entre liquidateurs et associés, entre sociétés, associés, administrateurs ou gérants, commissaires ou liquidateurs et réviseurs d'entreprises, entre fondateurs, entre fondateurs et sociétés, entre fondateurs et tiers ou entre fondateurs, sociétés, associés et administrateurs ou gérants;] <L 2009-01-26/31, art. 2, a) 166; En vigueur : 01-04-2009> 2° [des actions et contestations qui découlent directement des faillites et des

procédures en réorganisation judiciaire, conformément à ce qui est prescrit par la loi sur les faillites du 8 août 1997 et par la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises, et dont les éléments de solution résident dans le droit particulier qui concerne le régime des faillites et des procédures de réorganisation judiciaire.] <L 2009-01-26/31, art. 2, b, 166; En vigueur : 01-04-2009> 3° des demandes relatives aux appellations d'origine [et aux indications

géographiques]; <L 2007-05-10/33, art. 13, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 4° des demandes relatives aux services confiés à la poste; 5° des actions en rectification et en radiation d'inscriptions [1 à la Banque-

Carrefour des Entreprises, en qualité de commerçant]1; 6° des demandes aux fins de nomination de commissaires ayant pour mission de

vérifier les livres et les comptes des sociétés commerciales; 7° des demandes en matières maritime et fluviale et notamment de l'examen des

créances à l'occasion d'une répartition des derniers provenant de l'adjudication d'un bâtiment saisi. [8° abrogé] <L 2003-03-24/40, art. 76, 115; En vigueur : 01-01-2004> [9° des contestations relatives aux actes de la Loterie nationale, réputés

commerciaux par la loi.] <L 1991-07-22/33, art. 25, 028; En vigueur : 01-09-1991> [10° des demandes d'homologation de décisions tendant au déplacement du siège

d'une société en liquidation.] <L 1997-07-17/65, art. 51, 053; En vigueur : 01-01- 1998> [11° des demandes visées à l'article 92 du Règlement n° 40/94 du Conseil de l'Union

européenne du 20 décembre 1993 sur la marque communautaire.] <L 1998-02- 10/56, art. 2, 060; En vigueur : 10-07-1998> [12° des contestations entre émetteurs et titulaires, ou entre titulaires, de certificats

se rapportant à des titres et émis conformément aux articles 43bis et 124ter des lois sur les sociétés commerciales, coordonnées le 30 novembre 1935.] <L 1999-02-10/41, art. 2, 073; En vigueur : 08-06-1999> [13° des actions visées aux articles 92, § 7, 159, § 7, et 197, § 8, de la loi du... relative

à certaines formes de gestion collective de portefeuilles d'investissement.] <L 2004- 07-22/40, art. 13, 130; En vigueur : 09-03-2005> [14° des demandes visées à l'article 81 du règlement (CE) N° 6/2002 du Conseil du

12 décembre 2001 sur les dessins ou modèles communautaires.] <L 2005-12-20/36, art. 11, 136; En vigueur : 01-01-2006> [15° [des demandes visées à l'article 73 de la loi du 28 mars 1984 sur les brevets

d'invention;] <L 2008-07-24/36, art. 10, 161; En vigueur : 01-11-2007> 16° des demandes visées à l'article 38 de la loi du 20 mai 1975 sur la protection des

obtentions végétales; 17° des demandes visées à l'article 16 de la loi du 10 janvier 1990 concernant la

protection juridique des topographies de produits semi-conducteurs; 18° des demandes relatives aux marques, en ce compris des demandes relatives à la

radiation d'une marque collective, et des demandes relatives aux dessins ou modèles, visées par la Convention Benelux en matière de propriété intellectuelle [marques et dessins ou modèles] du 25 février 2005 approuvée par la loi du 22 mars 2006, sauf celles que cette convention réserve à la compétence d'une autre juridiction.] <L 2007-05-10/33, art. 13, 2°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [19° de l'action visant à faire constater le cumul des protections acquises, pour une

même invention, par le brevet belge et par le brevet européen et formée en application de l'article 5 de la loi du 21 avril 2007 portant diverses dispositions relatives à la procédure de dépôt des demandes de brevet européen et aux effets de ces demandes et des brevets européens en Belgique.] <L 2008-07-24/36, art. 10, 161; En vigueur : 13-12-2007>

[ DROIT FUTUR [

Art. 574. Le tribunal de commerce connaît, même lorsque les parties ne sont pas commerçantes: 1° [des contestations pour raison d'une société régie par le Code des sociétés entre

sociétés et associés, entre associés, entre sociétés et administrateurs ou gérants, entre administrateurs ou gérants, entre administrateurs ou gérants et tiers, entre administrateurs ou gérants et associés, entre commissaires, entre commissaires et sociétés, entre commissaires et administrateurs, gérants ou associés, entre liquidateurs, entre liquidateurs et tiers, entre liquidateurs et sociétés ou entre liquidateurs et associés, entre sociétés, associés, administrateurs ou gérants, commissaires ou liquidateurs et réviseurs d'entreprises, entre fondateurs, entre fondateurs et sociétés, entre fondateurs et tiers ou entre fondateurs, sociétés, associés et administrateurs ou gérants;] <L 2009-01-26/31, art. 2, a) 166; En vigueur : 01-04-2009>

2° [des actions et contestations qui découlent directement des faillites et des procédures en réorganisation judiciaire, conformément à ce qui est prescrit par la loi sur les faillites du 8 août 1997 et par la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises, et dont les éléments de solution résident dans le droit particulier qui concerne le régime des faillites et des procédures de réorganisation judiciaire.] <L 2009-01-26/31, art. 2, b, 166; En vigueur : 01-04-2009> 3° des demandes relatives aux appellations d'origine [et aux indications

géographiques]; <L 2007-05-10/33, art. 13, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 4° des demandes relatives aux services confiés à la poste;

5° des actions en rectification et en radiation d'inscriptions [1 à la Banque-Carrefour des Entreprises, en qualité de commerçant]1; 6° des demandes aux fins de nomination de commissaires ayant pour mission de

vérifier les livres et les comptes des sociétés commerciales; 7° des demandes en matières maritime et fluviale et notamment de l'examen des

créances à l'occasion d'une répartition des derniers provenant de l'adjudication d'un bâtiment saisi. [8° abrogé] <L 2003-03-24/40, art. 76, 115; En vigueur : 01-01-2004> [9° des contestations relatives aux actes de la Loterie nationale, réputés commerciaux

par la loi.] <L 1991-07-22/33, art. 25, 028; En vigueur : 01-09-1991> [10° des demandes d'homologation de décisions tendant au déplacement du siège

d'une société en liquidation.] <L 1997-07-17/65, art. 51, 053; En vigueur : 01-01- 1998> [11° des demandes visées à l'article 92 du Règlement n° 40/94 du Conseil de l'Union

européenne du 20 décembre 1993 sur la marque communautaire.] <L 1998-02-10/56, art. 2, 060; En vigueur : 10-07-1998> [12° des contestations entre émetteurs et titulaires, ou entre titulaires, de certificats se

rapportant à des titres et émis conformément aux articles 43bis et 124ter des lois sur les sociétés commerciales, coordonnées le 30 novembre 1935.] <L 1999-02-10/41, art. 2, 073; En vigueur : 08-06-1999> [13° des actions visées aux articles 92, § 7, 159, § 7, et 197, § 8, de la loi du... relative

à certaines formes de gestion collective de portefeuilles d'investissement.] <L 2004-07- 22/40, art. 13, 130; En vigueur : 09-03-2005> [14° des demandes visées à l'article 81 du règlement (CE) N° 6/2002 du Conseil du 12

décembre 2001 sur les dessins ou modèles communautaires.] <L 2005-12-20/36, art. 11, 136; En vigueur : 01-01-2006> [15° [des demandes visées à l'article 73 de la loi du 28 mars 1984 sur les brevets

d'invention;] <L 2008-07-24/36, art. 10, 161; En vigueur : 01-11-2007> 16° des demandes visées à l'[2 article 54 de la loi du...]2 sur la protection des

obtentions végétales; 17° des demandes visées à l'article 16 de la loi du 10 janvier 1990 concernant la

protection juridique des topographies de produits semi-conducteurs; 18° des demandes relatives aux marques, en ce compris des demandes relatives à la

radiation d'une marque collective, et des demandes relatives aux dessins ou modèles, visées par la Convention Benelux en matière de propriété intellectuelle [marques et dessins ou modèles] du 25 février 2005 approuvée par la loi du 22 mars 2006, sauf celles que cette convention réserve à la compétence d'une autre juridiction.] <L 2007- 05-10/33, art. 13, 2°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [19° de l'action visant à faire constater le cumul des protections acquises, pour une

même invention, par le brevet belge et par le brevet européen et formée en application de l'article 5 de la loi du 21 avril 2007 portant diverses dispositions relatives à la procédure de dépôt des demandes de brevet européen et aux effets de ces demandes et des brevets européens en Belgique.] <L 2008-07-24/36, art. 10, 161; En vigueur : 13- 12-2007> ---------- (1)<L 2009-12-30/13, art. 14, 172; En vigueur : 25-01-2010>

(2)<L 2011-01-10/06, art. 69, 189; En vigueur : indéterminée>

Art. 575. <Rétabli par L 2007-05-10/33, art. 14, 147; En vigueur : 01-11-2007> § 1er. Le tribunal de commerce connaît des demandes entre commerçants relatives au droit d'auteur, aux droits voisins et au droit des producteurs de bases de données. Si le demandeur n'est pas commerçant, la demande peut être portée devant le

tribunal de commerce si le défendeur est commerçant. Quelle que soit la qualité du demandeur, la demande est portée devant le tribunal

de première instance si le défendeur n'est pas commerçant. § 2. Les tribunaux compétents en vertu du § 1er sont compétents dans les mêmes

conditions pour connaître des demandes relatives à la protection juridique des mesures techniques et de l'information sur le régime des droits visée aux articles 79bis et 79ter de la loi du 30 juin 1994 relative au droit d'auteur et aux droits voisins et aux articles 12bis et 12ter de la loi du 31 août 1998 transposant en droit belge la directive européenne du 11 mars 1996 concernant la protection juridique des bases de données. § 3. Les dispositions des paragraphes 1er et 2 ne s'appliquent pas aux demandes

relevant de la compétence du juge de paix conformément à l'article 590. Le tribunal de première instance connaît en appel des décisions prises en première

instance par le juge de paix dans les matières visées aux paragraphes 1er et 2, à moins qu'il ne s'agisse d'un litige entre commerçants, auquel cas l'appel est interjeté devant le tribunal de commerce.

Art. 576.Le tribunal de commerce désigne les peseurs, jaugeurs ou mesureurs jurés en matière maritime fluviale et reçoit leur serment. Il reçoit aussi le serment: (1° des agents chargés du contrôle de la navigation;) <L 1999-05-03/30, art. 56, 077;

En vigueur : 01-04-1999> 2° des réviseurs d'entreprise.

Art. 577.Le tribunal de première instance connaît de l'appel des jugements rendus en premier ressort par le juge de paix (et, dans les cas prévus à l'article 601bis, par le tribunal de police). <L 1994-07-11/33, art. 35, 048; En vigueur : 1995-01-01> Néanmoins l'appel des décisions rendues en premier ressort par le juge de paix sur

les contestations entre commerçants et relatives aux actes réputés commerciaux par la loi ou aux contestations relatives aux lettres de change est porté devant le tribunal de commerce.

Art. 578.(NOTE : voir plus loin forme(s) non fédérale(s) de cet article.) Le tribunal du travail connaît: 1° des contestations relatives aux contrats de louage de travail y compris celles qui

ont trait à la violation des secrets de fabrication commise pendant la durée de ces contrats; 2° des contestations relatives aux contrats d'apprentissage; 3° (des contestations d'ordre individuel relatives à l'application des conventions

collectives du travail;) <L 5-12-1968, art. 67>

4° des contestations nées entre travailleurs salariés à l'occasion du travail; 5° des contestations relatives au contrat de formation professionnelle accélérée; 6° des contestations entre les personnes qui exercent en commun une profession à

caractère principalement manuel, et notamment entre un patron pêcheur et les membres de son équipage avec qui il est associé; 7° des contestations civiles résultant d'une infraction aux lois et arrêtés relatifs à la

réglementation du travail et aux matières qui relèvent de la compétence du tribunal du travail, sans préjudice de l'application des dispositions qui attribuent cette compétence aux juridictions répressives lorsqu'elles sont saisies de l'action publique. 8° (des contestations fondées : a) sur le titre V relatif à l'égalité de traitement entre les hommes et les femmes en

ce qui concerne les conditions de travail et l'accès à l'emploi, à la formation et à la promotion professionnelles ainsi que l'accès à une profession indépendante de la loi du 4 août 1978 de réorientation économique et sur ses arrêtés d'exécution, à l'exception de celles visées à l'article 581, 3°, a), et de celles qui concernent l'accès à l'enseignement de formation professionnelle dispensé par l'enseignement public ou l'enseignement privé; b) sur le décret du 8 mai 2002 du Parlement flamand relatif à la participation

proportionnelle sur le marché de l'emploi et sur ses arrêtés d'exécution, à l'exception de celles visées à l'article 581, 3°, b).) <L 2003-04-08/33, art. 139, 098; En vigueur : 01-10-2002> (9° des contestations concernant la qualité des travailleurs et le maintien de leurs

droits du fait du transfert de l'entreprise ou d'une partie de celle-ci, (visées aux articles 59 à 70 de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises). <L 2009-01-26/31, art. 3, a); En vigueur : 01-04-2009> 10° (des contestations qui sont fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter

contre la discrimination entre les femmes et les hommes et qui sont relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale, au sens de l'article 6, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, à l'exception des contestations visées à l'article 581, 9°, et sous réserve des compétences du Conseil d'Etat, telles que définies par les lois coordonnées du 12 janvier 1973 sur le Conseil d'Etat;) <L 2007-05-10/37, art. 2, 148; En vigueur : 09-06-2007> (11° des contestations relatives à la violence et au harcèlement moral ou sexuel au

travail, qui sont fondées sur le chapitre Vbis de la loi du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail.) <L 2002-06-17/35, art. 5, 096; En vigueur : 01-07-2002> (12° des contestations qui trouvent leur origine dans la loi du... portant protection

des conseillers en prévention et qui concernent : a) les travailleurs; b) les travailleurs indépendants.) <L 2002-12-20/52, art. 4, 107; En vigueur : 01-02-

2003> 13° (des contestations qui sont fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter

contre certaines formes de discrimination et qui sont relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale, au sens de l'article 5, § 1er, 4° et 5° de ladite loi, à l'exception des contestations visées à l'article 581, 10°, et sous réserve des compétences du Conseil d'Etat, telles que définies par les lois

coordonnées du 12 janvier 1973 sur le Conseil d'Etat.) <L 2007-05-10/37, art. 3, 148; En vigueur : 09-06-2007> (14° des demandes relatives au règlement collectif de dettes;) <L 2005-12-13/36,

art. 5, 128; En vigueur : 01-09-2007> 15° (des contestations fondées sur la loi du 30 juillet 1981 tendant à réprimer

certains actes inspirés par le racisme et la xénophobie et qui sont relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale, au sens de l'article 5, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, à l'exception des contestations visées à l'article 581, 11°, et sous réserve des compétences du Conseil d'Etat, telles que définies par les lois coordonnées du 12 janvier 1973 sur le Conseil d'Etat;) <L 2007-05-10/37, art. 4, 148; En vigueur : 09-06-2007> ((16°) (anc. deuxième 10°) des contestations fondées sur la loi du 28 janvier 2003

relative aux examens médicaux dans le cadre des relations de travail.) <L 2003-01- 28/42, art. 16, 114; En vigueur : 19-04-2003> <L 2005-12-13/36, art. 5, 128; En vigueur : 31-12-2005> (17° de l'action visée à l'article 138bis, § 2, alinéa 1er.) <L 2006-12-03/41, art. 13,

142; En vigueur : 28-12-2006> (18° les actions en dommages et intérêts visées à l'article 61, § 3, alinéa 3, de la loi

du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises; 19° les demandes d'homologation visées à l'article 61, § 5, de la loi du 31 janvier

2009 relative à la continuité des entreprises.) <L 2009-01-26/31, art. 3, b), 166; En vigueur : 01-04-2009> [2 21° des différends entre le travailleur et la personne qui est solidairement

responsable du paiement de la rémunération en application du chapitre VI/1 de la loi du 12 avril 1965 concernant la protection de la rémunération des travailleurs.]2

Art. 578. (COMMUNAUTE FLAMANDE) Le tribunal du travail connaît: 1° des contestations relatives aux contrats de louage de travail y compris celles qui ont

trait à la violation des secrets de fabrication commise pendant la durée de ces contrats; 2° des contestations relatives aux contrats d'apprentissage; 3° (des contestations d'ordre individuel relatives à l'application des conventions

collectives du travail;) <L 5-12-1968, art. 67> 4° des contestations nées entre travailleurs salariés à l'occasion du travail; 5° des contestations relatives au contrat de formation professionnelle accélérée; 6° des contestations entre les personnes qui exercent en commun une profession à

caractère principalement manuel, et notamment entre un patron pêcheur et les membres de son équipage avec qui il est associé; 7° des contestations civiles résultant d'une infraction aux lois et arrêtés relatifs à la

réglementation du travail et aux matières qui relèvent de la compétence du tribunal du travail, sans préjudice de l'application des dispositions qui attribuent cette compétence aux juridictions répressives lorsqu'elles sont saisies de l'action publique. 8° (des contestations fondées : a) sur le titre V relatif à l'égalité de traitement entre les hommes et les femmes en ce

qui concerne les conditions de travail et l'accès à l'emploi, à la formation et à la promotion professionnelles ainsi que l'accès à une profession indépendante de la loi du

4 août 1978 de réorientation économique et sur ses arrêtés d'exécution, à l'exception de celles visées à l'article 581, 3°, a), et de celles qui concernent l'accès à l'enseignement de formation professionnelle dispensé par l'enseignement public ou l'enseignement privé; b) sur le décret du 8 mai 2002 du Parlement flamand relatif à la participation

proportionnelle sur le marché de l'emploi et sur ses arrêtés d'exécution, à l'exception de celles visées à l'article 581, 3°, b).) <L 2003-04-08/33, art. 139, 098; En vigueur : 01-10-2002> (9° des contestations concernant la qualité des travailleurs et le maintien de leurs

droits du fait du transfert de l'entreprise ou d'une partie de celle-ci, visées au Chapitre IV du Titre III de la loi relative au concordat judiciaire.) <L 1997-07-17/65, art. 52, 053; En vigueur : 01-01-1998>ection 1re, de la loi du 13 février 1998 portant des dispositions en faveur de l'emploi.) <L 1998-02-13/33, art. 2, 056; En vigueur : 01-03- 1998> 10° (des contestations qui sont fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter

contre la discrimination entre les femmes et les hommes et qui sont relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale, au sens de l'article 6, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, à l'exception des contestations visées à l'article 581, 9°, et sous réserve des compétences du Conseil d'Etat, telles que définies par les lois coordonnées du 12 janvier 1973 sur le Conseil d'Etat;) <L 2007-05-10/37, art. 2, 148; En vigueur : 09-06-2007> (11° des contestations relatives à la violence et au harcèlement moral ou sexuel au

travail, qui sont fondées sur le chapitre Vbis de la loi du 4 août 1996 relative au bien- être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail.) <L 2002-06-17/35, art. 5, 096; En vigueur : 01-07-2002> (12° des contestations qui trouvent leur origine dans la loi du... portant protection des

conseillers en prévention et qui concernent : a) les travailleurs; b) les travailleurs indépendants.) <L 2002-12-20/52, art. 4, 107; En vigueur : 01-02-

2003> 13° (des contestations qui sont fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter

contre certaines formes de discrimination et qui sont relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale, au sens de l'article 5, § 1er, 4° et 5° de ladite loi, à l'exception des contestations visées à l'article 581, 10°, et sous réserve des compétences du Conseil d'Etat, telles que définies par les lois coordonnées du 12 janvier 1973 sur le Conseil d'Etat.) <L 2007-05-10/37, art. 3, 148; En vigueur : 09-06- 2007> (14° des demandes relatives au règlement collectif de dettes;) <L 2005-12-13/36, art.

5, 128; En vigueur : 01-09-2007> 15° (des contestations fondées sur la loi du 30 juillet 1981 tendant à réprimer certains

actes inspirés par le racisme et la xénophobie et qui sont relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale, au sens de l'article 5, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, à l'exception des contestations visées à l'article 581, 11°, et sous réserve des compétences du Conseil d'Etat, telles que definies par les lois coordonnées du 12 janvier 1973 sur le Conseil d'Etat;) <L 2007-05-10/37, art. 4, 148; En vigueur : 09-06-2007>

((16°) (anc. deuxième 10°) des contestations fondées sur la loi du 28 janvier 2003 relative aux examens médicaux dans le cadre des relations de travail.) <L 2003-01- 28/42, art. 16, 114; En vigueur : 19-04-2003> <L 2005-12-13/36, art. 5, 128; En vigueur : 31-12-2005> (17° de l'action visée à l'article 138bis, § 2, alinéa 1er.) <L 2006-12-03/41, art. 13,

142; En vigueur : 28-12-2006> ([1 20°]1 (ancien 18° renuméroté en 20°) de litiges de discrimination, au sens du

décret du 10 juillet 2008 portant le cadre de la politique flamande d'égalité des chances et de traitement.) <DCFL 2008-07-10/56, art. 44, 162; En vigueur : 03/10/2008> [2 21° des différends entre le travailleur et la personne qui est solidairement

responsable du paiement de la rémunération en application du chapitre VI/1 de la loi du 12 avril 1965 concernant la protection de la rémunération des travailleurs.]2 ---------- (1)<DCFL 2011-06-10/05, art. 2, 190; En vigueur : 14-07-2011> (2)<L 2012-03-29/09, art. 2, 195; En vigueur : 16-04-2012>

Art. 579. <L 24-06-1969, art 12> Le tribunal du travail connaît: 1° des demandes relatives à la réparation des dommages résultant des accidents du

travail, des accidents sur le chemin du travail et des maladies professionnelles; 2° des demandes relatives à la réparation des dommages résultant des accidents du

travail survenus entre le 10 mai 1940 et le 30 septembre 1944, sous l'empire de la législation allemande dans les territoires belges annexes par le Reich allemand; 3° des demandes relatives aux allocations octroyées par le Fonds des accidents du

travail et par le Fonds des maladies professionnelles; 4° (des demandes relatives à la réparation des dommages résultant des accidents

industriels et des accidents agricoles dans le cadre de l'assurance contre les accidents industriels des cantons d'Eupen, Malmédy et Saint-Vith et de l'assurance contre les accidents agricoles des cantons d'Eupen, Malmédy et Saint-Vith.) <L 16- 08-1971, art. 8> (5° des demandes en réparation de dommages résultant d'un fait décrit au 1°,

fondées sur une police d'assurance de droit commun conclue avec l'Office national de l'emploi au profit des stagiaires en formation professionnelle.) <L 2005-12-13/36, art. 6, 128; En vigueur : 31-12-2005> (6° des contestations relatives aux interventions du Fonds d'indemnisation des

victimes de l'amiante, créé par la loi-programme (I) du 27 décembre 2006.) <L 2006- 12-27/30, art. 126, 143; En vigueur : 01-04-2007>

Art. 580.Le tribunal du travail connaît: 1° des contestations relatives aux (obligations des employeurs et des personnes qui

sont solidairement responsables pour le paiement des cotisations) prévues par la législation en matière de sécurité sociale, (de prestations familiales,) de chômage, d'assurance obligatoire maladie-invalidité, de pensions de retraite et de survie, de vacances annuelles, de sécurité d'existence, (de fermeture d'entreprise et) des règlements accordant des avantages sociaux aux travailleurs salariés et apprentis; <L 04-08-1978, art. 70> <L 12-05-1971, art. 1,1°> <L 28-07-1971, art. 22> 2° des contestations relatives aux droits et obligations des travailleurs salariés et

apprentis et de leurs ayants droit résultant des lois et règlements prévus au 1°; 3° des contestations relatives aux droits et obligations des personnes, (et de leurs

ayants droit) qui, autrement qu'en vertu d'un contrat de louage de travail ou d'un contrat d'apprentissage, bénéficient des lois et règlements prévus au 1°; <L 12-05- 1971, art. 1, 2°> 4° des contestations entre les organismes chargés de l'application des lois et

règlements énumérés au 1°, relativement aux droits et obligations qui en résultent pour eux; 5° (.....) <L 30-06-1971, art. 16> 6° des contestations relatives aux droits et obligations des personnes (et de leurs

ayants droit) qui ont souscrit une assurance sociale en vertu de: <L 12-05-1971, art. 1, 3°> a) la loi du 23 juin 1894 portant révision de la loi du 3 avril 1851 sur les sociétés

mutualistes; b) la loi du 12 février 1963 relative à l'organisation d'un régime de pension de

retraite et de survie au profit des assurés libres; c) la loi du 17 juillet 1963 relative à la sécurité sociale d'outre-mer; [1 d) des articles 3, alinéa 1er, b) ou c) ou 7, § 2, de la loi du 6 août 1990 relative aux

mutualités et aux unions nationales de mutualités ou de l'article 67, alinéa 5, de la loi du 26 avril 2010 portant des dispositions diverses en matière de l'organisation de l'assurance maladie complémentaire (I), auprès d'une mutualité, d'une union nationale de mutualités ou d'une société mutualiste visée à l'article 70, §§ 1er ou 2, alinéas 1er et 2, de la loi précitée du 6 août 1990;]1 7° des contestations relatives au régime de sécurité sociale dont les prestations sont

garanties par la loi du 16 juin 1960 plaçant sous la garantie de l'Etat belge les organismes gérant la sécurité sociale des employés du Congo belge et de Ruanda- Urundi et portant garantie par l'Etat belge des prestations sociales garanties en faveur de ceux-ci. 8° (des contestations relatives à l'application de: a) la loi instituant un revenu garanti aux personnes âgées; il applique, à la

demande (de l'Office national des pensions pour travailleurs salariés), les sanctions prévues à l'article 13 de la loi précitée; <L 05-01-1976, art. 121> b) la loi instituant, des prestations familiales garanties; il applique, à la demande

((de l'Office national d'allocations familiales pour travailleurs salariés)), les sanctions prévues à l'article 8 de la loi précitée;) <L 20-07-1971, art. 12> <L 05-01- 1976, art. 121> <ARN242 31-12-1983, art. 10> c) (la loi instituant le droit à un minimum de moyens d'existence en ce qui concerne

les contestations relatives à l'octroi, à la révision, au refus et au remboursement par le bénéficiaire du minimum de moyens d'existence et à l'application des sanctions administratives prévues par la législation en la matière.) <L 07-08-1974, art. 21, § 1> (la loi du 26 mai 2002 instaurant le droit à l'intégration sociale, en ce qui concerne

les contestations relatives à l'octroi, à la révision, au refus et au remboursement par le bénéficiaire de l'intégration sociale et à l'application des sanctions administratives prévues par la législation en la matière.) <L 2002-05-26/47, art. 48, 099; En vigueur : 01-10-2002> (d) la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publics d'aide sociale en ce qui

concerne les contestations relatives à l'octroi, à la révision, au refus et au remboursement par le bénéficiaire de l'aide sociale et à l'application des sanctions administratives prévues par la législation en la matière.) <L 1993-01-12/34, art. 17, 039; En vigueur : 1993-01-01> (e) la loi instituant la garantie de revenus aux personnes âgées.) <L 2001-03*22/31,

art. 3, 089; ED : 01-06-2001> (f) la loi du 12 janvier 2007 relative à l'accueil des demandeurs d'asile et de

certaines autres catégories d'étrangers en ce qui concerne les contestations concernant toute violation des droits garantis aux bénéficiaires de l'accueil par les livres II et III de la loi précitée.) <L 2007-04-21/57, art. 2, 146; En vigueur : 07-05- 2007> 9° (des contestations relatives à l'attribution d'un complément de rente aux

bénéficiaires d'une pension de retraite anticipée.) <L 20-06-1975, art. 9> 10° (des contestations relatives à l'attribution de la prépension spéciale visée à la

section 5 du chapitre III de la loi du 22 décembre 1977.) <L 22-12-1977, art. 107> 11° (des contestations relatives à l'attribution de la prépension pour invalides âgés

visée à la section 6 du chapitre V de la loi du 22 décembre 1977.) <L 22-12-1977, art. 166, § 1> 12° (des contestations relatives à l'obligation pour les assurés sociaux de verser une

cotisation spéciale de sécurité sociale en vertu du chapitre III de la loi du 28 décembre 1983 portant des disposition fiscales et budgétaires) <L 28-12-1983, art. 69> (13° des contestations concernant la cotisation spéciale à charge de l'employeur sur

la prépension conventionnelle, visée par le chapitre IV de la loi-programme du 22 décembre 1989.) <L 1989-12-22/31, art. 271, 020; En vigueur : 09-01-1990> (14° des contestations relatives aux droits et obligations résultant de la loi du 15

janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la sécurité sociale, à l'exception de celles qui sont relatives à l'application des principes généraux en matière de protection de la vie privée (et de celles qui sont visées à l'article 14 de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel).) <L 1990-01-15/31, art. 78, §1, 023; En vigueur : 01-01-1992> <L 1990-12-29/30, art. 152, 025; En vigueur : 1991-01-01> <W 1992-12-08/32, art. 46, 041; ED : 01-09-1993> (15° des contestations concernant la subvention aux employeurs pour le maintien

en service des travailleurs atteints d'une incapacité de travail à la suite d'une maladie ou d'un accident et qui sont définitivement dans l'impossibilité d'exécuter le travail convenu. Il s'agit ici de l'incapacité de travail visée au titre II, chapitre VI, de la loi du 29 décembre 1990 portant des dispositions sociales.) <L 1990-12-29/30, art. 152, 2°, 025; En vigueur : 1991-01-01> (16° des contestations relatives aux obligations des entrepreneurs principaux et des

sous-traitants visés à (l'article 30bis) de la loi du 27 juin 1969 révisant l'arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs.) <L 1991-07-20/31, art. 27, 031; En vigueur : 01-07-1991> <L 2003-12-22/42, art. 240, 121; ED : 10-01- 2004> (17° des contestations concernant la prime en compensation des cotisations de

sécurité sociale est visée à l'article 144 de la loi du 30 décembre 1992 portant des

dispositions sociales et diverses.) <L 1992-12-30/40, art. 148, 038; En vigueur : 1993- 01-01> (18° des recours contre les décisions du Bureau d'aide juridique.) <L 1998-11-

23/34, art. 5, 066; En vigueur : 31-12-1999> ---------- (1)<L 2010-06-02/39, art. 12, 183; En vigueur : 01-03-2010>

Art. 581.(TEXTE FEDERAL) (Le tribunal du travail connaît: 1° des contestations relatives aux obligations résultant des lois et règlements en

matière de statut social, de prestations familiales, d'assurance obligatoire maladie- invalidité et de prestations de retraite et de survie en faveur des travailleurs indépendants; 2° des contestations relatives aux droits résultant de ces lois et règlements;) <L 30-

06-1971 , art. 17> 3° (des contestations fondées : a) sur le titre V relatif à l'égalité de traitement entre les hommes et les femmes en

ce qui concerne les conditions de travail et l'accès à l'emploi, à la formation et à la promotion professionnelles ainsi que l'accès à une profession indépendante de la loi du 4 août 1978 de réorientation économique et sur ses arrêtés d'exécution, qui concernent les professions indépendantes; b) sur le décret du 8 mai 2002 du Parlement flamand relatif à la participation

proportionnelle sur le marché de l'emploi et sur ses arrêtés d'exécution qui concernent les professions indépendantes.) <L 2003-04-08/33, art. 140, 098; ED : 01- 10-2002> 4° (des contestations relatives à l'obligation, pour les bénéficiaires de revenus

professionnels non liés à l'indice des prix à la consommation, de verser une cotisation sociale de solidarité en vertu des arrêtés royaux n° 12 du 26 février 1982 et n° 186 du 30 décembre 1982; 5° des contestations relatives à l'obligation, pour les travailleurs indépendants, de

verser une cotisation de modération des revenus en vertu de l'arrêté royal n° 289 du 31 mars 1984; 6° des contestations relatives à l'obligation pour les isolés et les familles sans

enfants, dans le secteur des travailleurs indépendants, de payer une cotisation spéciale en vertu des arrêtés royaux n° 38 du 30 mars 1982, n° 160 du 30 décembre 1982, n° 218 du 7 novembre 1983 et n° 290 du 31 mars 1984.) <L 1985-08-01/30, art. 93, 005> (7° des contestations relatives à l'application de l'arrête royal n° 464 du 25

septembre 1986 consolidant les mesures relatives « a la modération des revenus des travailleurs indépendants.) <ARN464 1986-09-25/32, art. 12, 011; entrée en vigueur le 01-01-1987> (8° des contestations relatives à l'obligation pour les sociétés de payer une

cotisation destinée au statut social des travailleurs indépendants en vertu du chapitre III du titre III de la loi du 26 juin 1992 portant des dispositions sociales et diverses, et du chapitre II du titre III de la loi du 30 décembre 1992 portant des dispositions sociales et diverses.) <L 1992-12-30/40, art. 102; En vigueur : 1992-07-

01> 9° (des contestations fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre la

discrimination entre les femmes et les hommes, relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale visés par l'article 6, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, et qui concernent les professions indépendantes;) <L 2007-05-10/37, art. 5, 148; En vigueur : 09-06-2007> 10° (des contestations fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre

certaines formes de discrimination, relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale vises par l'article 5, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, et qui concernent des professions indépendantes;) <L 2007-05-10/37, art. 6, 148; En vigueur : 09-06-2007> (11° des contestations fondées sur la loi du 30 juillet 1981 tendant à réprimer

certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie, relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale, visés par l'article 5, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, et qui concernent des professions indépendantes.) <L 2007-05-10/37, art. 7, 148; En vigueur : 09-06-2007>

Art. 581. (COMMUNAUTE FLAMANDE) (Le tribunal du travail connaît: 1° des contestations relatives aux obligations résultant des lois et règlements en

matière de statut social, de prestations familiales, d'assurance obligatoire maladie- invalidité et de prestations de retraite et de survie en faveur des travailleurs indépendants; 2° des contestations relatives aux droits résultant de ces lois et règlements;) <L 30-06-

1971 , art. 17> 3° (NOTE : après avoir été modifié par le décret flamand DCFL 2002-05-08/44, art.

18, avec date d'entrée en vigueur au 01-10-2002, l'art. 581, 3°, a été modifié par la loi fédérale 2003-04-08/33, art. 140, avec même date d'entrée en vigueur 01-10-2002. La nouvelle forme fédérale prend d'ailleurs en compte la modification apportée par le décret flamand. Voir plus haut la forme fédérale de l'article.) (des contestations fondées sur l'application du décret relatif à la participation proportionnelle sur le marché de l'emploi et sur ses arrêtés d'exécution.) <DCFL 2002-05-08/44, art. 18, 098; En vigueur : 01-10-2002> 4° (des contestations relatives à l'obligation, pour les bénéficiaires de revenus

professionnels non liés à l'indice des prix a la consommation, de verser une cotisation sociale de solidarité en vertu des arrêtés royaux n° 12 du 26 février 1982 et n° 186 du 30 décembre 1982; 5° des contestations relatives à l'obligation, pour les travailleurs indépendants, de

verser une cotisation de modération des revenus en vertu de l'arrêté royal n° 289 du 31 mars 1984; 6° des contestations relatives à l'obligation pour les isolés et les familles sans enfants,

dans le secteur des travailleurs indépendants, de payer une cotisation spéciale en vertu des arrêtés royaux n° 38 du 30 mars 1982, n° 160 du 30 décembre 1982, n° 218 du 7 novembre 1983 et n° 290 du 31 mars 1984.) <L 1985-08-01/30, art. 93, 005> (7° des contestations relatives à l'application de l'arrêté royal n° 464 du 25 septembre

1986 consolidant les mesures relatives « a la modération des revenus des travailleurs

indépendants.) <ARN464 1986-09-25/32, art. 12, 011; entrée en vigueur le 01-01- 1987> (8° des contestations relatives à l'obligation pour les sociétés de payer une cotisation

destinée au statut social des travailleurs indépendants en vertu du chapitre III du titre III de la loi du 26 juin 1992 portant des dispositions sociales et diverses, et du chapitre II du titre III de la loi du 30 décembre 1992 portant des dispositions sociales et diverses.) <L 1992-12-30/40, art. 102; En vigueur : 1992-07-01> 9° (des contestations fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre la

discrimination entre les femmes et les hommes, relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale visés par l'article 6, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, et qui concernent les professions indépendantes;) <L 2007-05-10/37, art. 5, 148; En vigueur : 09-06-2007> 10° (des contestations fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre

certaines formes de discrimination, relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale visés par l'article 5, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, et qui concernent des professions indépendantes;) <L 2007-05-10/37, art. 6, 148; En vigueur : 09-06-2007> (11° des contestations fondées sur la loi du 30 juillet 1981 tendant à réprimer certains

actes inspirés par le racisme ou la xénophobie, relatives aux relations de travail et aux régimes complémentaires de sécurité sociale, visés par l'article 5, § 1er, 4° et 5°, de ladite loi, et qui concernent des professions indépendantes.) <L 2007-05-10/37, art. 7, 148; En vigueur : 09-06-2007> [1 12° des litiges de discrimination, au sens du décret du 10 juillet 2008 portant le

cadre de la politique flamande d'égalité des chances et de traitement.]1

---------- (1)<DCFL 2011-06-10/05, art. 3, 190; En vigueur : 14-07-2011>

Art. 582.(TEXTE FEDERAL) Le tribunal du travail connaît: 1° [des contestations relatives aux droits en matière d'allocations aux personnes

handicapées, ainsi qu'aux contestations en matière d'examens médicaux effectués en vue de l'attribution d'avantages sociaux ou fiscaux qui découlent directement ou indirectement d'un droit social ou de l'assistance sociale;] <L 2002-12-24/32, art. 11, 105; En vigueur : 15-02-2003> 2° des contestations concernant les droits et obligations résultant de la législation

relative au reclassement social des handicapés; 3° [des contestations relatives à l'institution et au fonctionnement des conseils

d'entreprises; 4° des contestations relatives à l'institution et au fonctionnement des services et des

comités de sécurité , d'hygiène et d'embellissement des lieux de travail , y compris les services et comités institués dans les mines , minières et carrières.] <L 30-06- 1971, art. 18> 5° [des contestations relatives à la section 5 du chapitre IV de la loi de

redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales]. <ARN424. 1986-08-01/31, art. 13, 009>

[6° de contestations relatives à l'institution et au fonctionnement des comités d'entreprise européens ainsi qu'aux procédures d'information et de consultation qui en tiennent lieu, à l'exception de la procédure particulière instituée à l'article 3 de la loi du 23 avril 1998 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un comité d'entreprise européen ou d'une procédure dans les entreprises de dimension communautaire et les groupes d'entreprises de dimension communautaire et vue d'informer et de consulter les travailleurs.] <L 1998-04- 23/46, art. 5, 059; En vigueur : 22-09-1996> [7° des litiges relatifs à l'article 7, § 1er, alinéa 3, q) , de l'arrêté-loi du 28 décembre

1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs.] <L 2002-12-24/32, art. 7, 105; En vigueur : 01-04-2003> [8° de contestations relatives à l'institution et au fonctionnement d'un groupe

spécial de négociation, d'un organe de représentation ainsi que relatives aux procédures concernant l'implication des travailleurs au sein de la Société européenne, à l'exception de la procédure particulière instituée à l'article 3 de la loi du 17 septembre 2005 portant des dispositions diverses en ce qui concerne un institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à l'implication des travailleurs au sein de la Société européenne.] <L 2005-09-17/72, art. 5, 133 ; En vigueur : 05-11-2005>

[9° de contestations relatives à l'institution et au fonctionnement d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation ainsi que relatives aux procédures concernant l'implication des travailleurs au sein de la Société coopérative européenne, à l'exception de la procédure particulière instituée à l'article 3 de la loi du 9 mai 2008 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à l'implication des travailleurs au sein de la Société coopérative européenne.] <L 2008-05-09/80, art. 5, 159; En vigueur : 02-08-2008> [10° des contestations relatives à l'article 7, § 1er, alinéa 3, zb), de l'arrêté-loi du 28

décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs; 11° des contestations relatives à l'article 7, § 1er, alinéa 3, k), de l'arrêté-loi du 28

décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs.] <L 2008-12-22/34, art. 4, 003; En vigueur : 08-01-2009> [1 12° de contestations relatives à l'institution et au fonctionnement d'un groupe

spécial de négociation, d'un organe de représentation ainsi que relatives aux procédures concernant la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux, à l'exception de la procédure particulière instituée à l'article 3 de la loi du 19 juin 2009 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux.]1 [2 13° (NOTE : la L 2010-06-02/38, art. 4, ajoute un 3°. Justel suppose qu'il faut lire

"13°".) des contestations relatives au chapitre IX de la loi du 22 décembre 1995 portant des mesures visant à exécuter le plan pluriannuel pour l'emploi.]2 [4 14° des contestations relatives à la loi du 20 juillet 2001 visant à favoriser le

développement de services et d'emplois de proximité, à l'exception des contestations

relatives à l'octroi, au refus ou au retrait d'agrément.]4

Art. 582. (COMMUNAUTE FLAMANDE) Le tribunal du travail connaît: 1° [des contestations relatives aux droits en matière d'allocations aux personnes

handicapées, ainsi qu'aux contestations en matière d'examens médicaux effectués en vue de l'attribution d'avantages sociaux ou fiscaux qui découlent directement ou indirectement d'un droit social ou de l'assistance sociale;] <L 2002-12-24/32, art. 11, 105; En vigueur : 15-02-2003> 2° des contestations concernant les droits et obligations résultant de la législation

relative au reclassement social des handicapés [et des contestations concernant l'enregistrement et l'allocation d'assistance à l'intégration sociale découlant de l'exécution du décret du 27 juin 1990 portant création d'un "Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap"] [et par le décret du 7 mai 2004 portant création de la " Vlaams Agentschap voor personen met een Handicap " (Agence flamande pour les Personnes handicapées)] [et des contestations résultant de l'article 5, § 1er, 5°, a et b, du décret relatif à la création de l'agence autonomisée externe de droit public "Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding"] [3 et des différends concernant le droit de prises en charge, visé à l'article 3 du décret du 30 mars 1999 portant organisation de l'assurance soins]3 <DCFL 1997-11-12/33, art. 2, 055; En vigueur : 20-12-1997> <DCFL 2004-05-07/62, art. 33, 124; En vigueur : 01-04-2006> <DCFL 2008-11-21/48, art. 79, 165; En vigueur : 01-10-2008> 3° [des contestations relatives à l'institution et au fonctionnement des conseils

d'entreprises; 4° [des contestations relatives à l'institution et au fonctionnement des services et des

comités de sécurité, d'hygiène et d'embellissement des lieux de travail, y compris les services et comités institués dans les mines, minières et carrières;] <L 30-06-1971, art. 18> 5° [des contestations relatives à la Section 5 du Chapitre IV de la loi de redressement

du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales;] <ARN424. 1986-08-01/31, art. 13, 009> 6° [de contestations relatives à l'institution et au fonctionnement des comités

d'entreprise européens ainsi qu'aux procédures d'information et de consultation qui en tiennent lieu, à l'exception de la procédure particulière instituée à l'article 3 de la loi du 23 avril 1998 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un comité d'entreprise européen ou d'une procédure dans les entreprises de dimension communautaire et les groupes d'entreprises de dimension communautaire en vue d'informer et de consulter les travailleurs;] <L 1998-04-23/46, art. 5, 059; En vigueur : 22-09-1996> 7° [des litiges relatifs à l'article 7, § 1er, alinéa 3, q), de l'arrêté-loi du 28 décembre

1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs;] <L 2002-12-24/32, art. 7, 105; En vigueur : 01-04-2003> 8° [de contestations relatives à l'institution et au fonctionnement d'un groupe spécial

de négociation, d'un organe de représentation ainsi que relatives aux procédures concernant l'implication des travailleurs au sein de la Société européenne, à

l'exception de la procédure particulière instituée à l'article 3 de la loi du 17 septembre 2005 portant des dispositions diverses en ce qui concerne un institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à l'implication des travailleurs au sein de la Société européenne;] <L 2005-09-17/72, art. 5, 133 ; En vigueur : 05-11-2005> 9° [de contestations relatives à l'institution et au fonctionnement d'un groupe spécial

de négociation, d'un organe de représentation ainsi que relatives aux procédures concernant l'implication des travailleurs au sein de la Société coopérative européenne, à l'exception de la procédure particulière instituée à l'article 3 de la loi du 9 mai 2008 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à l'implication des travailleurs au sein de la Société coopérative européenne;] <L 2008-05-09/80, art. 5, 159; En vigueur : 02-08-2008> [10° des contestations relatives à l'article 7, § 1er, alinéa 3, zb), de l'arrêté-loi du 28

décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs; 11° des contestations relatives à l'article 7, § 1er, alinéa 3, k), de l'arrêté-loi du 28

décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs;] <L 2008-12-22/34, art. 4, 003; En vigueur : 08-01-2009> 12° de contestations relatives à l'institution et au fonctionnement d'un groupe spécial

de négociation, d'un organe de représentation ainsi que relatives aux procédures concernant la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux, à l'exception de la procédure particulière instituée à l'article 3 de la loi du 19 juin 2009 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux;]1 [2 13° (NOTE : la L 2010-06-02/38, art. 4, ajoute un 3°. Justel suppose qu'il faut lire

"13°".) des contestations relatives au chapitre IX de la loi du 22 décembre 1995 portant des mesures visant à exécuter le plan pluriannuel pour l'emploi;]2 [4 14° des contestations relatives à la loi du 20 juillet 2001 visant à favoriser le

développement de services et d'emplois de proximité, à l'exception des contestations relatives à l'octroi, au refus ou au retrait d'agrément.]4 ---------- (1)<L 2009-06-19/16, art. 5, 168; En vigueur : 08-08-2009> (2)<L 2010-06-02/38, art. 4, 181; En vigueur : 01-07-2011> (3)<DCFL 2011-03-25/17, art. 10, 188; En vigueur : 01-01-2011> (4)<L 2011-07-04/04, art. 6, 191; En vigueur : 19-07-2011>

Art. 583.<L 30-06-1971, art. 19> Le tribunal du travail connaît de l'application des sanctions administratives, prévues par les lois et règlements visés aux articles 578 à 582 et [2 de l'application des amendes administratives visées par le Code pénal social]2. [Le Tribunal du travail connaît des contestations relatives à la carte d'identité

sociale instaurée par l'arrêté royal du 18 décembre 1996 portant des mesures en vue d'instaurer une carte d'identité sociale à l'usage de tous les assurés sociaux, en application des articles 38, 40, 41 et 49, de la loi du 26 juillet 1996 portant

modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions.] <L 1999-01-25/32, art. 90, 068; En vigueur : 16-02-1999> [Le tribunal du travail connait des contestations relatives á l'indemnité

compensatoire visée á l'article 132, alinéa 4, de la loi du 1er août 1985 portant des dispositions sociales.] <ARN443 1986-08-14/30, art. 2, 010> [Le tribunal du travail connait des litiges relatifs aux actes administratifs

individuels concernant l'octroi, la suspension ou le retrait de la reconnaissance comme ouvrier portuaire en application de la loi du 8 juin 1972 sur le travail portuaire.] <L 1998-02-13/33, art. 3, 056; En vigueur : 01-03-1998> [Le tribunal du travail connaît des contestations relatives au prononcé des

amendes administratives prévues par [1 le chapitre VII, section 1re, de]1 la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.] <L 2005- 12-13/36, art. 7, 135; En vigueur : 31-12-2005> ---------- (1)<L 2010-06-02/39, art. 13, 183; En vigueur : 01-03-2010> (2)<L 2010-06-06/06, art. 12, 184; En vigueur : 01-07-2011>

Section II. _ Des présidents des tribunaux. (Le tribunal du travail connaît des contestations relatives au prononcé des

amendes administratives prévues par la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités.) <L 2005-12-13/36, art. 8, 128; En vigueur : 31- 12-2005>

Art. 584. Le président du tribunal de première instance statue au provisoire dans les cas dont il reconnaît l'urgence, en toutes matières, sauf celles que la loi soustrait au pouvoir judiciaire. Le président du tribunal du travail et le président du tribunal de commerce

peuvent statuer au provisoire dans les cas dont ils reconnaissent l'urgence, dans les matières qui sont respectivement de la compétence de ces tribunaux. Le président est saisi par voie de référé ou, en cas d'absolue nécessité, par requête. Il peut notamment: 1° désigner des séquestres; 2° prescrire à toutes fins des constats ou des expertises, même en y comprenant

l'estimation du dommage et la recherche de ses causes; 3° ordonner toutes mesures nécessaires à la sauvegarde des droits de ceux qui ne

peuvent y pourvoir, y compris la vente des meubles délaissés ou abandonnés; 4° ordonner l'audition d'un ou de plusieurs témoins lorsqu'une partie justifie d'un

intérêt apparent, même en vue d'une contestation future, s'il est constant que tout retard apporté à cette audition doit faire craindre que le témoignage ne puisse plus être recueilli ultérieurement. (5° ordonner, dans le cas d'une atteinte à un droit de propriété intellectuelle visé a

l'article 1369bis /1, commise à l'échelle commerciale, et à la demande du titulaire de ce droit qui justifie de circonstances susceptibles de compromettre le recouvrement des dommages et intérêts, la saisie à titre conservatoire des biens mobiliers et immobiliers du contrefacteur supposé, et le cas échéant le blocage des comptes

bancaires et des autres avoirs de ce dernier. Le président, statuant sur cette demande, vérifie : 1) si le droit de propriété intellectuelle dont la protection est invoquée est, selon

toutes apparences, valable; 2) si l'atteinte au droit de propriété intellectuelle en cause ne peut être

raisonnablement contestée; 3) si, après avoir fait une pondération des intérêts en présence, dont l'intérêt

général, les faits et, le cas échéant, les pièces sur lesquelles le demandeur se fonde sont de nature à justifier raisonnablement la saisie tendant à la protection du droit de propriété intellectuelle invoqué.) <L 2007-05-10/33, art. 15, 147; En vigueur : 01- 11-2007>

Art. 584bis. <L 2007-04-01/46, art. 4, 145; En vigueur : 06-05-2007> L'article 584 n'est pas applicable à l'égard des demandes visées à l'article 41, § 1er, de la loi du 1 avril 2007 relative aux offres publiques d'acquisition.

Art. 585.(NOTE : voir plus loin forme(s) non fédérale(s) de cet article.) Le président du tribunal de première instance, saisi par voie de requête, statue sur: 1° les demandes de désignation d'arbitres, d'experts, de liquidateurs ou séquestres,

lorsque la convention des parties ou la loi lui attribue cette désignation; 2° les demandes d'envoi en possession formées par le légataire universel; 3° les demandes de désignation d'experts en vertu de l'article 27, 5°, de la loi du 16

décembre 1851 sur la révision du régime hypothécaire; 4° les demandes de taxation des émoluments des notaires, en vertu de l'article 3 de

la loi du 31 août 1891, portant tarification et recouvrement des honoraires des notaires; 5° les demandes de désignation d'un notaire en vue de la garde provisoire des

minutes d'un notaire décédé ou légalement empêché; 6° les demandes d'autorisation pour la vente de marchandises, formées en vertu de

l'article 111 de la loi générale du 26 août 1822 concernant la perception des droits d'entrée, de sortie et de transit et des accises; 7° les demandes d'autorisation en vue de requérir des inscriptions hypothécaires

sur les immeubles des délinquants, formées en vertu des articles 27 à 31 de la loi du 10 avril 1933 portant modification provisoire de certains droits de douane, d'accise et taxes spéciales de consommation, et instituant de nouvelles mesures pour empêcher la fraude. (8° les demandes de constitution d'un fonds de limitation de responsabilité, formées

en vertu de la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de la Convention internationale sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, et de l'Annexe faites à Bruxelles le 29 novembre 1969.) <L 1989-04-11/30, art. 23, 019; En vigueur : 01-12-1989> (9° les demandes de désignation d'un curateur en vertu de l'article 936 du Code

civil.) <L 2001-03-27/39, art. 3, 091; En vigueur : 01-08-2001> (10°) (des demandes en cessation formées en vertu de l'article 20 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre certaines formes de discrimination;) <L 2007-05-10/37, art. 8, 148; En vigueur : 09-06-2007>

(11° des demandes en cessation formées en vertu de l'article 18 de la loi du 30 juillet 1981 tendant a réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 12° des demandes en cessation formées en vertu de l'article 25 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre la discrimination entre les femmes et les hommes.) <L 2007-05-10/37, art. 9, 148; En vigueur : 09-06-2007>

Art. 585. (COMMUNAUTE FLAMANDE) Le président du tribunal de première instance, saisi par voie de requête, statue sur: 1° les demandes de désignation d'arbitres, d'experts, de liquidateurs ou séquestres,

lorsque la convention des parties ou la loi lui attribue cette désignation; 2° les demandes d'envoi en possession formées par le légataire universel; 3° les demandes de désignation d'experts en vertu de l'article 27, 5°, de la loi du 16

décembre 1851 sur la révision du régime hypothécaire; 4° les demandes de taxation des émoluments des notaires, en vertu de l'article 3 de la

loi du 31 août 1891, portant tarification et recouvrement des honoraires des notaires; 5° les demandes de désignation d'un notaire en vue de la garde provisoire des minutes

d'un notaire décédé ou légalement empêché; 6° les demandes d'autorisation pour la vente de marchandises, formées en vertu de

l'article 111 de la loi générale du 26 août 1822 concernant la perception des droits d'entrée, de sortie et de transit et des accises; 7° les demandes d'autorisation en vue de requérir des inscriptions hypothécaires sur

les immeubles des délinquants, formées en vertu des articles 27 à 31 de la loi du 10 avril 1933 portant modification provisoire de certains droits de douane, d'accise et taxes spéciales de consommation, et instituant de nouvelles mesures pour empêcher la fraude. (8° les demandes de constitution d'un fonds de limitation de responsabilité, formées

en vertu de la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de la Convention internationale sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, et de l'Annexe faites à Bruxelles le 29 novembre 1969.) <L 1989-04- 11/30, art. 23, 019; En vigueur : 01-12-1989> (9° les demandes de désignation d'un curateur en vertu de l'article 936 du Code civil.)

<L 2001-03-27/39, art. 3, 091; En vigueur : 01-08-2001> (10°) (des demandes en cessation formées en vertu de l'article 20 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre certaines formes de discrimination;) <L 2007-05-10/37, art. 8, 148; En vigueur : 09-06-2007> (11° des demandes en cessation formées en vertu de l'article 18 de la loi du 30 juillet

1981 tendant à réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 12° des demandes en cessation formées en vertu de l'article 25 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre la discrimination entre les femmes et les hommes.) <L 2007-05-10/37, art. 9, 148; En vigueur : 09-06-2007> ([2 14°]2 des actions en suspension et fixe les mesures de publicité de sa décision qu'il

juge nécessaire, conformément à l'article 30 du décret du 10 juillet 2008 portant le cadre de la politique flamande d'égalité des chances et de traitement.) <DCFL 2008- 07-10/56, art. 46, 162; En vigueur : 03/10/2008>

Art. 585. (REGION DE BRUXELLES-CAPITALE) Le président du tribunal de première instance, saisi par voie de requête, statue sur:

1° les demandes de désignation d'arbitres, d'experts, de liquidateurs ou séquestres, lorsque la convention des parties ou la loi lui attribue cette désignation; 2° les demandes d'envoi en possession formées par le légataire universel; 3° les demandes de désignation d'experts en vertu de l'article 27, 5°, de la loi du 16

décembre 1851 sur la révision du régime hypothécaire; 4° les demandes de taxation des émoluments des notaires, en vertu de l'article 3 de la

loi du 31 août 1891, portant tarification et recouvrement des honoraires des notaires; 5° les demandes de désignation d'un notaire en vue de la garde provisoire des minutes

d'un notaire décédé ou légalement empêché; 6° les demandes d'autorisation pour la vente de marchandises, formées en vertu de

l'article 111 de la loi générale du 26 août 1822 concernant la perception des droits d'entrée, de sortie et de transit et des accises; 7° les demandes d'autorisation en vue de requérir des inscriptions hypothécaires sur

les immeubles des délinquants, formées en vertu des articles 27 à 31 de la loi du 10 avril 1933 portant modification provisoire de certains droits de douane, d'accise et taxes spéciales de consommation, et instituant de nouvelles mesures pour empêcher la fraude. (8° les demandes de constitution d'un fonds de limitation de responsabilité, formées

en vertu de la loi du 20 juillet 1976 portant approbation et exécution de la Convention internationale sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures, et de l'Annexe faites à Bruxelles le 29 novembre 1969.) <L 1989-04- 11/30, art. 23, 019; En vigueur : 01-12-1989> (9° les demandes de désignation d'un curateur en vertu de l'article 936 du Code civil.)

<L 2001-03-27/39, art. 3, 091; En vigueur : 01-08-2001> (10°) (des demandes en cessation formées en vertu de l'article 20 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre certaines formes de discrimination;) <L 2007-05-10/37, art. 8, 148; En vigueur : 09-06-2007> (11° des demandes en cessation formées en vertu de l'article 18 de la loi du 30 juillet

1981 tendant a réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 12° des demandes en cessation formées en vertu de l'article 25 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre la discrimination entre les femmes et les hommes.) <L 2007-05-10/37, art. 9, 148; En vigueur : 09-06-2007> [1 13° des demandes en cessation formées en vertu de l'article 23/12, § 7 du Code

bruxellois du Logement.]1

---------- (1)<ORD 2009-04-30/04, art. 4, 167; En vigueur : 01-01-2010> (2)<DCFL 2011-06-10/05, art. 4, 190; En vigueur : 14-07-2011>

Art. 586.Le président du tribunal de première instance, saisi par voie de requête, statue sur les demandes d'exequatur ou de visa: 1° des sentences arbitrales rendues en Belgique ou à l'étranger, à l'exception de

celles qui sont prévues à l'article 606, § 1; 2° (...) <L 2004-07-16/31, art. 139, 8°, 125; En vigueur : 01-10-2004>

3° (...) <L 2004-07-16/31, art. 139, 8°, 125; En vigueur : 01-10-2004>

Art. 587.<L 1997-04-03/41, art. 12, 052; En vigueur : 09-06-1997> Le président du tribunal de première instance statue : 1° sur les contestations prévues par la loi du 20 juillet 1971 sur les funérailles et

sépultures; 2° sur les demandes prévues par l'article 68 de la loi du 29 mars 1962 organique de

l'aménagement du territoire et de l'urbanisme; 3° (sur les demandes prévues à l'article 4, alinéa 1er, 2°, et à l'article 4, alinéa 2, 2°,

de la loi du 1er septembre 2004 complétant les dispositions du Code civil relatives à la vente en vue de protéger les consommateurs;) <L 2004-09-01/38, art. 6, 127; En vigueur : 01-01-2005> 4° sur les demandes prévues à l'article 14 de la loi du 8 décembre 1992 relative à la

protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel; 5° sur les demandes formées conformément à la loi du 12 janvier 1993 concernant

un droit d'action en matière de protection de l'environnement; 6° (sur les demandes prévues aux articles 18 et 21 de la loi du 2 août 2002 relative à

la publicité trompeuse et à la publicité comparative, aux clauses abusives et aux contrats à distance en ce qui concerne les professions libérales); <L 2002-08-02/94, art. 31, 104; En vigueur : 30-11-2002> 7° (...); <L 2007-05-10/33, art. 16, 147; En vigueur : 01-11-2007> 8° (...); <L 2007-05-10/33, art. 16, 147; En vigueur : 01-11-2007> (9° sur les recours prévus aux articles 63, § 4, dernier alinéa, et 167, dernier alinéa,

du Code civil.) <L 1999-05-04/63, art. 21, 082; En vigueur : 01-01-2000> (10° sur les demandes prévues à l'article 8 de la loi du 2 août 2002 concernant la

lutte contre le retard de paiement dans les transactions commerciales, qui sont dirigées contre des personnes non commerçantes ou contre leurs groupements professionnels ou interprofessionnels.) <L 2002-08-02/32, art. 12, 100; En vigueur : 07-08-2002> (11° sur les demandes prévues à l'article 3, § 1er, alinéa 1er, de la loi du 11 mars

2003 sur certains aspects juridiques des services de la société de l'information visés à l'article 77 de la Constitution.) <L 2003-03-11/31, art. 4, 111; En vigueur : 27-03- 2003> (12° sur les demandes formées conformément à l'article 4 de la loi du 26 juin 2003

relative à l'enregistrement abusif des noms de domaine, à l'exception de celles visées à l'article 589, 12°.) <L 2003-06-26/48, art. 9, 118; En vigueur : 19-09-2003> 13° (...); <L 2007-05-10/33, art. 16, 147; En vigueur : 01-11-2007> 14° (...); <L 2007-05-10/33, art. 16, 147; En vigueur : 01-11-2007> (15° sur les demandes visées aux articles 1322bis et 1322decies.) <L 2007-05-10/52,

art. 2, 153; En vigueur : 01-07-2007> Sauf si la loi en dispose autrement, les demandes prévues au premier alinéa sont

introduites et instruites selon les formes du référé.

Art. 587bis.(NOTE : voir plus loin forme(s) non fédérale(s) de cet article.) <L 2007- 05-10/37, art. 10, 148; En vigueur : 09-06-2007> Le président du tribunal du travail,

saisi par voie de requête, statue sur : 1° les demandes formées en vertu des articles 4 et 5, §§ 3 et 4, de la loi du 19 mars

1991 portant un régime de licenciement particulier pour les délégués du personnel aux conseils d'entreprise et aux comités de sécurité, d'hygiène et d'embellissement des lieux du travail, ainsi que pour les candidats délégués du personnel; 2° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 20 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre certaines formes de discrimination; 3° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 18 de la loi du 30 juillet

1981 tendant à réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 4° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 25 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre la discrimination entre les femmes et les hommes.

Art. 587bis. (COMMUNAUTE FLAMANDE) <L 2007-05-10/37, art. 10, 148; En vigueur : 09-06-2007> Le président du tribunal du

travail, saisi par voie de requête, statue sur : 1° les demandes formées en vertu des articles 4 et 5, §§ 3 et 4, de la loi du 19 mars

1991 portant un régime de licenciement particulier pour les délégués du personnel aux conseils d'entreprise et aux comités de sécurité, d'hygiène et d'embellissement des lieux du travail, ainsi que pour les candidats délégués du personnel; 2° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 20 de la loi du 10 mai 2007

tendant a lutter contre certaines formes de discrimination; 3° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 18 de la loi du 30 juillet

1981 tendant à réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 4° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 25 de la loi du 10 mai 2007

tendant à lutter contre la discrimination entre les femmes et les hommes. ([1 5°]1 des actions en suspension et fixe les mesures de publicité de sa décision qu'il

juge nécessaire, conformément à l'article 30 du décret du 10 juillet 2008 portant le cadre de la politique flamande d'égalité des chances et de traitement.) <DCFL 2008- 07-10/56, art. 47, 162; En vigueur : 03/10/2008> ---------- (1)<DCFL 2011-06-10/05, art. 5, 190; En vigueur : 14-07-2011>

Art. 587ter. <L 1998-04-23/46, art. 7; En vigueur : 22-09-1996> Le président du tribunal du travail statue sur les demandes formées en vertu de l'article 3 de la loi 23 avril 1998 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un comité d'entreprise européen ou d'une procédure dans les entreprises de dimension communautaire et les groupes d'entreprises de dimension communautaire en vue d'informer et de consulter les travailleurs.

Art. 587quater. <inséré par L 2005-09-17/72, art. 6 ; En vigueur : 05-11-2005> Le président du tribunal du travail statue sur les demandes formées en vertu de l'article 3 de la loi du 17 septembre 2005 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à l'implication des travailleurs au sein de la Société européenne.

Art. 587quinquies.<Inséré par L 2008-05-09/80, art. 7; En vigueur : 02-08-2008> Le président du tribunal du travail statue sur les demandes formées en vertu de l'article 3 de la loi du 9 mai 2008 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à l'implication des travailleurs au sein de la Société coopérative européenne.

Art. 587sexies. [1 Le président du tribunal du travail statue sur les demandes formées en vertu de l'article 3 de la loi du 19 juin 2009 portant des dispositions diverses en ce qui concerne l'institution d'un groupe spécial de négociation, d'un organe de représentation et de procédures relatives à la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2009-06-19/16, art. 7, 168; En vigueur : 08-08-2009>

Art. 587septies.[1 Le président du tribunal du travail statue sur les demandes formées en vertu de l'article 2 de la loi du 2 juin 2010 comportant des dispositions de droit pénal social.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2010-06-06/06, art. 13, 184; En vigueur : 01-07-2011>

Art. 588.(NOTE : voir plus loin forme(s) non fédérale(s) de cet article.) Le président du tribunal de commerce saisi par voie de requête statue sur: 1° les demandes de désignation d'arbitres, d'experts, de liquidateurs ou séquestres,

lorsque la convention des parties ou la loi lui attribue cette désignation; 2° les demandes formées en vertu des articles 5 et 6 de la loi du 18 avril 1927

relative à la protection des appellations d'origine des vins et eaux de vie; 3° les demandes formées en vertu des articles 11, § 3; 12, § 4, et 24, § 1, de la loi du

18 novembre 1862 portant institution du système des warrants; 4° la demande formée en vertu de l'article 4 de la loi du 5 mai 1872 sur le gage

commercial; 5° les demandes formées en vertu de l'article 8 de la loi du 25 août 1891 portant

révision du titre du Code de commerce concernant les contrats de transport; 6° les demandes formées en vertu de l'article 19 de la loi du 25 octobre 1919 sur la

mise en gage du fonds de commerce, l'escompte et le gage de la facture, ainsi que l'agréation et l'expertise des fournitures faites directement à la consommation; 7° les demandes formées en vertu des articles 5, 10 et 12 de la loi du 24 juillet 1921

relative à la dépossession involontaire des titres au porteur; 8° les demandes formées en vertu de l'article 58 de la loi du 5 mai 1936 sur

l'affrètement fluvial; 9° (les demandes formées en vertu de l'article 48 du livre II du Code de

commerce;) <L 1989-04-11/30, art. 24, 019; En vigueur : 01-12-1989> 10° (les demandes formées en vertu des articles 134, § 1er, alinéa 2, 4°, et 173, § 3,

de la loi du 4 décembre 1990 relative aux opérations financiéres et aux marchés

financiers;) <L 1990-12-04/32, art. 246, 026; En vigueur : 01-01-1991> 11° les demandes de désignation d'un expert chargé d'assister les commissaires

d'une société anonyme en vue de procéder à la vérification des livres et comptes de la société. 12° (les demandes formées en vertu de l'article 73 de la loi sur les pratiques du

commerce) <L 14-07-1971, art. 75, § 3> 13° (les demandes en cessation formées en vertu de l'article 20 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre certaines formes de discrimination.) <L 2007-05-10/37, art. 11, 148; En vigueur : 09-06-2007> (14° des demandes formées en vertu de l'article 22 du Règlement (CE) n°

2157/2001 du Conseil du 8 octobre 2001 relatif au statut de la société européenne (SE).) <AR 2004-09-01/30, art. 32, 126; En vigueur : 08-10-2004> (15° les demandes de saisie en matière de contrefaçon formées en vertu des articles

1369bis /1 à 1369bis /10 du présent Code et introduites par des personnes qui, aux termes d'une loi relative aux droits de propriété intellectuelle visés à l'article 574, 3°, 11°, 14°, 15°, 16° 17° et 18°, sont habilitées à agir en contrefaçon.) <L 2007-05-10/33, art. 17, 147; En vigueur : 01-11-2007> (15° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 18 de la loi du 30 juillet

1981 tendant à réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 16° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 25 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre la discrimination entre les femmes et les hommes.) <L 2007-05-10/37, art. 12, 148; En vigueur : 09-06-2007> (17° des demandes formées en vertu de l'article 772/9, § 2, du Code des sociétés.)

<L 2008-06-08/32, art. 8, 158; En vigueur : 26-06-2008>

Art. 588. (AUTORITE FLAMANDE) Le président du tribunal de commerce saisi par voie de requête statue sur: 1° les demandes de désignation d'arbitres, d'experts, de liquidateurs ou séquestres,

lorsque la convention des parties ou la loi lui attribue cette désignation; 2° les demandes formées en vertu des articles 5 et 6 de la loi du 18 avril 1927 relative

à la protection des appellations d'origine des vins et eaux de vie; 3° les demandes formées en vertu des articles 11, § 3; 12, § 4, et 24, § 1, de la loi du 18

novembre 1862 portant institution du système des warrants; 4° la demande formée en vertu de l'article 4 de la loi du 5 mai 1872 sur le gage

commercial; 5° les demandes formées en vertu de l'article 8 de la loi du 25 août 1891 portant

révision du titre du Code de commerce concernant les contrats de transport; 6° les demandes formées en vertu de l'article 19 de la loi du 25 octobre 1919 sur la

mise en gage du fonds de commerce, l'escompte et le gage de la facture, ainsi que l'agréation et l'expertise des fournitures faites directement à la consommation; 7° les demandes formées en vertu des articles 5, 10 et 12 de la loi du 24 juillet 1921

relative à la dépossession involontaire des titres au porteur; 8° les demandes formées en vertu de l'article 58 de la loi du 5 mai 1936 sur

l'affrètement fluvial; 9° (les demandes formées en vertu de l'article 48 du livre II du Code de commerce;)

<L 1989-04-11/30, art. 24, 019; En vigueur : 01-12-1989>

10° (les demandes formées en vertu des articles 134, § 1er, alinéa 2, 4°, et 173, § 3, de la loi du 4 décembre 1990 relative aux opérations financières et aux marches financiers;) <L 1990-12-04/32, art. 246, 026; En vigueur : 01-01-1991> 11° les demandes de désignation d'un expert chargé d'assister les commissaires d'une

société anonyme en vue de procéder à la vérification des livres et comptes de la société. 12° (les demandes formées en vertu de l'article 73 de la loi sur les pratiques du

commerce) <L 14-07-1971, art. 75, § 3> 13° (les demandes en cessation formées en vertu de l'article 20 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre certaines formes de discrimination.) <L 2007-05-10/37, art. 11, 148; En vigueur : 09-06-2007> (14° des demandes formées en vertu de l'article 22 du Règlement (CE) n° 2157/2001

du Conseil du 8 octobre 2001 relatif au statut de la société européenne (SE).) <AR 2004-09-01/30, art. 32, 126; En vigueur : 08-10-2004> (15° les demandes de saisie en matière de contrefaçon formées en vertu des articles

1369bis /1 à 1369bis /10 du présent Code et introduites par des personnes qui, aux termes d'une loi relative aux droits de propriété intellectuelle visés à l'article 574, 3°, 11°, 14°, 15°, 16° 17° et 18°, sont habilitées a agir en contrefaçon.) <L 2007-05-10/33, art. 17, 147; En vigueur : 01-11-2007> (15° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 18 de la loi du 30 juillet

1981 tendant à réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 16° les demandes en cessation formées en vertu de l'article 25 de la loi du 10 mai

2007 tendant à lutter contre la discrimination entre les femmes et les hommes.) <L 2007-05-10/37, art. 12, 148; En vigueur : 09-06-2007> (17° des demandes formées en vertu de l'article 772/9, § 2, du Code des sociétés.) <L

2008-06-08/32, art. 8, 158; En vigueur : 26-06-2008> ([1 18°]1 des actions en suspension et fixe les mesures de publicité de sa décision qu'il

juge nécessaire, conformément à l'article 30 du décret du 10 juillet 2008 portant le cadre de la politique flamande d'égalité des chances et de traitement.) <DCFL 2008- 07-10/56, art. 48, 162; En vigueur : 03/10/2008>

---------- (1)<DCFL 2011-06-10/05, art. 6, 190; En vigueur : 14-07-2011>

Art. 589.<L 1999-04-11/46, art. 3, 074; En vigueur : 01-07-1999> Le président du tribunal de commerce statue sur les demandes prévues : 1° aux articles [2 2 à 4 de la loi du 6 avril 2010 concernant le règlement de certaines

procédures dans le cadre de la loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du marché et à la protection du consommateur]2; <L 2007-05-10/33, art. 18, 147; En vigueur : 01-11-2007> 2° à l'article 220 de la loi du 4 décembre 1990 relative aux opérations financières et

aux marchés financiers; 3° à l'article 109 de la loi du 12 juin 1991 relative au crédit à la consommation; 4° à l'article 31 de la loi du 16 février 1994 régissant le contrat d'organisation de

voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages; 5° [4 à l'article 20 de la loi du 28 août 2011 relative à la protection des

consommateurs en matière de contrats d'utilisation de biens à temps partagé, de

produits de vacances à long terme, de revente et d'échange]4 (6° à l'article 2 de la loi du 11 avril 1999 relative à l'action en cessation des

infractions à la loi du 9 mars 1993 tendant à réglementer et à contrôler les activités des entreprises de courtage matrimonial.) <L 1999-04-11/48, art. 3, 075; En vigueur : 01-07-1999> (7° à l'article 8 de la loi du 2 août 2002 concernant la lutte contre le retard de

paiement dans les transactions commerciales, qui sont dirigées contre des commerçants ou contre leurs groupements professionnels ou interprofessionnels.) <L 2002-08-02/32, art. 13, 100; En vigueur : 07-08-2002> (8° à l'article 16 de la loi du 17 juillet 2002 relative aux opérations effectuées au

moyen d'instruments de transfert électronique de fonds.) <L 2002-07-17/32, art. 20, 101; En vigueur : 01-02-2003> (9° a l'article 3, § 1er, alinéa 2, de la loi du 11 mars 2003 sur certains aspects

juridiques des services de la société de l'information visés à l'article 77 de la Constitution.) <L 2003-03-11/31, art. 5, 111; En vigueur : 27-03-2003> (10° à l'article 4 de la loi du 26 mai 2002 relative aux actions en cessation

intracommunautaires en matière de protection des intérêts des consommateurs.) <Inséré comme 7° par L 2002-05-26/45, art. 12, 097; En vigueur : 20-07-2002; numéroté 10° par L 2003-06-26/48, art. 10, 118; En vigueur : 19-09-2003> (11° à l'article 9 de la loi du (20 décembre 2002) relative au recouvrement amiable

des dettes du consommateur;) <Inséré comme 7° par L 2002-12-20/62, art. 18, 108; En vigueur : 01-07-2003; numéroté 11° par L 2003-06-26/48, art. 10, 118; En vigueur : 19-09-2003> (12° à l'article 4 de la loi du 26 juin 2003 relative à l'enregistrement abusif des

noms de domaine, dans la mesure où elles concernent une marque, une indication géographique ou une appellation d'origine, un nom commercial ou la dénomination sociale d'une société commerciale.) <L 2003-06-26/48, art. 10, 118; En vigueur : 19- 09-2003> (13° à l'article 4 de la loi du 12 mai 2003 concernant la protection juridique des

services à accès conditionnel et des services d'accès conditionnel relatifs aux services de la société de l'information;) <L 2003-05-12/31, art. 10, 117 ; En vigueur : 05-06- 2003> (14° à l'article 4, alinéa 1er, 1° et à l'article 4, alinéa 2, 1°, de la loi du 1er

septembre 2004 complétant les dispositions du Code civil relatives à la vente en vue de protéger les consommateurs;) <L 2004-09-01/38, art. 7, En vigueur : 01-01-2005> (14° aux articles 27, § 2, 159, § 5, et 160, dernier alinéa, de la loi du 20 juillet 2004

relative à certaines formes de gestion collective de portefeuilles d'investissement.) <L 2004-07-22/40, art. 14, 130; En vigueur : 09-03-2005> (16° à l'article 17 de la loi du 13 août 2004 relative à l'autorisation des

implantations commerciales.) <AR 2004-08-13/36, art. 18, 1282; En vigueur : 01-03- 2005> [1 17° à l'article 59 de la loi du 10 décembre 2009 relative aux services de

paiement.]1 [3 [18°] à l'article 2 de la loi du 26 mars 2010 sur les services concernant certains

aspects juridiques visés à l'article 77 de la Constitution.]3 ----------

(1)<L 2009-12-22/27, art. 5, 173; En vigueur : 01-04-2010> (2)<L 2010-04-06/04, art. 5, 176; En vigueur : 12-05-2010> (3)<L 2010-03-26/08, art. 6, 178; En vigueur : 28-12-2009> (4)<L 2011-08-13/18, art. 4, 194; En vigueur : 26-09-2011>

Art. 589bis.<Inséré par L 2007-05-10/33, art. 19; En vigueur : 01-11-2007> § 1er. Le président du tribunal de commerce et le président du tribunal de première instance, saisis par voie de requête, statuent, dans les matières qui sont respectivement de la compétence de ces tribunaux, sur les demandes de saisie en matière de contrefaçon formées en vertu des articles 1369bis /1 à 1369bis /10, introduites par des personnes qui, aux termes d'une loi relative aux droits de propriété intellectuelle visés à l'article 575, § 1er, sont habilitées à agir en contrefaçon. § 2. Le président du tribunal de commerce et le président du tribunal de première

instance statuent, dans les matières qui sont respectivement de la compétence de ces tribunaux, sur les demandes [1 prévues aux articles 77quinquies, 87 et 87bis]1 de la loi du 30 juin 1994 relative au droit d'auteur et aux droits voisins et sur les demandes prévues aux articles 12quater et 12sexies de la loi du 31 août 1998 transposant en droit belge la directive européenne du 11 mars 1996 concernant la protection juridique des bases de données. ---------- (1)<L 2009-12-11/03, art. 2, 186; En vigueur : 01-04-2010>

CHAPITRE III. - Du juge de paix.

Art. 590.(Le juge de paix connaît de toutes demandes dont le montant n'excède pas (1.860 EUR), hormis celles qui sont soustraites par la loi à sa juridiction, et notamment des demandes prévues aux articles 569 à 571, 574 et 578 à 583.) <L 29- 11-1979, art. 2> <L 1992-08-03/31, art. 7, 034; En vigueur : 1993-01-01> <AR 2000- 07-20/57, art. 1, 088; En vigueur : 01-01-2002> Il se dessaisit, s'il y a lieu, sur le déclinatoire d'une partie formé avant toutes

exceptions et défenses, des causes dont la connaissance a été réservée à des arbitres.

Art. 591.(Fédéral) Le juge de paix connaît, quel que soit le montant de la demande: 1° des contestations relatives aux louages d'immeubles et des demandes connexes

qui naîtraient de la location d'un fonds de commerce; des demandes en payement d'indemnités d'occupation et en expulsion de lieux occupés sans droit, qu'elles soient ou non la suite d'une convention; de toutes contestations relatives à l'exercice du droit de préemption reconnu aux preneurs de biens ruraux; 2° des contestations ayant pour objet l'usage, la jouissance, l'entretien, la

conservation ou l'administration du bien commun en cas de copropriété; [2°bis des demandes fondées sur les articles 577-9, §§ 2, 3, 4, 6 ou 7, 577-10, § 4 et

577-12, alinéa 4 du Code civil.] <L 1994-06-30/34, art. 8, 047; En vigueur : 1995-08- 01> 3° des contestations ayant pour objet les servitudes, ainsi que les obligations que la

loi impose aux propriétaires de fonds contigus;

4° des contestations relatives aux droits de passage; 5° des actions possessoires; 6° des contestations relatives à l'établissement des obligations d'irrigation et de

dessèchement, à la fixation du parcours de la conduite d'eau, de ses dimensions et de sa forme, à la construction des ouvrages d'art à établir pour la prise d'eau, à l'entretien de ces ouvrages, aux changements à faire aux ouvrages déjà établis et aux indemnités dues au propriétaire, soit du fonds traversé, soit du fonds qui recevra l'écoulement des eaux, soit de celui qui servira d'appui aux ouvrages d'art; 7° de toutes contestations relatives aux pensions alimentaires, à l'exclusion

toutefois de celles fondées sur [l'article 336 du Code civil] et de celles se rattachant à une action en divorce ou en séparation de corps sur laquelle il n'a pas été définitivement statué par un jugement ou un arrêt passé en force de chose jugée <L 1987-03-31/52, art. 78, 014; En vigueur : 06-06-1987>; 8° [de toutes contestations relatives à l'exercice du droit de réquisition exercé par le

bourgmestre des immeubles abandonnés visés à l'article 134bis de la nouvelle loi communale.] <L 1993-01-12/34, art. 18, 039; En vigueur : 5555-55-55 "... à la date à laquelle l'arrêté royal portant exécution des dispositions de l'article 134bis de la nouvelle loi communale aura été publié au Moniteur belge" art. 3, L 1993-01- 21/30.> 9° de toutes contestations relatives aux réquisitions militaires, tant en ce qui

concerne le droit que le montant de l'indemnité; 10° des contestations relatives aux réparations des dégâts miniers prévus par les

lois coordonnées du 15 septembre 1919 sur les mines, minières et carrières et des contestations qui ont trait à la réparation des dommages causés soit par la recherche, soit par l'exploitation d'un gisement, prévus par l'arrête royal du 28 novembre 1939 relatif à la recherche et à l'exploitation des roches bitumineuses, du pétrole et des gaz combustibles; 11° des contestations en matière de remembrement de biens ruraux; 12° des contestations relatives aux servitudes de débroussaillement sur les terrains

limitrophes des voies ferrées; 13° des contestations pour dommages faits aux champs, fruits et récoltes, soit par

l'homme, soit par les animaux; 14° des demandes formées en vertu de la loi du 16 mai 1900 apportant des

modifications au régime successoral des petits héritages, sans préjudice de la compétence du tribunal de première instance; [il en va de même des demandes formées en vertu de la loi relative au régime successoral des exploitations agricoles en vue d'en promouvoir la continuité.] <L 1988-08-29/30, art. 13, 015; En vigueur : 1988-10-04> 15° des actions en rédhibition et des actions en nullité basées sur un vice ou défaut

de la chose, dans les ventes ou échanges d'animaux; 16° [des contestations relatives à l'octroi d'un salaire différé dans l'agriculture et

l'horticulture;] <L 28-12-1967, art. 6> 17° (les demandes en matière de droit de fouille.) <L 15-07-1970, art. 30> 18° [des contestations relatives à l'intégration verticale dans le secteur de la

production animale.] <L 01-04-1976, art. 15> 18° [des contestations relatives aux réparations des dommages visées par la loi du

10 janvier 1977, organisant la réparation des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine.] <L 10-01-1977, art. 5. Le législateur a ajouté deux fois un no 18> [19° Des demandes d'indemnisation des dommages visées à l'article 14 du décret

du 24 janvier 1984, portant des mesures en matière de la politique de l'eau souterraine.] <DCFL 24-01-1984, art. 18, seulement valable pour la Communauté flamande> [20° des contestations relatives aux réparations des dommages visées par le décret

du Conseil Régional Wallon organisant la réparation des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine;] <DRW 1985-10-11/33, art. 6, 008> [21° des contestations en matière de contrats de crédits [ainsi que des demandes

d'octroi de facilités de paiement et des contestations en matière de cautionnement de contrats de crédits], tels qu'ils sont régis par la loi du 12 juin 1991 relative au crédit à la consommation.] <L 1991-06-12/30, art. 114, § 3, 029; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi> <L 2003-03-24/40, art. 77, 115; En vigueur : 01-01-2004> [22° de toutes contestations relatives à l'exercice par le ministre ayant l'Intégration

sociale dans ses attributions, ou par son délégué, du droit de réquisitionner tout immeuble abandonné, visé à l'article 74 de la loi du 2 janvier 2001 portant des dispositions sociales, budgétaires et diverses.] <L 2001-06-10/70, art. 2, 093; En vigueur : 11-09-2001>

COMMUNAUTES ET REGIONS

Art. 591. (REGION DE BRUXELLES-CAPITALE) Le juge de paix connaît, quel que soit le montant de la demande: 1° des contestations relatives aux louages d'immeubles et des demandes connexes qui

naîtraient de la location d'un fonds de commerce; des demandes en payement d'indemnités d'occupation et en expulsion de lieux occupés sans droit, qu'elles soient ou non la suite d'une convention; de toutes contestations relatives à l'exercice du droit de préemption reconnu aux preneurs de biens ruraux; 2° des contestations ayant pour objet l'usage, la jouissance, l'entretien, la

conservation ou l'administration du bien commun en cas de copropriété; [2°bis des demandes fondées sur les articles 577-9, §§ 2, 3, 4, 6 ou 7, 577-10, § 4 et

577-12, alinéa 4 du Code civil.] <L 1994-06-30/34, art. 8, 047; En vigueur : 1995-08- 01> 3° des contestations ayant pour objet les servitudes, ainsi que les obligations que la loi

impose aux propriétaires de fonds contigus; 4° des contestations relatives aux droits de passage; 5° des actions possessoires; 6° des contestations relatives à l'établissement des obligations d'irrigation et de

dessèchement, à la fixation du parcours de la conduite d'eau, de ses dimensions et de sa forme, à la construction des ouvrages d'art à établir pour la prise d'eau, à l'entretien de ces ouvrages, aux changements à faire aux ouvrages déjà établis et aux indemnités dues au propriétaire, soit du fonds traversé, soit du fonds qui recevra l'écoulement des eaux, soit de celui qui servira d'appui aux ouvrages d'art;

7° de toutes contestations relatives aux pensions alimentaires, a l'exclusion toutefois de celles fondées sur [l'article 336 du Code civil] et de celles se rattachant à une action en divorce ou en séparation de corps sur laquelle il n'a pas été définitivement statué par un jugement ou un arrêt passé en force de chose jugée <L 1987-03-31/52, art. 78, 014; En vigueur : 06-06-1987>; 8° [de toutes contestations relatives à l'exercice du droit de réquisition exercé par le

bourgmestre des immeubles abandonnés visés à l'article 134bis de la nouvelle loi communale.] <L 1993-01-12/34, art. 18, 039; En vigueur : 5555-55-55 "... à la date à laquelle l'arrêté royal portant exécution des dispositions de l'article 134bis de la nouvelle loi communale aura été publié au Moniteur belge" art. 3, L 1993-01-21/30.> 9° de toutes contestations relatives aux réquisitions militaires, tant en ce qui concerne

le droit que le montant de l'indemnité; 10° des contestations relatives aux réparations des dégâts miniers prévus par les lois

coordonnées du 15 septembre 1919 sur les mines, minières et carrières et des contestations qui ont trait à la réparation des dommages causés soit par la recherche, soit par l'exploitation d'un gisement, prévus par l'arrêté royal du 28 novembre 1939 relatif à la recherche et à l'exploitation des roches bitumineuses, du pétrole et des gaz combustibles; 11° des contestations en matière de remembrement de biens ruraux; 12° des contestations relatives aux servitudes de débroussaillement sur les terrains

limitrophes des voies ferrées; 13° des contestations pour dommages faits aux champs, fruits et récoltes, soit par

l'homme, soit par les animaux; 14° des demandes formées en vertu de la loi du 16 mai 1900 apportant des

modifications au régime successoral des petits héritages, sans préjudice de la compétence du tribunal de première instance; [il en va de même des demandes formées en vertu de la loi relative au régime successoral des exploitations agricoles en vue d'en promouvoir la continuité.] <L 1988-08-29/30, art. 13, 015; En vigueur : 1988-10-04> 15° des actions en rédhibition et des actions en nullité basées sur un vice ou défaut de

la chose, dans les ventes ou échanges d'animaux; 16° [des contestations relatives à l'octroi d'un salaire différé dans l'agriculture et

l'horticulture;] <L 28-12-1967, art. 6> 17° [les demandes en matière de droit de fouille.] <L 15-07-1970, art. 30> 18° [des contestations relatives à l'intégration verticale dans le secteur de la

production animale.] <L 01-04-1976, art. 15> 18° [des contestations relatives aux réparations des dommages visées par la loi du 10

janvier 1977, organisant la réparation des dommages provoques par des prises et des pompages d'eau souterraine.] <L 10-01-1977, art. 5. Le législateur a ajouté deux fois un no 18> [19° Des demandes d'indemnisation des dommages visées à l'article 14 du décret du

24 janvier 1984, portant des mesures en matière de la politique de l'eau souterraine.] <DCFL 24-01-1984, art. 18, seulement valable pour la Communauté flamande> [20° des contestations relatives aux réparations des dommages visées par le décret du

Conseil Régional Wallon organisant la réparation des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine;] <DRW 1985-10-11/33, art. 6, 008> [21° des contestations en matière de contrats de crédits [ainsi que des demandes

d'octroi de facilités de paiement et des contestations en matière de cautionnement de contrats de crédits], tels qu'ils sont régis par la loi du 12 juin 1991 relative au crédit à la consommation.] <L 1991-06-12/30, art. 114, § 3, 029; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi> <L 2003-03-24/40, art. 77, 115; En vigueur : 01-01-2004> [22° de toutes contestations relatives à l'exercice par le ministre ayant l'Intégration

sociale dans ses attributions, ou par son délégué, du droit de réquisitionner tout immeuble abandonné, visé à l'article 74 de la loi du 2 janvier 2001 portant des dispositions sociales, budgétaires et diverses.] <L 2001-06-10/70, art. 2, 093; En vigueur : 11-09-2001> 23° [2 de toutes les actions formées sur la base de la procédure du Chapitre IVbis de

l'ordonnance du 19 juillet 2001 relative à l'organisation du marché de l'électricité en Région de Bruxelles-Capitale et de toutes les actions formées sur la base de la procédure du Chapitre Vbis de l'ordonnance du 1er avril 2004 relative à l'organisation du marché du gaz en Région de Bruxelles-Capitale, concernant des redevances de voiries en matière de gaz et d'électricité et portant modification de l'ordonnance du 19 juillet 2001 relative à l'organisation du marché de l'électricité en Région de Bruxelles- Capitale, ainsi que des demandes connexes, telles les récupérations de créances et celles en matière de facilités de paiement.]2

Art. 591. (AUTORITE FLAMANDE) Le juge de paix connaît, quel que soit le montant de la demande: 1° des contestations relatives aux louages d'immeubles et des demandes connexes qui

naîtraient de la location d'un fonds de commerce; des demandes en payement d'indemnités d'occupation et en expulsion de lieux occupés sans droit, qu'elles soient ou non la suite d'une convention; de toutes contestations relatives à l'exercice du droit de préemption reconnu aux preneurs de biens ruraux; 2° des contestations ayant pour objet l'usage, la jouissance, l'entretien, la

conservation ou l'administration du bien commun en cas de copropriété; [2°bis des demandes fondées sur les articles 577-9, §§ 2, 3, 4, 6 ou 7, 577-10, § 4 et

577-12, alinéa 4 du Code civil.] <L 1994-06-30/34, art. 8, 047; En vigueur : 1995-08- 01> 3° des contestations ayant pour objet les servitudes, ainsi que les obligations que la loi

impose aux propriétaires de fonds contigus; 4° des contestations relatives aux droits de passage; 5° des actions possessoires; 6° des contestations relatives à l'établissement des obligations d'irrigation et de

dessèchement, à la fixation du parcours de la conduite d'eau, de ses dimensions et de sa forme, à la construction des ouvrages d'art à établir pour la prise d'eau, à l'entretien de ces ouvrages, aux changements à faire aux ouvrages déjà établis et aux indemnités dues au propriétaire, soit du fonds traversé, soit du fonds qui recevra l'écoulement des eaux, soit de celui qui servira d'appui aux ouvrages d'art; 7° de toutes contestations relatives aux pensions alimentaires, à l'exclusion toutefois

de celles fondées sur [l'article 336 du Code civil] et de celles se rattachant à une action en divorce ou en séparation de corps sur laquelle il n'a pas été définitivement statué

par un jugement ou un arrêt passé en force de chose jugée <L 1987-03-31/52, art. 78, 014; En vigueur : 06-06-1987>; 8° [de toutes contestations relatives à l'exercice du droit de réquisition exercé par le

bourgmestre des immeubles abandonnés visés à l'article 134bis de la nouvelle loi communale.] <L 1993-01-12/34, art. 18, 039; En vigueur : 5555-55-55 "... à la date à laquelle l'arrêté royal portant exécution des dispositions de l'article 134bis de la nouvelle loi communale aura été publié au Moniteur belge" art. 3, L 1993-01-21/30.> 9° de toutes contestations relatives aux réquisitions militaires, tant en ce qui concerne

le droit que le montant de l'indemnité; 10° des contestations relatives aux réparations des dégâts miniers [1 et des

contestations qui ont trait à l'indemnisation des dommages causés par la recherche ou l'extraction d'hydrocarbures ou par le stockage géologique du dioxyde de carbone, ainsi qu'à l'indemnisation de la perte de jouissance en conséquence de l'occupation des terrains dans le cadre du décret du 8 mai 2009 relatif au sous-sol profond]1; 11° des contestations en matière de remembrement de biens ruraux; 12° des contestations relatives aux servitudes de débroussaillement sur les terrains

limitrophes des voies ferrées; 13° des contestations pour dommages faits aux champs, fruits et récoltes, soit par

l'homme, soit par les animaux; 14° des demandes formées en vertu de la loi du 16 mai 1900 apportant des

modifications au régime successoral des petits héritages, sans préjudice de la compétence du tribunal de première instance; [il en va de même des demandes formées en vertu de la loi relative au régime successoral des exploitations agricoles en vue d'en promouvoir la continuité.] <L 1988-08-29/30, art. 13, 015; En vigueur : 1988-10-04> 15° des actions en rédhibition et des actions en nullité basées sur un vice ou défaut de

la chose, dans les ventes ou échanges d'animaux; 16° [des contestations relatives à l'octroi d'un salaire différé dans l'agriculture et

l'horticulture;] <L 28-12-1967, art. 6> 17° (les demandes en matière de droit de fouille.) <L 15-07-1970, art. 30> 18° [des contestations relatives à l'intégration verticale dans le secteur de la

production animale.] <L 01-04-1976, art. 15> 18° [des contestations relatives aux réparations des dommages visées par la loi du 10

janvier 1977, organisant la réparation des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine.] <L 10-01-1977, art. 5. Le législateur a ajouté deux fois un no 18> [19° Des demandes d'indemnisation des dommages visées à l'article 14 du décret du

24 janvier 1984, portant des mesures en matière de la politique de l'eau souterraine.] <DCFL 24-01-1984, art. 18, seulement valable pour la Communauté flamande> [20° des contestations relatives aux réparations des dommages visées par le décret du

Conseil Régional Wallon organisant la réparation des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine;] <DRW 1985-10-11/33, art. 6, 008> [21° des contestations en matière de contrats de crédits [ainsi que des demandes

d'octroi de facilités de paiement et des contestations en matière de cautionnement de contrats de crédits], tels qu'ils sont régis par la loi du 12 juin 1991 relative au crédit à la consommation.] <L 1991-06-12/30, art. 114, § 3, 029; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi> <L 2003-03-24/40, art. 77, 115; En vigueur :

01-01-2004> [22° de toutes contestations relatives à l'exercice par le ministre ayant l'Intégration

sociale dans ses attributions, ou par son délégué, du droit de réquisitionner tout immeuble abandonné, visé à l'article 74 de la loi du 2 janvier 2001 portant des dispositions sociales, budgétaires et diverses.] <L 2001-06-10/70, art. 2, 093; En vigueur : 11-09-2001> [3 23° de différends concernant les servitudes, tels que visés à l'article 4.1.23 du

Décret sur l'énergie du 9 mai 2009; 24° des créances relatives aux matières, visées aux articles 4.1.24 et 4.1.25 du Décret

sur l'énergie du 8 mai 2009.]3 ---------- (1)<DCFL 2009-05-08/15, art. 65, 180; En vigueur : 06-09-2011> (2)<ORD 2011-07-20/28, art. 66, 193; En vigueur : 20-08-2011> (3)<DCFL 2012-03-16/04, art. 4, 196; En vigueur : 12-04-2012>

Art. 592. Lorsque la valeur de la demande est indéterminée et que celle-ci n'entre point dans la compétence exclusive du tribunal de première instance ou du tribunal de commerce, elle peut être portée, au choix du demandeur, devant le tribunal de première instance ou le tribunal de commerce, selon le cas, ou devant le juge de paix. Le tribunal renvoie la cause au juge de paix, si le défendeur le requiert, lorsque la

valeur de la demande peut manifestement être tenue pour équivalente à un montant qui n'excède pas la compétence du juge de paix. Le juge de paix renvoie la cause au tribunal de première instance ou au tribunal de

commerce, selon le cas, si le défendeur le requiert, lorsque la valeur de la demande excède manifestement le montant de sa compétence.

Art. 593. Le juge de paix connaît des contestations de titres, qui sont l'accessoire des demandes dont il est valablement saisi.

Art. 594.Le juge de paix, saisi par voie de requête, statue: 1° sur les demandes de désignation d'experts ou d'arbitres lorsque la convention

des parties ou la loi lui attribue cette désignation ou que l'objet de l'expertise entre dans sa compétence d'attribution; 2° sur l'opposition faite par le représentant légal à l'exercice des droits de l'enfant

mineur non émancipé au retrait des sommes inscrites au livret ou carnet d'épargne de ce dernier; 3° sur l'opposition du père ou du tuteur à l'affiliation de l'enfant mineur à une

union professionnelle; 4° sur l'opposition du militaire au paiement (au conjoint) de l'indemnité de milice;

<AR 1986-10-17/31, art. 15, 012> 5° (sur l'opposition au paiement des prestations fournies en tout ou en partie à

l'aide des ressources: a) de l'Office national de sécurité sociale, prévue à l'article 44 de la loi du 27 juin

1969 révisant l'arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs;

b) du Fonds national de retraite des ouvriers mineurs, prévue à l'article 5 de l'arrêté-loi du 10 janvier 1945 concernant la sécurité sociale des ouvriers mineurs et assimilés; c) de la Caisse de secours et de prévoyance en faveur des marins naviguant sous

pavillon belge, prévue à l'article 8 de l'arrêté-loi du 7 février 1945 concernant la sécurité sociale des marins de la marine marchande.) <L 12-05-1971, art. 2, 1°> (6° sur les demandes dont il est saisi en matière de tutelle des mineurs, des mineurs

prolongés et des interdits, ainsi qu'en exécution des articles 378 et 483 du Code civil;) <L 2001-03-27/39, art. 4, 091; En vigueur : 01-08-2001> (7° sur les demandes en matière de tutelle spécifique prévues par le Titre XIII,

Chapitre 6. - " Tutelle des mineurs étrangers non accompagnés " de la loi- programme du 24 décembre 2002;) <L 2002-12-24/45, art. 27, 106; En vigueur : 01- 05-2004> 8° (sur l'opposition faite par le père, la mère, l'adoptant, le tuteur officieux, le

tuteur, le subrogé tuteur, le curateur ou l'attributaire, au paiement à l'allocataire des prestations familiales telle qu'elle est prévue à l'article 69, § 3, des lois coordonnées relatives aux allocations familiales pour travailleurs salariés, hormis le cas ou le tribunal de la jeunesse a été saisi sur base de l'article 29 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse.) <L 1985-08-01/31, art. 51, 006> 9° (sur l'opposition au paiement a l'allocataire des prestations familiales pour

travailleurs indépendants, hormis le cas où le tribunal de la jeunesse a été saisi sur base de l'article 29 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse.) <L 29-03-1976, art. 8> 10° sur les demandes d'autorisation d'obtenir copie ou extrait des registres de

formalité des receveurs de l'enregistrement et des actes ou déclarations déposés dans les bureaux de ces fonctionnaires; 11° sur les demandes d'autorisation d'inscription hypothécaire faites par le

receveur de l'enregistrement et des domaines, en vertu de l'article 87 du Code des droits de succession; 12° sur les demandes de désignation d'un administrateur ad hoc pour représenter

au sein d'une (société privée à responsabilité limitée) un des associés, frappé d'incapacité; <L 1985-07-15/35, art. 1, 007> 13° (abrogé) <L 1999-05-04/03, art. 45, 085; En vigueur : 01-11-1999> 14° sur la demande des indivisaires, usufruitiers ou titulaires de droits

d'emphytéose, de superficie, d'usage ou d'habitation de désigner un mandataire commun appelé à siéger à l'assemblée générale du polder ou à celle de la wateringue; (15° sur les demandes dont il est saisi en vertu de la loi du 26 juin 1990 relative à la

protection de la personne des malades mentaux;) <L 1990-06-26/32, art. 38, §2, 024; En vigueur : 1991-07-27, selon art. 39 de la loi et art. 11 de l'arrêté royal d'exécution AR 1991-07-18/38> 16° (sur toute demande qui lui est adressée en application des articles 488bis, a) à

k), du Code civil.) <L 1991-07-18/33, art. 16, 032; En vigueur : 28-07-1992> 17° sur la demande des officiers publics tendant a se faire délivrer exécutoire pour

le remboursement des sommes avancées par eux en exécution du Code des droits d'enregistrement, d'hypothèque et de greffe;

18° sur la demande tendant à fixer le montant du cautionnement prévu par l'article 94 du Code des droits de succession; 19° (sur les demandes formées en application des articles 214, 215, § 2, 220, § 3,

221, 223(, 1479) et 1421 du Code civil.) <L 14-07-1976, (art. 4, § 2), art. 22> <L 1998- 11-23/35, art. 4, 067; En vigueur : 01-01-2000> 20° (sur la demande d'autorisation, en matière de bail à ferme, de faire les

constructions, travaux et tous ouvrages nécessaires à l'habilité du bien loué ou utiles à l'exploitation du bien et conformes à sa destination.) <L 15-07-1970, art. 31> (21° sur les demandes relatives à la nomination du syndic ou à la désignation de

son remplaçant, fondées sur l'article 577-8, § 1er ou § 7, du Code civil.) <L 1994-06- 30/34, art. 9, 047; En vigueur : 1995-08-01>

Art. 595. Le juge de paix statue sur les demandes dont il est saisi en vertu de la loi du 26 juillet 1962, relative a la procédure d'extrême urgence en matière d'expropriation pour cause d'utilité publique.

Art. 596. <L 2003-03-13/62, art. 2, 119; En vigueur : 01-09-2005> Le juge de paix est compétent en matière de tutelle ainsi qu'il est prescrit au livre premier du Code civil.

Art. 596bis. <Inséré par L 2007-05-10/51, art. 3; En vigueur : 01-07-2007> Le juge de paix est compétent en matière d'administration judiciaire des biens d'un présumé absent, conformément aux articles 113 à 117 du Code civil.

Art. 597. Le juge de paix est compétent en matière de scellés.

Art. 598. Le juge de paix assiste: 1° (aux ventes publiques des biens immeubles et aux partages auxquels sont

intéressés des mineurs, des interdits, des (présumés absents), des personnes internées par application de la loi sur la défense sociale, et des personnes pourvues d'un administrateur provisoire en vertu des articles 488bis, a) à k), du Code civil.) <L 1991-07-18/33, art. 16, 2), 032; En vigueur : 28-07-1992> <L 2007-05-09/44, art. 37, 151; En vigueur : 01-07-2007> 2° aux ventes publiques des biens immeubles dépendant de successions acceptées

sous bénéfice d'inventaire, de successions vacantes ou de masses faillies. Il exerce les prérogatives prévues aux articles 1192 et 1206.

Art. 599. Le juge de paix peut être commis pour procéder aux mesures d'instruction prescrites par les autorités judiciaires.

Art. 600. Il délivre à ceux qui lui en font la demande des actes de notoriété et légalise la signature des notaires et des officiers de l'état civil des communes de son canton.

Art. 601.Le juge de paix reçoit le serment: 1° de tous ceux qui, à raison de leurs emplois et fonctions, sont assujettis à cette

formalité préalable, dans les cas ou la loi n'a point déterminé expressément l'autorité qui doit recevoir le serment; 2° des commissaires voyers; 3° des agents désignés à l'effet de constater les contraventions en matière

d'irrigation; 4° des facteurs ou gardes-vente dont la désignation est prévue par le Code

forestier; 5° des personnes désignées à l'effet de constater les contraventions a la loi sur la

police sanitaire des animaux domestiques et les insectes nuisibles; 6° des personnes désignées à l'effet de constater les infractions à la convention de

Rome du 6 décembre 1951 sur la protection des végétaux; 7° des agents délégués des concessionnaires de tramways; 8° des agents désignés à l'effet de constater les infractions en matière de commerce

des bourgeons de résineux; 9° des agents désignés à l'effet de constater les infractions à la législation

interdisant le commerce de la coque du Levant; 10° des grades agréés pour surveiller l'exécution des dispositions légales en matière

de distribution d'énergie électrique; 11° des personnes désignées à l'effet de constater les infractions aux dispositions

légales en matière de commerce des produits de l'agriculture, de l'horticulture et de la pêche maritime; 12° des exploitants de services publics d'autobus, de services spéciaux d'autobus et

d'autocars et leurs agents chargés de constater les infractions au règlement de police relatif à l'exploitation de ces services; 13° des agents désignés à l'effet de constater les infractions relatives à la

manipulation de substances et mélanges explosibles ou susceptibles de déflagrer, et aux engins qui en sont chargés; 14° des gardes et éclusiers préposés au service des wateringues; 15° des gardes-digues et des éclusiers préposés au service des polders; 16° des peseurs, mesureurs et jaugeurs, autres que ceux dont il est question à

l'article 576; 17° des vérificateurs et vérificateurs adjoints des poids et mesures; 18° des gardes-champêtres et des gardes-champêtres particuliers.

CHAPITRE IIIbis. _ Du tribunal de police. <inseré par L 1994-07-11/33, art. 36, En vigueur : 1995-01-01>

Art. 601bis.<Inséré par L 1994-07-11/33, art. 36, En vigueur : 1995-01-01> Quelqu'en soit le montant, le tribunal de police connaît de toute demande relative à la réparation d'un dommage résultant d'un accident de la circulation [1 ou d'un accident ferroviaire]1 même si celui-ci est survenu dans un lieu qui n'est pas accessible au public. ---------- (1)<L 2009-12-30/13, art. 17, 172; En vigueur : 25-01-2010; voir également l'art.

18>

Art. 601ter. <Inséré par L 1999-05-13/32, art. 8, En vigueur : 20-06-1999> Le tribunal de police connaît : 1° du recours contre la décision d'infliger une amende administrative par le

fonctionnaire désigné à cet effet par la commune en application de l'article 119bis de la nouvelle loi communale; 2° du recours contre la décision de ne pas infliger une amende administrative par

le fonctionnaire désigné à cet effet par la commune en application de l'article 119bis de la nouvelle loi communale; 3° du recours contre la décision d'infliger une amende administrative par le

fonctionnaire, désigné à cet effet par le Roi, pour des faits décrits dans la loi du 21 décembre 1998 sur la sécurité lors des matchs de football.

CHAPITRE IV. - La cour d'appel et la cour du travail.

Art. 602. La cour d'appel connaît de l'appel: 1° des décisions rendues en premier ressort par le tribunal de première instance et

par le tribunal de commerce; 2° des décisions rendues en premier ressort par le président du tribunal de

première instance et par le président du tribunal de commerce; 3° des décisions du conseil des prises; 4° des décisions rendues par les consuls belges à l'étranger; 5° des décisions rendues en matière électorale par le collège des bourgmestre et

échevins et par les bureaux principaux; Dans les cas prévus aux 3° et 4° , seule la cour d'appel de Bruxelles est compétente.

Art. 603.La cour d'appel connaît des recours contre : 1° (abrogé) <L 1999-03-23/30, art. 5, 072; En vigueur : 06-04-1999> 2° les décisions des commissions arbitrales établies en vertu de la législation sur les

réquisitions militaires et les décisions du comité arbitral établi en vertu de la législation en matière de réquisitions maritimes; 3° (abrogé) <L 1999-03-23/30, art. 5, 072; En vigueur : 06-04-1999> 4° (les décisions des gouverneurs de province en matière de réparation de certains

dommages causés à des biens privés par des calamités naturelles.) <L 12-07-1976 , art. 59>

Art. 604. La cour d'appel connaît des actions en déchéance de nationalité.

Art. 605. La cour d'appel connaît des demandes en réhabilitation en matière de faillite.

Art. 605bis.<Inséré par L 2002-08-02/65, art. 7; En vigueur : indéterminée> (NOTE : Entrée en vigueur de l'article 605BIS fixée au 01-06-2003 par AR 2003-04- 04/53, art. 1, en ce qui concerne les voies de recours contre les décisions prises par le Ministre, par la (CBFA), par l'OCA et par les entreprises de marché et en ce qui concerne l'intervention de la (CBFA) et de l'OCA devant les juridictions répressives <AR 2003-03-25/34, art. 1, 002; En vigueur : 01-01-2004>) La cour d'appel connaît

des recours visés [1 aux articles 120, 121 et 123 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers et à l'article 36/21 de la loi du 22 février 1998 fixant le statut organique de la Banque Nationale de Belgique,]1 (et des recours visés à l'article 2 de la loi du 12 mai 2004 organisant une procédure de recours dans le cadre de la protection contre le faux monnayage). <L 2004-05-12/68, art. 3, 123; En vigueur : 05-07-2004> ---------- (1)<AR 2011-03-03/01, art. 342, 187; En vigueur : 01-04-2011>

Art. 605ter.<Inséré par L 2002-08-02/65, art. 8; En vigueur : indéterminée> (NOTE : Entrée en vigueur de l'article 605TER fixée au 01-06-2003 par AR 2003- 04-04/53, art. 1, en ce qui concerne les voies de recours contre les décisions prises par le Ministre, par la (CBFA), par l'OCA et par les entreprises de marché et en ce qui concerne l'intervention de la (CBFA) et de l'OCA devant les juridictions répressives) <AR 2003-03-25/34, art. 1, 002; En vigueur : 01-01-2004> La cour d'appel connaît en premier et dernier ressort des demandes visées à l'article 18ter de la loi du 2 mars 1989 relative à la publicité des participations importantes dans les sociétés cotées en bourse et réglementant les offres publiques d'acquisition.

Art. 605quater.<Inséré par L 2005-07-27/32, art. 9; En vigueur : 01-02-2006> La cour d'appel connaît des recours visés à : 1° l'article 29bis de la loi du 29 avril 1999 relative à l'organisation du marché de

l'électricité; 2° l'article 29sexies de la loi du 29 avril 1999 relative à l'organisation du marché de

l'électricité; 3° l'article 15/20 de la loi du 12 avril 1965 relative au transport de produits gazeux

et autres par canalisations; 4° l'article 15/23 de la loi du 12 avril 1965 relative au transport de produits gazeux

et autres par canalisations. (5° l'article 2 de la loi du 8 décembre 2006 organisant une voie de recours contre

l'amende infligée dans le cadre de l'application de la loi du 8 décembre 2006 établissant un prélèvement visant à lutter contre la non-utilisation d'un site de production d'électricité par un producteur.) <L 2006-12-08/31, art. 3, 141; En vigueur : 23-12-2006> [1 6° l'article 66/1 de la loi du 4 décembre 2006 relative à l'utilisation de

l'infrastructure ferroviaire; 7° l'article 14/5 de la loi du 19 décembre 2006 relative à la sécurité d'exploitation

ferroviaire.]1 ---------- (1)<L 2010-01-26/05, art. 6, 174; En vigueur : 19-02-2010>

Art. 606. La cour d'appel saisie par voie de requête, statue sur : 1° les demandes d'exequatur des sentences arbitrales, lorsqu'il a été compromis sur

l'appel d'un jugement du tribunal de première instance ou de tribunal de commerce; 2° les demandes d'homologation des décisions prises soit par l'assemblée générale

des actionnaires, soit par l'assemblée générale des obligataires d'une société anonyme.

Art. 607. La cour du travail connaît de l'appel des décisions rendues en premier ressort par les tribunaux du travail et par les présidents des tribunaux du travail.

CHAPITRE V. _ De la Cour de cassation.

Art. 608. La Cour de cassation connaît des décisions rendues en dernier ressort qui lui sont déférées pour contravention à la loi ou pour violation des formes, soit substantielles, soit prescrites à peine de nullité.

Art. 609. La cour de cassation statue sur les demandes en cassation : 1° des décisions des cours et tribunaux rendues en toutes matières et en dernier

ressort; 2° des arrêts par lesquels la section d'administration du Conseil d'Etat décide de ne

pouvoir connaître de la demande, par le motif que la connaissance de celle-ci est de la compétence de l'autorité judiciaire et des arrêts par lesquels ladite section rejette un déclinatoire fondé sur le motif que la demande est de la compétence de ces autorités; 3° des arrêts de la cour des comptes, contre les comptables; 4° des jugements rendus en dernier ressort par les consuls belges à l'étranger; 5° (Abrogé) <L 1996-12-24/31, art. 14, 051; En vigueur : 10-01-1997> 6° des décisions rendues par les députations permanentes des conseils provinciaux

en matière d'impôts levés au profit des wateringues et des polders; 7° des décisions du conseil supérieur de milice et des conseils de révision. (8° des décisions du Conseil de la concurrence rendues en application de l'article 79

de la loi sur la protection de la concurrence économique coordonnée le 15 septembre 2006.) (<L 2006-06-10/59, art. 35; En vigueur : 01-10-2006 et remplacé par <L 2006- 09-15/67, art. 82, 139; En vigueur : 01-01-2007>)

Art. 610.(Sans préjudice de l'article 14, § 1, des lois sur le Conseil d'Etat, coordonnées le 12 janvier 1973) la Cour de cassation connaît des demandes en annulation des actes par lesquels les juges et les officiers du ministère public, ainsi que les autorités disciplinaires des officiers (publics et) ministériels et du barreau auraient excédé leurs pouvoirs. <L 1999-05-25/44, art. 31, 081; En vigueur : 02-07- 1999> <L 1999-05-04/03, art. 45, 085; En vigueur : 01-11-1999> (La Cour de cassation connaît des demandes en annulation des actes du comité de

gestion qui excéderaient ses pouvoirs, seraient contraires aux lois ou pris de manière irrégulière.) <L 2005-08-10/58, art. 2, 132; En vigueur : 11-09-2005> (La Cour de cassation connaît des demandes d'annulation des actes des chambres

d'enquête commerciale qui sont entachées d'excès de pouvoir, violent la loi ou sont accomplis de façon irrégulière.) <L 2009-01-26/31, art. 4, 166; En vigueur : 01-04- 2009>

Art. 611. La Cour de cassation connaît aussi des demandes d'annulation des

règlements (de l'Ordre des barreaux francophones et germanophone et de l'Orde van Vlaamse balies) qui seraient entachés d'excès de pouvoir, seraient contraires aux lois ou auraient été irrégulièrement adoptés. <L 2001-07-04/41, art. 15, 094; En vigueur : 01-05-2002>

Art. 612. La Cour de cassation connaît des pourvois contre les décisions en dernier ressort contraires aux lois ou aux formes de procéder, spécialement lorsqu'elles révèlent des divergences d'interprétation persistantes sur un point de droit.

Art. 613. La Cour de cassation statue sur : 1° les demandes de dessaisissement prévues aux articles 648 à 659; 2° les prises à partie; 3° les règlements de juge; 4° les conflits d'attribution en exécution de l'article 106 de la Constitution.

Art. 614.La Cour de cassation statue sur les demandes en cassation : 1° des décisions prononcées par les conseils d'appel de l'Ordre des avocats; 2° (des décisions prononcées par les conseils provinciaux ou les conseils d'appel de

l'Ordre des médecins;) <L 15-07-1970, art. 32> 3° (des décisions prononcées par les conseils provinciaux ou les conseils d'appel de

l'Ordre des pharmaciens;) <L 15-07-1970, art. 32> 4° des décisions prononcées par les conseils mixtes d'appel de l'Ordre des médecins

vétérinaires; 5° des décisions prononcées par la commission d'appel de l'Institut des réviseurs

d'entreprises; 6° des décisions prononcées par les conseils d'appel de l'Ordre des architectes; 7° des décisions prononcées par le Conseil d'appel de l'objection de conscience; 8° des décisions du Conseil d'enquêtes maritimes. 9° (des décisions prononcées par la commission d'appel de l'Institut des experts-

comptables et des conseils fiscaux.) <L 1999-04-22/36, art. 56, 079; En vigueur : 29- 06-1999> (10° des décisions prononcées par (les commissions) de recours visées à l'article

428ter, § 6.) <AR 1998-03-27/46, art. 8, 058; En vigueur : 12-05-1998> <L 2001-07- 04/41, art. 16, 094; En vigueur : 01-05-2002>

Art. 615.Outre la compétence qui lui est attribuée aux articles 409, 410 et 486 et à l'article 90 de la Constitution, la Cour de cassation connaît en assemblée générale des actions en destitution ou en suspension contre les membres du Conseil d'Etat. (Tout conseiller au Conseil de la concurrence et tout membre de l'Auditorat près le

Conseil de la concurrence qui a manqué à la dignité de ses fonctions ou aux devoirs de son état peut, suivant le cas, être déclaré déchu ou suspendu de ses fonctions par arrêt rendu par la première Chambre de la Cour de cassation sur réquisitoire du procureur général près cette Cour.) (<L 2006-06-10/59, art. 36; En vigueur : 01-10- 2006 et remplacé par L 2006-09-15/67, art. 83, 139; En vigueur : 01-10-2006>)

TITRE II. - Du ressort.

Art. 616. Tout jugement peut être frappé d'appel, sauf si la loi en dispose autrement.

Art. 617. <L 29-11-1979 , art. 4> (Les jugements du tribunal de première instance et du tribunal de commerce qui

statuent sur une demande dont le montant ne dépasse pas (1.860 EUR), sont rendus en dernier ressort. Cette règle s'applique également aux jugements du juge de paix et, dans les contestations visées à l'article 601bis, à ceux du tribunal de police, lorsqu'il est statué sur une demande dont le montant ne dépasse pas (1.240 EUR).) <L 1994-07-11/33, art. 37, 048; En vigueur : 1995-01-01> <AR 2000-07-20/57, art. 1, 088; En vigueur : 01-01-2002> Les jugements rendus par le tribunal du travail sont toujours susceptibles d'appel. (Les jugements rendus par le Tribunal de première instance dans des contestations

relatives à l'application d'une loi d'impôt sont toujours susceptibles d'appel.) <L 1999-03-23/30, art. 6, 072; En vigueur : 06-04-1999>

Art. 618. Les règles énoncées aux articles 557 à 562 s'appliquent à la détermination du ressort. Si la demande a été modifiée en cours d'instance, le ressort est déterminé par la

somme demandée dans les dernières conclusions.

Art. 619. Lorsque les bases de détermination de la valeur du litige, telles qu'elles sont précisées aux articles 557 à 562, font défaut, la contestation est jugée en premier ressort.

Art. 620. <L 1999-02-10/38, art. 2, 071; En vigueur : 27-03-1999> Lorsque la demande reconventionnelle et la demande en intervention, tendant à la prononciation d'une condamnation, dérivent soit du contrat ou du fait qui sert de fondement à l'action originaire, ou lorsque la demande reconventionnelle dérive soit du caractère vexatoire ou téméraire de cette demande, le ressort se détermine en cumulant le montant de la demande principale et le montant de la demande reconventionnelle et de la demande en intervention.

Art. 621. A l'exception des décisions rendues (...), sur les demandes reconventionnelles et sur les demandes en intervention tendant à la prononciation d'une condamnation, les jugements rendus sur incidents et les jugements d'instruction suivent pour la recevabilité de l'appel le sort de la demande principale. <L 1992-08-03/31, art. 9, 034; En vigueur : 1993-01-01>

TITRE III. - De la compétence territoriale.

Art. 622. Le juge n'a de compétence que dans les limites du territoire qui lui est assigné par la loi, sauf les cas où la loi en a disposé autrement.

Art. 623. <L 2003-05-03/62, art. 9, 120; En vigueur : 31-12-2003> Pour les actes

notariés qui requièrent l'assistance du juge de paix, celui-ci peut se déplacer dans toute l'étendue du ressort du notaire instrumentant. Le juge de paix peut rendre visite en dehors de son canton à la personne protégée

pourvue d'un administrateur provisoire conformément aux dispositions du livre Ier, titre XI, chapitre Ierbis, du Code civil.

Art. 624.Hormis les cas où la loi détermine expressément le juge compétent pour connaître de la demande, celle-ci peut, aux choix du demandeur, être portée :

1° devant le juge du domicile du défendeur ou d'un des défendeurs; 2° devant le juge du lieu dans lequel les obligations en litige ou l'une d'elles sont

nées ou dans lequel elles sont, ont été ou doivent être exécutées; 3° devant le juge du domicile élu pour l'exécution de l'acte; 4° devant le juge du lieu où l'huissier de justice a parlé à la personne du défendeur

si celui-ci ni, le cas échéant, aucun des défendeurs n'a domicile en Belgique ou à l'étranger.

Art. 625. La compétence des tribunaux dont les ressorts territoriaux sont délimités par la ligne médiane d'un cours d'eau ou d'une voie de communication est étendue à toute la largeur de ceux-ci.

Art. 626.Les demandes relatives aux pensions alimentaires énumérées à l'article 591, 7° , peuvent être portées devant le juge du domicile du demandeur (.....) [1 à l'exception des demandes tendant à réduire ou à supprimer ces pensions alimentaires.]1. <L 24-07-1978 , art. 1> ---------- (1)<L 2010-03-19/05, art. 10, 177; En vigueur : 01-08-2010; voir également l'art.

17>

Art. 626/1.<inséré par L 2009-01-26/31, art. 5; En vigueur : 01-04-2009> Les demandes d'homologation visées à l'article 61, § 5, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises peuvent être portées devant le tribunal du travail du siège social ou de l'établissement principal du débiteur.

Art. 627.Est seul compétent pour connaître de la demande : [1° le juge du domicile ou, à défaut, de la résidence du mineur lorsqu'il s'agit de

l'organisation et de la surveillance de la tutelle, sous réserve de ce qui est prévu à l'article 13, § 2, de la loi du 31 décembre 1851 sur les consulats et la juridiction consulaire;] <L 2001-03-27/39, art. 5, 091; En vigueur : 01-08-2001> 2° le juge qui a commis le comptable appelé à rendre des comptes; 3° le juge du lieu de l'ouverture de la succession, lorsqu'il s'agit d'actions en

partage et, jusqu'à celui-ci, d'actions en pétition d'hérédité et de toutes autres actions entre cohéritiers ou légataires; 4° le juge du lieu de l'ouverture de la succession, pour autant que la demande soit

intentée dans les deux ans du décès, lorsqu'il s'agit de demandes formées contre l'exécuteur testamentaire et de demandes formées par des légataires et des

créanciers contre les héritiers ou l'un d'eux, et dans les deux ans du partage lorsqu'il s'agit de demandes en nullité ou en rescision du partage et en garantie des lots; 5° [le juge du lieu de la contrefaçon lorsqu'il s'agit de demandes formées en

matière de contrefaçon de droit d'auteur, de droits voisins, de droit des producteurs de bases de données et de protection des obtentions végétales;] <L 2007-05-10/33, art. 20, 1°, 147; En vigueur : 01-11-2007> [6° lorsqu'il s'agit de demandes formulées en vertu de la loi du 26 juin 1990 relative

à la protection de la personne des malades mentaux, le juge du lieu où le malade est soigné ou a été placé, ou, à défaut, le juge du lieu où le malade se trouve.] <L 1993- 08-06/30, art. 57, 042; En vigueur : 19-08-1993> [Lorsqu'il s'agit de demandes formulées en vertu de la loi du 26 juin 1990 relative à

la protection de la personne des malades mentaux à l'égard d'un malade ayant sa résidence ou son domicile dans l'arrondissement judiciaire d'Eupen, le juge de paix du lieu de la résidence, ou, à défaut, du lieu du domicile du malade, ou, à défaut encore, le juge de paix du lieu où le malade se trouve. Si le malade ne peut être déplacé, le juge de paix peut agir en-dehors des limites de son canton.] <L 2004-01- 08/35, art. 2, 122; En vigueur : 16-01-2004> 7° le juge du lieu où l'acte a été reçu, lorsqu'il s'agit de rectifications d'actes de

l'état civil et le juge du lieu [1 du domicile ou du siège social du demandeur, lorsqu'il s'agit de modifications et de radiations d'inscriptions, à la Banque-Carrefour des Entreprises, en qualité de commerçant]1; 8° le juge du lieu où se trouve l'animal, lorsqu'il s'agit de demandes formées en

vertu de l'article 4 de la loi du 25 août 1885 portant révision de la législation en matière de vices rédhibitoires ou du lieu où il a été ramené lorsqu'il s'agit de demandes formées en vertu de l'article 5 de ladite loi; 9° le juge de la situation de la mine, de l'usine, de l'atelier, du magasin, du bureau

et, en général, de l'endroit affecté à l'exploitation de l'entreprise, à l'exercice de la profession ou à l'activité de la société, de l'association ou du groupement, pour toutes les contestations prévues aux [articles 578 et 582, 3° et 4° [2 , pour les actions fondées sur l'article 2 de la loi du 2 juin 2010 comportant des dispositions de droit pénal social]2 et pour l'application aux employeurs des sanctions administratives prévues à l'article 583;] <L 30-06-1971, art. 21> 10° [dans le cas prévu à l'article 588, 9° : le président du tribunal de commerce de

Liège, lorsque le dommage est né dans la province de Hainaut, de Namur, de Luxembourg ou de Liège; le président du tribunal de commerce de Bruxelles, lorsque le dommage est né dans la province de Brabant, et le président du tribunal de commerce d'Anvers, lorsque le dommage est né dans la province de Flandre occidentale, de Flandre orientale, d'Anvers ou de Limbourg, ou dans la mer territoriale ou en haute mer], [ou dans les eaux qui ressortissent de la souveraineté d'un autre Etat.] <L 24-06-1970, art. 7> <L 1989-04-11/30, art. 23, 019; En vigueur : 01-12-1989> [11° dans le cas prévu à l'article 585, 8°, le président du tribunal de première

instance de Bruxelles.] <L 1989-04-11/30, art. 23, 019; En vigueur : 01-12-1989> 12° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 20, 2°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 13° [...]; <L 2007-05-10/33, art. 20, 2°, 147; En vigueur : 01-11-2007> 14° [abrogé] <L 2005-12-20/36, art. 12, 136; En vigueur : 01-01-2006>

[15° le tribunal de première instance d'Anvers, lorsqu'il s'agit de demandes introduites en vertu de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en mer du Nord] <L 1999-04-22/47, art. 53, 083; En vigueur : 20-07-1999> [16° le président du tribunal de commerce de Bruxelles lorsqu'il s'agit d'une

demande visée à l'article 4 de la loi du 26 mai 2002 relative aux actions en cessation intracommunautaires en matière de protection des intérêts des consommateurs.] <L 2002-05-26/45, art. 13, 097; En vigueur : 20-07-2002> [17° dans le cas prévu à l'article 588, 14°, le président du tribunal de commerce du

siège statutaire de l'une des sociétés qui fusionnent ou de la future société européenne.] <AR 2004-09-01/30, art. 33, 126; En vigueur : 08-10-2004> [17° le tribunal de première instance de Bruxelles lorsqu'il s'agit de recours contre

la décision de l'autorité centrale fédérale, prévus à l'article 367-3 du Code civil;] <L 2004-12-27/31, art. 13, 129; En vigueur : 10-01-2005> (NOTE : pour l'insertion de 17° dans l'article 627, le législateur n'a pas tenu

compte qu'un point 17° avait déjà été inséré par L 2004-12-27/31.) ---------- (1)<L 2009-12-30/13, art. 15, 172; En vigueur : 25-01-2010> (2)<L 2010-06-06/06, art. 14, 184; En vigueur : 01-07-2011>

Art. 628.Est seul compétent pour connaître de la demande : 1° le juge de la dernière résidence conjugale ou du domicile du défendeur, lorsqu'il

s'agit d'une demande en divorce ou de séparation de corps (pour désunion irrémédiable) : <L 2007-04-27/00, art. 19, 149; En vigueur : 01-09-2007> 2° (le juge de la dernière résidence conjugale, lorsqu'il s'agit d'une demande

prévue aux articles (213), 214, 215, 216, 220, 221, 223, 224, 1395, 1420, 1421, 1422, 1426, 1442, 1463 et 1469 du Code civil;) <L 14-07-1976, (art. 4, § 2), art. 23> <L 24- 07-1978, art. 2> (3° Le juge de la résidence ou, à défaut, du domicile de la personne à protéger,

lorsqu'il s'agit d'une requête visée à l'article 488bis, a), du Code civil. Le juge de paix ayant désigné l'administrateur reste compétent pour l'application ultérieure des dispositions des articles 488bis, d) à 488bis, k), à moins qu'il ait, par décision motivée, décidé, d'office ou à la requête de la personne protégée ou de tout intéressé, du procureur du Roi ou de l'administrateur provisoire, de transmettre le dossier au juge de paix du canton de la nouvelle résidence principale, lorsque la personne protégée quitte le canton pour installer sa résidence principale de manière durable dans un autre canton judiciaire. Ce dernier juge devient compétent.) <L 2003-05- 03/62, art. 10, 120; En vigueur : 31-12-2003> 4° le juge du domicile du notaire, lorsqu'il s'agit d'une demande de taxation

d'émoluments; 5° le juge du siège social de la société mutualiste ou de l'association sans but

lucratif dont la dissolution est demandée; 6° le juge du siège de l'établissement d'utilité publique, lorsqu'il s'agit d'une

demande de révocation d'administrateurs; 7° le juge du domicile de l'opposant, en matière de dépossession involontaire de

titres au porteur, ou, lorsque l'opposant n'a pas son domicile en Belgique, le juge du siège social de l'établissement débiteur; 8° (le juge du domicile du consommateur lorsqu'il s'agit d'une demande relative à

un contrat de crédit régi par la loi du 12 juin 1991 relative au crédit à la consommation (, y compris les demandes d'octroi de facilités de paiement et les demandes relatives au cautionnement de contrats de crédit);) <L 1991-06-12/30, art. 114, § 4, 029; En vigueur : 22-10-1991> <L 2003-03-24/40, art. 78, 115; En vigueur : 01-01-2004> 9° (le juge de la résidence principale de l'enfant, lorsqu'il s'agit d'une demande

visée à l'article 11bis du Code de la nationalité belge, ou de la résidence principale du déclarant, lorsqu'il s'agit d'une demande visée à l'article 12bis ou de déclarations fondées sur les articles 15 à 17, 24, 26 et 28 du même Code (ou de la résidence principale de celui qui fait suppléer à l'absence d'un acte de naissance par un acte de notoriété délivré sur la base de l'article 5 du même Code.) <L 1991-06-13/31, art. 7, §2, 030; En vigueur : 01-01-1992> <L 2000-03-01/46, art. 3, 086; En vigueur : 01- 05-2000> 10° le juge du domicile du preneur d'assurance, lorsqu'il s'agit de contestations en

matière de contrat d'assurance, quel que soit l'objet du contrat, sans préjudice des dispositions qui règlent les assurances maritimes et de celles qui ont trait à la réparation des dommages résultant des accidents du travail; 11° le juge dans le ressort duquel se trouve le port d'attache du navire ou du

bâtiment, lorsqu'il s'agit de demandes relatives à la réparation des accidents de travail survenus aux gens de mer ou aux ayants droit; 12° le juge du domicile de l'acheteur, lorsqu'il s'agit de contestations relatives à

une vente de semences, d'engrais et de substances destinées à la fourniture des animaux pourvu que l'acheteur n'ait pas fait acte de commerce; 13° le juge du siège social ou du principal établissement de la société, lorsqu'il

s'agit (de contestations visées à l'article 574,1°,) et, même après la dissolution de la société lorsqu'il s'agit du partage des obligations qui en résultent, pour autant que l'action soit intentée dans les deux ans du partage; <L 1999-05-07/70, art. 3, 084; En vigueur : 05-09-1999> 14° le juge du domicile de l'assujetti, de l'assuré ou de l'ayant droit, lorsqu'il s'agit

des contestations prévues (aux (((articles 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°), 9°), 10° (,11° et 12°)), 581, 582, 1° et 2°, et des contestations relatives à l'application aux travailleurs indépendants de sanctions administratives prévues à l'article 583), et le juge du domicile du bénéficiaire des indemnités, lorsqu'il s'agit des contestations prévues à l'article 579. <L 12-05-1971, art. 4, 1°> <L 30-06-1971, art. 22> <L 20-06-1975, art. 11> <L 22-12-1977, art. 166, §3> <L 1989-07-06/30, art. 47, 017; En vigueur : 01-06- 1989> Si l'assujetti, l'assure ou l'ayant droit n'a pas ou n'a plus de domicile en Belgique,

la compétence territoriale est déterminée par sa dernière résidence ou son dernier domicile en Belgique. (Si l'assujetti ou l'assuré n'a pas eu de résidence ou de domicile en Belgique, la compétence territoriale est déterminée par le lieu de la dernière occupation en Belgique) <L 12-05-1971, art. 4, 2°> (A l'égard des mandataires de sociétés, de groupements européens d'intérêt

économique ou de groupements d'intérêts économique qui résident exclusivement

ou principalement à l'étranger, la compétence territoriale est déterminée par le lieu où est établi le principal établissement de la société ou du groupement en Belgique;) <L 1989-07-12/36, art. 19, 1°, 018; En vigueur : 01-07-1989> 15° (le juge du siège de l'exploitation du preneur si le siège de l'exploitation se

trouve en Belgique, le juge de la situation du bien loué si le siège de l'exploitation se trouve à l'étranger, lorsqu'il s'agit de contestations en matière de bail à ferme;) <L 1988-11-07/43, art. 42, 016; En vigueur : 1988-12-16> (16° le juge du siège ou du principal établissement du groupement, lorsqu'il s'agit

de contestations entre membres d'un groupement européen d'intérêt économique ou d'un groupement d'intérêt économique, entre gérants, entre gérant(s) et membres, entre liquidateurs, entre liquidateurs et membres ou entre membres, gérants et liquidateurs ainsi que de toute demande en dissolution d'un groupement.) <L 1989- 07-12/36, art. 19, 2°, 018; En vigueur : 01-07-1989> (17° le juge du domicile du débiteur, au moment de l'introduction de la demande,

lorsqu'il s'agit d'une demande visée à l'article 1675/2.) <L 1998-07-05/58, art. 2, 062; En vigueur : 01-01-1999> ( (18°) le juge de la dernière résidence commune des cohabitants legaux, lorsqu'il

s'agit d'une demande visée à l'article 1479 du Code civil.) <L 1998-11-23/35, art. 5, 067; En vigueur : 01-01-2000> <L 2003-03-17/32, art. 2, 113; En vigueur : 01-09- 2003> <L 2003-03-13/62, art. 3, 119; En vigueur : 01-09-2005> (19° le juge du domicile du créancier d'aliments lorsqu'il s'agit d'une demande

d'intervention visée par la loi du 21 février 2003 créant un Service des créances alimentaires au sein du SPF Finances.) <L 2003-03-17/32, art. 2, 113; En vigueur : 01-09-2003> (19° le juge du domicile ou de la résidence habituelle de l'adoptant, des adoptants

ou de l'un d'eux, lorsqu'il s'agit d'une demande en constatation de l'aptitude à adopter; 20° le juge du domicile ou de la résidence habituelle de l'enfant, lorsqu'il s'agit

d'une demande en constatation de l'adoptabilité; 21° le juge du domicile ou de la résidence habituelle de l'adoptant, des adoptants

ou de l'un d'eux, lorsqu'il s'agit d'une demande en adoption; à défaut, le juge du domicile ou de la résidence habituelle de l'adopté; à défaut, le juge du lieu où l'adoptant ou les adoptants font élection de domicile; 22° le juge du domicile ou de la résidence habituelle du défendeur ou de l'un d'eux,

lorsqu'il s'agit d'une demande en révocation d'une adoption simple ou en révision d'une adoption; à défaut, le juge de Bruxelles;) <L 2003-03-13/62, art. 3, 119; En vigueur : 01-09-2005> (23° le juge du dernier domicile en Belgique de la personne disparue, absente ou

présumée absente ou, si celle-ci n'a jamais eu de domicile en Belgique, le juge de l'arrondissement de Bruxelles.) <L 2007-05-10/51, art. 4, 152; En vigueur : 01-07- 2007> (24° le juge de l'endroit où la personne visée à l'article 62bis du Code civil a fait la

déclaration en vue de faire rédiger un acte portant mention du nouveau sexe.) <L 2007-05-09/50, art. 2, 154; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 629.Le juge de la situation du bien est seul compétent pour connaître de la

demande lorsqu'il s'agit : 1° (des demandes en matière de droits réels immobiliers et des demandes portant

sur les matières énumérées à l'article 591, 1°, 2°, (2°bis,) 3°, 4°, 5°, 6°, 9°, 10°, 11°, 12°, 13°, 14° et 18° (et 20°) à l'exception des demandes en matière de bail à ferme.) <L 10-01-1977, art. 6> <DRW 1985-10-11/33, art. 7, 008> <L 1994-06-30/34, art. 10, 047; En vigueur : 1995-08-01> (NOTE : Pour la Communauté flamande, le premier alinéa de ce 1° a été modifié

par DCFL 24-01-1984, art. 19, de la manière suivante : 1° Demandes en matière de droits réels sur des immeubles et demandes en matière

des affaires énumérées à l'article 591, 1°, 2°, (2°bis,) 3°, 4°, 5°, 6°, 9°, 10°, 11°, 12°, 13°, 14°, 18°, 19° à l'exception de demandes en matière de bail) <L 1994-06-30/34, art. 10, 047; En vigueur : 1995-08-01> Si l'immeuble auquel la demande a trait est situé dans différents cantons ou

arrondissements judiciaires, la demande peut être portée devant le juge du lieu dans lequel est située une partie de l'immeuble; 2° des demandes formées en vertu des articles 27, 77 et 93 de la loi du 16 décembre

1851, sur la révision du régime hypothécaire; 3° des demandes formées en vertu de la loi du 17 avril 1835 sur l'expropriation

pour cause d'utilité publique et des demandes formées en vertu de l'article 8 des lois relatives à l'expropriation par zones pour travaux d'utilité communale, coordonnées le 15 novembre 1867; 4° des demandes formées en vertu de l'article 7 de la loi du 28 juin 1930 relative à

l'expropriation par zones d'intérêt général ou provincial; 5° les demandes formées en vertu de la loi du 10 mai 1926 instituant une procédure

d'urgence en matière d'expropriation pour cause d'utilité publique et la loi du 26 juillet 1962 relative à la procédure d'extrême urgence en matière d'expropriation pour cause d'utilité publique. (6° d'une demande de facilités de paiement prévues par la loi du 4 août 1992

relative au crédit hypothécaire.) <L 1992-08-04/31, art. 59, § 3, 035; En vigueur : 1993-01-01>

Art. 630. Est nulle de plein droit toute convention contraire aux dispositions des articles 627, 628, 629 et antérieure à la naissance du litige. (Alinéa 2 abrogé) <L 1998-05-19/45, art. 2, 063; En vigueur : 17-08-1998> Le défendeur défaillant est présumé décliner la compétence du juge saisi.

Art. 631.(§ 1er. (Le tribunal de commerce compétent pour déclarer la faillite est celui dans le ressort duquel le commerçant a son établissement principal ou, s'il s'agit d'une personne morale, son siège social, au jour de l'aveu de faillite ou de la demande en justice. En cas de changement d'établissement principal du commerçant ou, s'il s'agit d'une personne morale, du siège social, dans un délai d'un an avant la demande en faillite, la faillite peut également être demandée devant le tribunal dans le ressort duquel le commerçant avait son établissement principal ou, s'il s'agit d'une personne morale, son siège social dans le même délai. Ce délai prend cours à partir de l'inscription modificative du changement d'établissement principal [1 à la Banque-Carrefour des Entreprises, en qualité de commerçant]1 ou, s'il s'agit

d'une personne morale, de la publication du changement de siège au Moniteur belge. Le tribunal le premier saisi est préféré à celui qui est saisi ultérieurement.) <L 2002-09-04/38, art. 33, 102; En vigueur : 01-10-2002> (Le tribunal de commerce compétent pour déclarer une faillite territoriale ou

secondaire en application de l'article 3, § 2 ou § 3, du règlement 1346/2000/CE du Conseil du 29 mai 2000 relatif aux procédures d'insolvabilité est celui dans le ressort duquel le débiteur possède l'établissement visé. En cas de pluralité d'établissements, le tribunal premier saisi est compétent.) <L 2004-07-16/31, art. 135, 125; En vigueur : 01-10-2004> Lorsque la faillite est déclarée en Belgique, les contestations qui y ont trait sont de

la compétence exclusive du tribunal dans l'arrondissement duquel elle est ouverte. L'alinéa premier est applicable à la procédure prévue à l'article 8 de la loi sur les

faillites. Le tribunal qui a ordonné le dessaisissement de la gestion des biens, est seul compétent pour prononcer la faillite du débiteur pendant la période prévue à l'article 8, alinéa 5, de la loi sur les faillites.) <L 1997-08-08/80, art. 115, 054; En vigueur : 01-01-1998> (§ 2. Le tribunal de commerce compétent pour (connaitre d'une requête en

réorganisation judiciaire) est celui dans le ressort duquel le débiteur a son (établissement principal) ou, s'il s'agit d'une personne morale, son (siège), (à la date du dépôt de la requête en réorganisation judiciaire). (...). <L 1998-05-27/30, art. 2, 061; En vigueur : 28-07-1998> <L 2009-01-26/31, art. 6, 166; En vigueur : 01-04- 2009> Le tribunal visé à l'alinéa précédent reste compétent pour et durant toutes les

opérations prévues par (la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises) et par la loi sur les faillites.) <L 1997-07-17/65, art. 53, 055; En vigueur : 01-01-1998> <L 2009-01-26/31, art. 6, 166; En vigueur : 01-04-2009> ---------- (1)<L 2009-12-30/13, art. 16, 172; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 632. <L 1999-03-23/30, art. 7, 072; En vigueur : 06-04-1999> Toute contestation relative à l'application d'une loi d'impôt est de la compétence du juge qui siège au siège de la Cour d'appel dans le ressort duquel est situé le bureau où la perception a été ou doit être faite ou, si la contestation n'a aucun lien avec la perception d'un impôt, dans le ressort duquel est établi le Service d'Imposition qui a pris la disposition contestée. Toutefois, lorsque la procédure est en langue allemande, le Tribunal de première instance d'Eupen est seul compétent. Le Roi peut désigner, dans le ressort de la Cour d'appel, d'autres juges qui

connaissent des contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt. Il détermine le territoire sur lequel le juge exerce sa juridiction.

Art. 633.[1 § 1er. Les demandes en matière de saisies conservatoires et de voies d'exécution sont exclusivement portées devant le juge du lieu de la saisie, à moins que la loi n'en dispose autrement.

En matière de saisie-arrêt, le juge compétent est celui du domicile du débiteur saisi. Si le domicile du débiteur saisi est situé à l'étranger ou est inconnu, le juge compétent est celui du lieu d'exécution de la saisie.

§ 2. Pour les demandes en matière de saisies conservatoires et les voies d'exécution instituées en vertu de la loi du 20 janvier 1999 visant la protection du milieu marin dans les espaces marins sous juridiction de la Belgique, sont également compétents, les juges des saisies des arrondissements de Furnes, Bruges et Anvers.

Si la demande a trait à une saisie opérée dans la mer territoriale visée à l'article 1er de la loi du 6 octobre 1987 fixant la largeur de la mer territoriale de la Belgique ou dans la zone économique exclusive visée à l'article 2 de la loi du 22 avril 1999 concernant la zone économique exclusive de la Belgique en Mer du Nord, les juges des saisies des arrondissements d'Anvers, Bruges et Furnes sont également compétents.

Le juge des saisies de l'arrondissement d'Anvers est aussi compétent pour les demandes relatives à une saisie sur navire dans la partie du territoire du port d'Anvers qui est située dans l'arrondissement de Termonde.]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/13, art. 20, 172; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 633bis. <Inséré par L 2002-08-02/65, art. 9; En vigueur : indéterminée> (NOTE : Entrée en vigueur l'article 633BIS fixée au 01-06-2003 par AR 2003-04- 04/53, art. 1, en ce qui concerne les voies de recours contre les décisions prises par le Ministre, par la (CBFA), par l'OCA et par les entreprises de marché et en ce qui concerne l'intervention de la (CBFA) et de l'OCA devant les juridictions répressives) <AR 2003-03-25/34, art. 1, 002; En vigueur : 01-01-2004> Est seule compétente pour connaître de la demande, dans les cas prévus aux articles 605bis et 605ter, la cour d'appel de Bruxelles.

Art. 633ter. <Inséré par L 2002-08-02/65, art. 10; En vigueur : indéterminée> (NOTE : Entrée en vigueur l'article 633TER fixée au 01-06-2003 par AR 2003-04- 04/53, art. 1, en ce qui concerne les voies de recours contre les décisions prises par le Ministre, par la (CBFA), par l'OCA et par les entreprises de marché et en ce qui concerne l'intervention de la (CBFA) et de l'OCA devant les juridictions répressives) <AR 2003-03-25/34, art. 1, 002; En vigueur : 01-01-2004> Le président du tribunal de commerce qui est compétent en application de l'article 584bis est le président du tribunal de commerce de Bruxelles.

Art. 633quater. <Inséré par L 2005-07-27/32, art. 9; En vigueur : 01-01-2006> La cour d'appel de Bruxelles est seule compétente pour connaître des recours visés à l'article 605quater.

Art. 633quinquies.<L 2007-05-10/33, art. 21, 147; En vigueur : 01-11-2007> § 1er. (Est seul compétent pour connaître des demandes relatives aux droits de propriété intellectuelle visés à l'article 574, 11°, 14° et 19°, le tribunal de commerce de Bruxelles.) <L 2008-07-24/36, art. 11, 161; En vigueur : 13-12-2007> Sont seuls compétents pour connaître des demandes relatives aux droits de

propriété intellectuelle visés à l'article 574, 3°, 15°, 16°, 17° et 18°, les tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel. Sont seuls compétents pour connaître des demandes relatives aux droits de

propriété intellectuelle et à la protection juridique des mesures techniques et de l'information sur le régime des droits visés à l'article 575, les tribunaux de première instance ou les tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel. § 2. Est seul compétent pour connaître des demandes relatives aux droits de

propriété intellectuelle visés à l'article (574, 11°, 14° et 15°), introduites sur base de l'article 584, le président du tribunal de commerce de Bruxelles. <L 2007-04-21/07, art. 11, 155; En vigueur : 13-12-2007> Sont seuls compétents pour connaître des demandes relatives aux droits de

propriété intellectuelle visés à l'article 574, 3°, 15°, 16°, 17° et 18°, introduites sur base de l'article 584, les présidents des tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel. Sont seuls compétents pour connaître des demandes relatives aux droits de

propriété intellectuelle et à la protection juridique des mesures techniques et de l'information sur le régime des droits visés à l'article 575, introduites sur base de l'article 584, les présidents des tribunaux de première instance ou des tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel. § 3. Est seul compétent pour connaître des demandes de saisie en matière de

contrefaçon formées en vertu des articles 1369bis /1 à 1369bis /10, relatives aux droits de propriété intellectuelle visés à l'article 574, 11° et 14°, le président du tribunal de commerce de Bruxelles. Sont seuls compétents pour connaître des demandes de saisie en matière de

contrefaçon formées en vertu des articles 1369bis /1 à 1369bis /10, relatives aux droits de propriété intellectuelle visés à l'article 574, 3°, 15°, 16°, 17° et 18°, les présidents des tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel dans le ressort de laquelle les opérations, ou certaines d'entre elles, devront être effectuées. Sont seuls compétents pour connaître des demandes de saisie en matière de

contrefaçon formées en vertu des articles 1369bis /1 à 1369bis /10, relatives aux droits de propriété intellectuelle visés à l'article 575, § 1er, les présidents des tribunaux de première instance ou des tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel dans le ressort de laquelle les opérations, ou certaines d'entre elles, devront être effectuées. § 4. Est seul compétent pour connaître d'une action fondée sur l'article 96 de la loi

du 14 juillet 1991 sur les pratiques du commerce et sur l'information et la protection du consommateur, tendant à la cessation d'un acte portant atteinte à un droit de propriété intellectuelle visé a l'article 574, 11° et 14°, le président du tribunal de commerce de Bruxelles. Sont seuls compétents pour connaître d'une action fondée sur l'article 96 de la loi

du 14 juillet 1991 sur les pratiques du commerce et sur l'information et la protection du consommateur, tendant à la cessation d'un acte portant atteinte à un droit de propriété intellectuelle visé à l'article 574, 3°, 15°, 16°, 17° et 18°, les présidents des tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel. Sont seuls compétents pour connaître d'une action fondée sur [1 l'article

77quinquies ou]1 l'article 87 de la loi du 30 juin 1994 relative au droit d'auteur et aux droits voisins et sur l'article 12sexies de la loi du 31 août 1998 transposant en droit belge la directive européenne du 11 mars 1996 concernant la protection juridique des bases de données, tendant à la cessation d'un acte portant atteinte à un

droit de propriété intellectuelle vise par ces lois, les présidents des tribunaux de première instance ou des tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel. § 5. Sont seuls compétents pour connaître d'une action fondée sur l'article 87bis de

la loi du 30 juin 1994 relative au droit d'auteur et aux droits voisins et sur l'article 12quater de la loi du 31 août 1998 transposant en droit belge la directive européenne du 11 mars 1996 concernant la protection juridique des bases de données, les présidents des tribunaux de première instance ou des tribunaux de commerce établis au siège d'une cour d'appel. § 6. Sont seuls compétents pour connaître de l'appel d'une décision rendue par un

juge de paix dans le cadre d'un litige relatif aux droits de propriété intellectuelle et à la protection juridique des mesures techniques et de l'information sur le régime des droits visés à l'article 575, §§ 1er et 2, les tribunaux de première instance ou les tribunaux du commerce établis au siège d'une cour d'appel. ---------- (1)<L 2009-12-11/03, art. 3, 186; En vigueur : 01-04-2010>

Art. 633sexies.<Inséré par L 2007-05-10/52, art. 3; En vigueur : 01-07-2007> § 1er. Le tribunal de première instance qui est établi au siège de la cour d'appel dans le ressort de laquelle l'enfant, selon le cas, est présent ou a sa résidence habituelle au moment du dépôt ou de l'envoi de la requête, est seul compétent pour connaître des demandes visées à l'article 1322bis. Toutefois, lorsque la procédure est en langue allemande, le tribunal de première

instance d'Eupen est seul compétent. § 2. A défaut de présence de l'enfant en Belgique, la requête est déposée ou envoyée

au greffe du tribunal de première instance qui est établi au siège de la cour d'appel dans le ressort de laquelle le défendeur a son domicile ou sa résidence habituelle. Toutefois, lorsque la procédure est en langue allemande, le tribunal de première

instance d'Eupen est seul compétent.

Art. 633septies. <inséré par L 2007-05-10/52, art. 4; En vigueur : 01-07-2007> Le tribunal de première instance qui est établi au siège de la cour d'appel dans le ressort de laquelle l'enfant avait sa résidence habituelle avant son déplacement ou son non-retour illicite, est seul compétent pour connaître des demandes visées à l'article 1322decies. Toutefois, lorsque la procédure est en langue allemande, le tribunal de première

instance d'Eupen est seul compétent.

Art. 633octies. [1 Le tribunal de première instance de Bruxelles est seul compétent pour connaître des demandes visées à l'article 26ter de la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d'assurances, à l'article 57ter de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, et à l'article 23/2 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2010-06-02/11, art. 7, 179; En vigueur : 24-06-2010>

Art. 633novies. [1 (Droit futur) Sans préjudice de la compétence des tribunaux visés à l'article 624, le tribunal de

première instance du domicile du demandeur est également compétent pour connaître des demandes visées à l'article 569, alinéa 1er, 41°.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2010-06-02/40, art. 3, 182; En vigueur : indéterminée>

Art. 634. Les règles relatives aux demandes reconventionnelles et en intervention, à la litispendance et à la connexité telles qu'elles ont été définies aux articles 563, 564, 565 et 566 sont applicables en matière de compétence territoriale.

Art. 635.<rétabli par L 2006-05-17/36, art. 42, 13; En vigueur : 01-02-2007> [1 § 1er.]1 Les tribunaux de l'application des peines sont compétents pour [1 les condamnés à une ou à plusieurs peines privatives de liberté]1 détenus dans les établissements pénitentiaires situés dans le ressort de la cour d'appel où ils sont établis, sauf les exceptions prévues par le Roi. Ils restent compétents pour toute décision jusqu'au moment où la libération devient définitive. Toutefois, si pour un condamné, le juge ou le tribunal de l'application des peines

estime, à titre exceptionnel, qu'il est indiqué de transférer la compétence à un autre juge ou tribunal de l'application des peines, il prend une décision motivée sur avis conforme de ce juge ou tribunal de l'application des peines rendu dans les quinze jours. S'il y a eu révocation de la modalité d'application de la peine, le juge ou le tribunal

de l'application des peines compétent est celui du lieu de détention. Le juge ou le tribunal de l'application des peines du domicile ou, à défaut, de la

résidence du condamné non détenu est compétent pour connaître de la demande d'un condamné non détenu. [1 § 2. Sauf les exceptions prévues par le Roi, les internés relèvent de la compétence

du tribunal de l'application des peines situé dans le ressort de la cour d'appel dans lequel se trouve la juridiction d'instruction ou de jugement qui a ordonné l'internement.

Toutefois, si pour un interné, le tribunal de l'application des peines estime, à titre exceptionnel, qu'il est indiqué de transférer la compétence à un autre tribunal de l'application des peines, il prend une décision motivée sur avis conforme de ce tribunal de l'application des peines rendu dans les quinze jours.]1 ---------- (1)<L 2007-04-21/01, art. 129, 155; En vigueur : indéterminée et au plus tard au 01-

01-2013>

Art. 636. (Abrogé) <L 2004-07-16/31, art. 139, 8°, 125; En vigueur : 01-10-2004>

Art. 637. L'action du chef d'un abordage survenu entre navires de mer ou entre navires de mer et bateaux de navigation intérieure peut être intentée uniquement:

a) soit devant le tribunal de la résidence habituelle du défendeur ou d'un des sièges de son exploitation;

b) soit devant le tribunal du lieu où une saisie a été pratiquée sur le navire du défendeur, ou sur un autre navire appartenant au même défendeur, dans le cas où cette saisie est autorisée ou du lieu où la saisie aurait pu être pratiquée et où le défendeur a donné une caution ou une autre garantie; c) soit devant le tribunal du lieu de l'abordage, lorsque cet abordage est survenu

dans les ports et rades ainsi que dans les eaux intérieures.

Art. 638. (Abrogé) <L 2004-07-16/31, art. 139, 8°, 125; En vigueur : 01-10-2004>

TITRE IV. _ Du règlement des conflits sur la compétence.

CHAPITRE PREMIER. _ Dispositions générales.

Art. 639.Lorsque la compétence du juge saisi est contestée, le demandeur peut, avant la clôture des débats, requérir le renvoi de la cause devant le tribunal d'arrondissement afin qu'il soit statué sur le moyen. La cause est portée devant ce tribunal sans autres formalités que la mention du

renvoi (au procès-verbal d'audience) et la transmission du dossier de la procédure au président du tribunal par les soins du greffier. <L 2006-07-10/39, art. 24, 140; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2011> A défaut d'une demande de renvoi par le demandeur, sur le déclinatoire du

défendeur, comme il est dit à l'alinéa premier, le juge saisi statue sur la compétence. Cette disposition est pareillement applicable lorsque l'appel forme contre une

décision du juge de paix est porté devant le tribunal de première instance ou le tribunal de commerce siégeant en degré d'appel et que la compétence du tribunal est contestée. Le renvoi devant le tribunal d'arrondissement est ordonné à la requête de l'appelant. Le tribunal d'arrondissement n'est pas compétent pour statuer sur le pouvoir de

juridiction des cours et tribunaux.

Art. 640. Lorsqu'il appartient au juge de soulever d'office un moyen déduit de son incompétence, il ordonne le renvoi de la cause devant le tribunal d'arrondissement afin qu'il soit statué sur le moyen.

Art. 641. Dès la réception du dossier, le président du tribunal d'arrondissement fixe les jour et heure de l'audience où, dans le délai ordinaire des citations en référé, les parties sont appelées à comparaître devant le tribunal afin d'entendre statuer sur le moyen. Le greffier convoque les parties par pli judiciaire. Il informe en même temps leurs

avocats par simple lettre missive. Le tribunal statue sans délai, après avoir entendu l'avis du ministère public.

Art. 642. Même rendues par défaut, les décisions du tribunal d'arrondissement sur la compétence ne sont susceptibles d'aucun recours, sauf celui du procureur général près la cour d'appel. Ce recours est formé par requête remise au greffe de la Cour de cassation dans les

quinze jours de la prononciation du jugement; copie en est adressée sous pli judiciaire au juge saisi et aux parties par le greffier de la cour. Le recours suspend la procédure devant le juge saisi. Les parties disposent d'un délai de huit jours à dater de la notification de la copie

du recours pour envoyer à la Cour de cassation leurs observations en forme de mémoire, sans qu'il y ait lieu ni à constitution d'avocat à la Cour de cassation ni à débats à l'audience. Copie de l'arrêt est envoyée par le greffier de la cour au président du tribunal

d'arrondissement, au juge saisi et aux parties.

Art. 643. <L 24-06-1970, art. 8> Dans les cas ou le juge d'appel peut être saisi d'un déclinatoire de compétence, il statue sur le moyen et renvoie la cause, s'il y a lieu, devant le juge (d'appel) compétent. <L 1992-08-03/31, art. 10, 034; ED : 1993-01-01>

Art. 644. Le renvoi pour cause de litispendance ou de connexité ne fait pas obstacle, s'il y a lieu, à l'application des articles 639 et 640 par le juge à qui la cause a été renvoyée.

CHAPITRE II. _ Du règlement de juges.

Art. 645. Il y a lieu à règlement de juges en matière civile lorsqu'il existe une contrariété entre les décisions passées en force de chose jugée de deux ou plusieurs juges sur la même demande ou sur des demandes connexes.

Art. 646. La demande en règlement de juges est introduite devant la Cour de cassation par requête. La Cour de cassation décide s'il y a lieu à règlement de juges et le cas échéant

autorise le demandeur à citer en règlement; elle peut ordonner qu'il sera sursis aux effets des procédures qui avaient été engagées. L'arrêt est signifié aux parties ou à leurs mandataires par le demandeur dans le

mois à compter du jour de l'arrêt. L'exploit de signification contient citation à comparaître devant la cour, selon les règles ordinaires des citations. Si le demandeur n'a pas cité dans le délai d'un mois ci-dessus, il est déchu du

règlement de juges sans qu'il soit besoin de le faire ordonner et le sursis cesse de plein droit ses effets.

Art. 647. La Cour de cassation annule les procédures faites devant les juges qu'elle dessaisit, et s'il y a lieu, renvoie les parties devant le juge qu'elle désigne. Elle peut aussi renvoyer devant un juge qui n'avait pas été saisi par les parties.

Le demandeur qui succombe peut être condamné à des dommages-intérêts.

CHAPITRE III. _ Le dessaisissement.

Art. 648. Le dessaisissement du juge peut être demandé: 1° du chef de parenté ou d'alliance; 2° pour cause de suspicion légitime;

3° pour cause de sûreté publique; 4° lorsque le juge néglige (pendant plus de six mois) de juger la cause qu'il a prise

en délibéré. <L 2005-12-06/55, art. 2, 137; En vigueur : 23-01-2006>

Art. 649. Le dessaisissement du juge du chef de parenté ou d'alliance peut être ordonné, à la demande d'une partie: 1° lorsqu'une partie a deux parents ou alliés jusqu'au troisième degré (parmi les

juges au tribunal de première instance, ou les juges au tribunal du travail ou les juges sociaux, ou les juges du tribunal du commerce ou les juges consulaires ou parmi les conseillers à la cour d'appel ou les conseillers à la cour du travail ou les conseillers sociaux,) ou lorsqu'elle a un parent audit degré parmi les juges ou conseillers précités au tribunal ou à la cour et qu'elle-même en fait partie; <L 1998- 03-12/38, art. 2, 057, En vigueur : 1998-04-12> 2° lorsque (une partie) a un parent ou allié au même degré parmi les juges de paix

ou les juges de police effectifs ou suppléants du canton ou lorsqu'elle est elle-même juge de paix ou (juge au tribunal de police) effectif ou suppléant de ce canton. <L 1998-03-12/38, art. 2, 057, En vigueur : 1998-04-12> <L 2001-03-13/36, art. 15, 090; En vigueur : 30-03-2001>

Art. 650. Chacun des parties peut demander le dessaisissement du juge pour cause de suspicion légitime.

Art. 651. Le procureur général près la Cour de cassation peut seul requérir le dessaisissement du juge pour cause de sûreté publique.

Art. 652. <L 2005-12-06/55, art. 3, 137; En vigueur : 23-01-2006> Lorsque le juge néglige pendant plus de six mois de juger la cause qu'il a prise en délibéré, le procureur général près la cour d'appel ainsi que chacune des parties peuvent demander son dessaisissement.

Art. 653. La demande de dessaisissement est formée par requête motivée et signée (par un avocat), déposée au greffe de la Cour de cassation. <L 1998-03-12/38, art. 3, 057, En vigueur : 1998-04-12>

Art. 654. La demande de dessaisissement est suspensive. Le greffier de la cour avise le greffier du juge dont le dessaisissement est demandé,

dans les vingt-quatre heures du dépôt de la requête. Le dossier de la procédure est transmis au greffe de la Cour de cassation dans le plus bref délai.

Art. 655. <Rétabli par L 2005-12-06/55, art. 4, 137; En vigueur : 23-01-2006> Dans l'hypothèse visée à l'article 648, 4°, la requête est notifiée par le greffier au juge dont le dessaisissement est demandé, au chef de corps de ce dernier ainsi qu'aux parties non-requérantes, dans les huit jours à compter du dépôt de la requête. Celles-ci et le juge déposent, au greffe de la cour, dans les huit jours à compter de

la notification, leurs observations en forme de mémoire ainsi que toutes pièces qu'ils jugent utiles. La cour statue immédiatement et définitivement sur le vu de la

requête, des observations et des pièces justificatives. Le greffier adresse, par pli judiciaire, au juge dont le dessaisissement a été

demandé, à son chef de corps, au juge nouvellement saisi, à son chef de corps et aux parties, ou, le cas échéant, à leurs avocats, une copie non signée de la décision définitive sur la demande en dessaisissement.

Art. 656. <L 1998-03-12/38, art. 4, 057, En vigueur : 1998-04-12> (Dans les hypothèses visées à l'article 648, 1 à 3, la procédure suivante est applicable :) <L 2005-12-06/55, art. 5, 137; En vigueur : 23-01-2006> Sur le vu de la requête et des pièces justificatives, la Cour de cassation statue

immédiatement et définitivement lorsque la requête est manifestement irrecevable. (alinéa 3 abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 4, 150; En vigueur : 22-06-2007> (alinéa 4 abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 4, 150; En vigueur : 22-06-2007> Lorsque la requête n'est pas manifestement irrecevable la Cour ordonne dans le

plus bref délai et au plus tard dans les huit jours : 1° (a) la communication de l'arrêt, de la requête et des pièces y annexées au juge de

paix ou au juge au tribunal de police dont le dessaisissement est demandé, pour qu'il fasse, dans le délai fixé par la Cour, une déclaration sur l'expédition de l'arrêt; b) la communication de l'arrêt, de la requête et des pièces y annexées au premier

président ou au président, selon la juridiction dont le dessaisissement est demandé, pour qu'il fasse, dans le délai fixé par la cour, une déclaration sur l'expédition de l'arrêt, et ce, en concertation avec les membres de la juridiction nommément désignés, qui contresigneront ladite déclaration;) <L 2001-06-10/75, art. 2, 095; En vigueur : 02-10-2001> 2° la communication de l'arrêt, de la requête et des pièces y annexées aux parties

non-requérantes ainsi que la communication du délai dont celles-ci disposent pour le dépôt de leurs conclusions au greffe et du jour de comparution devant la Cour; cette comparution a lieu dans les deux mois du dépôt de la requête; 3° la communication de l'arrêt, de la requête et des pièces y annexées au ministère

public près la juridiction dont le dessaisissement est demandé ainsi que la communication du délai dans lequel doit être déposé son avis, si la Cour le juge nécessaire; 4° le rapport, à jour indiqué, par l'un des conseillers nommé par l'arrêt. Par dérogation à l'article 478, les conclusions sont signées par un avocat. Les

conclusions et, le cas échéant, l'avis du ministère public sont communiqués aux parties au plus tard le jour du dépôt au greffe. Le greffier de la Cour adresse, par pli judiciaire, au juge visé (à l'alinéa 5, 1°), à

chacune des parties, ou, le cas échéant, à leurs avocats, une copie non signée de la décision définitive sur la demande en dessaisissement. <L 2005-12-06/55, art. 5, 137; ED : 23-01-2006>

Art. 657. (Abrogé) <L 1998-03-12/38, art. 5, 057, En vigueur : 1998-04-12>

Art. 658. L'arrêt de dessaisissement ordonne le renvoi au juge qu'il désigne. Le renvoi est fait: d'un tribunal à un autre tribunal ressortissant à la même cour d'appel ou à la

même cour du travail; d'une cour d'appel à une autre cour d'appel et d'une cour du travail à une autre

cour du travail. Lorsque le dessaisissement est ordonne en vertu de l'article 652, la cour peut aussi

renvoyer au même tribunal, autrement composé. (La Cour peut : en outre annuler les actes faits avant la prononciation de la

décision, par les juges dessaisis.) <L 1998-03-12/38, art. 6, 057, En vigueur : 1998-04- 12> (Dans l'hypothèse visée à l'article 648, 4°, le chef de corps du magistrat

nouvellement saisi veille à ce que la cause soit fixée dans le mois de la notification de l'arret de dessaisissement, au besoin, à une audience spécialement consacrée à cet effet.) <L 2005-12-06/55, art. 6, 137; En vigueur : 23-01-2006>

Art. 659. L'arrêt qui a rejeté une demande en dessaisissement n'exclut pas une nouvelle demande pour des faits survenus depuis la prononciation de la décision.

CHAPITRE IV. _ Dispositions communes aux chapitres précédents.

Art. 660. Hormis les cas ou l'objet de la demande n'est pas de la compétence du pouvoir judiciaire, toute décision sur la compétence renvoie s'il y a lieu la cause au juge compétent qu'elle désigne. La décision lie le juge auquel la demande est renvoyée, tous droits d'appréciation

saufs sur le fond du litige.

Art. 661. Dans les huit jours de la prononciation de la décision, le greffier adresse le dossier de la procédure au greffier du juge auquel la cause a été renvoyée. Il joint une copie de la décision de renvoi ou de dessaisissement en autant

d'exemplaires qu'il y a de parties au procès.

Art. 662. La cause est inscrite d'office et sans frais au rôle du juge de renvoi. A la demande de l'une d'elles, les parties sont convoquées par le greffier, sous pli

judiciaire, à comparaître aux lieu, jour et heure de l'audience à laquelle l'affaire sera appelée. Une copie de la décision de renvoi est jointe à cette convocation. Le greffier informe pareillement les avocats des parties par simple lettre missive. La procédure est continuée en son dernier état.

Art. 663. En cas de renvoi pour cause d'incompétence par le juge du fond, l'opposition et l'appel suspendent la procédure devant le juge de renvoi.

10 OCTOBRE 1967. - CODE JUDICIAIRE - Quatrième partie : DE LA PROCEDURE CIVILE. (art. 664 à 1385undecies)

LIVRE PREMIER_ L'ASSISTANCE JUDICIAIRE.

CHAPITRE 1er. - Définition. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 2; En vigueur : 10- 08-2006>

Art. 664. L'assistance judiciaire consiste à dispenser, en tout ou en partie, ceux qui ne disposent pas des revenus nécessaires pour faire face aux frais d'une procédure, même extrajudiciaire, de payer les (droits divers), d'enregistrement, de greffe et d'expédition et les autres dépens qu'elle entraîne. Elle assure aussi aux intéressés la gratuité du ministère des officiers publics et ministériels, dans les conditions ci-après déterminées. <L 2006-12-19/33, art. 66, 083 ; En vigueur : 01-01-2007> (Elle permet également aux intéressés de bénéficier de la gratuité de l'assistance

d'un conseiller technique lors d'expertises judiciaires.) <L 2006-07-20/39, art. 10, 076; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2007>

CHAPITRE II. - Champ d'application. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 3; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 665. L'assistance judiciaire est applicable: 1° à tous les actes relatifs aux demandes à porter ou pendantes devant un juge de

l'ordre judiciaire ou administratif ou devant des arbitres; 2° aux actes relatifs à l'exécution des jugements et arrêts; 3° aux procédures sur requête; 4° aux actes de procédure qui relèvent de la compétence d'un membre de l'ordre

judiciaire ou requièrent l'intervention d'un officier public ou ministériel. 5° (aux procédures de médiation, volontaires ou judiciaires, menées par un

médiateur agréé par la commission visée à l'article 1727.) <L 2005-02-21/36, art. 2, 071; En vigueur : 30-09-2005> (6° à toutes les procédures extrajudiciaires imposées par la loi ou le juge; 7° pour l'exécution des actes authentiques dans un autre Etat membre de l'Union

européenne dans le cadre de l'article 11 de la directive 2003/8/CE du Conseil du 27 janvier 2003 visant à améliorer l'accès à la justice dans les affaires transfrontalières par l'établissement de règles minimales communes relatives à l'aide judiciaire accordée dans le cadre de telles affaires, dans les conditions définies par cette directive.) <L 2006-07-01/72, art. 12, 077; En vigueur : 10-08-2006> (8° à l'assistance d'un conseiller technique lors d'expertises judiciaires.) <L 2006-

07-20/39, art. 11, 076; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2007>

Art. 666. Lorsque l'actif d'une faillite est présumé insuffisant pour couvrir les premiers frais de liquidation, le juge saisi ordonne, d'office ou à la requête du curateur, la gratuité de la procédure. La gratuité est également accordée pour les actes et les procédures conservatoires

jusqu'à l'expiration du délai de quarante jours à partir du jugement déclaratif de la

faillite.

Art. 667. Le bénéfice de l'assistance judiciaire est accordé aux personnes de nationalité belge, lorsque leur prétention paraît juste et qu'elles justifient de l'insuffisance de leurs revenus. (La décision du bureau d'aide juridique octroyant l'aide juridique de deuxième

ligne, partiellement ou entièrement gratuite, constitue une preuve de revenus insuffisants.) <L 2006-07-01/72, art. 13, 077; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 668. <L 15-12-1980, art. 90> Le bénéfice de l'assistance judiciaire peut être accordé dans les mêmes conditions : a) aux étrangers, conformément aux traités internationaux; b) à tout ressortissant d'un Etat membre du Conseil de l'Europe; c) à tout étranger qui a, d'une manière régulière, sa résidence habituelle en

Belgique (ou qui est en situation régulière de séjour dans l'un des Etats membres de l'Union européenne); <L 2006-07-01/72, art. 14, 077; En vigueur : 10-08-2006> d) à tout étranger dans les procédures prévues par la loi sur l'accès au territoire, le

séjour, l'établissement et l'éloignement des étranger.

CHAPITRE III. - Procédure. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 4; En vigueur : 10- 08-2006>

Art. 669. Le bénéfice de l'assistance judiciaire accordé au requérant peut, selon l'importance de ses revenus, être subordonné au versement entre les mains du receveur de l'enregistrement d'une somme à déterminer par la décision qui accorde l'assistance.

Art. 670. La demande d'assistance judiciaire est portée devant le bureau du tribunal qui doit être saisi du litige ou, selon le cas, du lieu ou l'acte doit être accompli. Néanmoins, elle est adressée au bureau de la Cour de cassation au bureau de la

cour d'appel ou de la cour du travail, au juge de paix ou au tribunal de police, lorsque le litige est de leur compétence ou que l'acte à accomplir relève de leur juridiction.

Art. 671. L'assistance judiciaire n'est accordée que pour les actes de procédure à accomplir et pour les simples copies ou les extraits de pièces à produire devant le juge saisi ou à saisir du litige, y compris la signification de la décision définitive. (L'assistance judiciaire couvre également les frais et honoraires du médiateur dans le cadre d'une procédure de médiation judiciaire ou volontaire, menée par un médiateur agréé par la commission visée à l'article 1727 (ainsi que les frais et honoraires des conseillers techniques assistant les parties dans le cadre d'expertises ordonnées par un juge).) <L 2005-02-21/36, art. 3, 071; En vigueur : 30-09-2005> <L 2006-07-20/39, art. 12, 076; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2007> En cas d'appel ou de pourvoi en cassation,la demande d'assistance est formée

devant le bureau du tribunal ou de la cour saisi du recours.

Art. 672. La partie civile et la partie civilement responsable peuvent demander le bénéfice de l'assistance judiciaire en s'adressant par requête, même verbale, au juge saisi de la poursuite.

Art. 672bis. <Inséré par L 1998-01-07/63, art. 3; En vigueur : 04-04-1998> Si la demande visée aux articles 671 et 672 est faite conjointement avec la demande visée à l'article 674bis, elle est adressée au juge compétent, suivant la procédure définie à cet article.

Art. 673. Dans les cas urgents et en toutes matières, le président du tribunal ou de la cour et, durant l'instance, le juge saisi de la cause, peuvent, sur requête, même verbale, accorder le bénéfice de l'assistance pour les actes qu'ils déterminent.

Art. 674. (Abrogé) <L 2006-07-01/72, art. 15, 077; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 674bis. <Inséré par L 1998-01-07/63, art. 2; ED : 04-04-1998> § 1er. En matière pénale, l'inculpé, la partie civilement responsable, la partie civile, et toute personne qui, sur base du dossier, pourrait faire état d'un préjudice, peuvent demander l'assistance judiciaire en vue d'obtenir copie de pièces du dossier. § 2. La demande est adressée par requête : 1° au président de la chambre du conseil ou de la chambre des mises en accusation

lorsque le procureur du Roi ou le procureur général, le cas échéant, prend des réquisitions en vue du règlement de la procédure; 2° au tribunal de police ou au président de la chambre du tribunal correctionnel,

lorsque l'inculpé est cité ou a été convoqué par procès-verbal tel que prévu par l'article 216quater du Code de procédure pénale; 3° au président de la chambre de la cour d'appel; 4° au président de la cour d'assises. (5° au président de la chambre du tribunal correctionnel ou au président de la

chambre de la cour d'appel qui connaît de l'appel de l'action publique.) <L 2003-01- 06/31, art. 2, 061; En vigueur : 01-03-2003> (alinéa 2 abrogé) <L 2003-01-06/31, art. 2, 061; En vigueur : 01-03-2003> § 3. Lorsque le procureur du Roi ou le procureur général, le cas échéant, a pris des

réquisitions en vue du règlement de la procédure, la demande d'assistance judiciaire relative à la délivrance de copies de pièces du dossier est introduite, à peine de déchéance, en ce qui concerne les parties appelées, au plus tard à la première audience. § 4. Lorsque l'affaire a été portée sans ordonnance de renvoi devant le tribunal de

police ou le tribunal correctionnel, ou devant la cour d'appel, en cas d'application des articles 479 et suivants du Code d'instruction criminelle, le demande d'assistance judiciaire en vue d'obtenir la délivrance de copies de pièces du dossier doit être introduite, à peine de déchéance, dans les huit jours à dater de la citation ou de la convocation. Le texte de l'alinéa 1er de ce paragraphe est reproduit dans la citation ou la

convocation.

(Lorsque l'action publique est portée en appel devant le tribunal correctionnel ou la cour d'appel, la demande d'assistance judiciaire en vue d'obtenir la délivrance de copies de pièces du dossier est introduite, à peine de déchéance, dans les huit jours à dater de la déclaration d'appel. S'il est interjeté appel par le ministère public ou par la partie civile, sans que le prévenu ait interjeté appel, la demande d'assistance judiciaire est introduite, à peine de déchéance, dans les huit jours à dater de la citation. Le texte de l'alinéa 3 de ce paragraphe est reproduit dans la citation en appel.) <L

2003-01-06/31, art. 2, 061; En vigueur : 01-03-2003> § 5. Sauf si elle peut établir qu'elle n'a pas été informée en temps utile, toute

personne qui, sur base du dossier, pourrait faire état d'un préjudice doit introduire sa requête, à peine de déchéance, au plus tard le cinquième jour avant la première audience à laquelle la juridiction de jugement connaît de l'action publique. § 6. La requête écrite est signée par le requérant ou son avocat. Elle est déposée,

selon le cas, à l'audience ou au greffe, ou bien envoyée au greffe par lettre recommandée à la poste. La date figurant sur le récépissé délivré par les services postaux fait office de date de dépôt. La requête verbale est formulée à l'audience, et il en est fait mention sur (le procés-verbal d'audience); elle peut aussi être faite sous forme de déclaration au greffe. La déclaration enregistrée par le greffier est versée au dossier. <L 2006-07-10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Le requérant indique les pièces dont il demande la copie lorsqu'il aura eu

l'occasion de consulter le dossier. Seule peut être sollicitée la copie de pièces figurant dans le dossier au moment du

dépôt de la requête. Les documents mentionnés à l'article 676 sont joints à la requête. § 7. L'examen de la demande d'assistance judiciaire visant à la délivrance de copies

se déroule à huis clos. Il a lieu à une audience ultérieure lorsque la requête est déposée ou faite au greffe. Il a lieu à l'audience à laquelle le juge connaît de l'action publique lorsque la requête a été formulée verbalement. Le président ou le juge statue après que le requérant ou son avocat ainsi que le

ministère public ont été entendus ou ont eu l'opportunité de l'être. Le président ou le juge peut rejeter la demande ou y faire droit en tout ou en

partie. Dans sa décision, le président ou le juge indique les pièces pour lesquelles il autorise la délivrance de copies au titre de l'assistance judiciaire. § 8. Toute personne dont la requête a été acceptée en tout ou en partie peut

introduire une nouvelle requête relative aux pièces versées ultérieurement au dossier. La requête est introduite, à peine de déchéance, au plus tard le cinquième jour

avant l'audience de la juridiction de jugement. Lorsqu'à l'issue du délai visé à l'alinéa 2, de nouvelles pièces sont versées

ultérieurement au dossier, le greffier délivre gratuitement une copie desdites pièces aux parties qui ont déjà bénéficié antérieurement de l'assistance judiciaire pour la délivrance de copies. § 9. La décision du juge relative à l'assistance judiciaire pour la délivrance de

copies de pièces du dossier n'est pas susceptible d'opposition.

L'appel peut être introduit par le requérant ou par le ministère public dans un délai de vingt-quatre heures, lequel commence à courir à partir du prononcé du jugement. L'appel est interjeté, selon les règles applicables en matière pénale, auprès du

greffe de la juridiction qui a rendu la décision. Il doit être examiné dans les quinze jours de son introduction : 1° par la chambre du conseil en cas d'appel de la décision du tribunal de police; 2° par la chambre des mises en accusation en cas d'appel de la décision de la

chambre du conseil ou du tribunal correctionnel. § 10. Les décisions relatives à l'assistance judiciaire pour la délivrance de copies de

pièces du dossier ne peuvent faire l'objet d'un pourvoi en cassation. § 11. La procédure relative à l'assistance judiciaire pour la délivrance de copies de

pièces du dossier en matière pénale ne peut retarder le cours normal de l'action publique.

Art. 675. Devant le tribunal de première instance, le tribunal du travail et le tribunal de commerce, le requérant adresse au bureau une requête établie en double et signée par lui ou son avocat; (Cette requête n'est soumise à aucune autre formalité. Le requérant) peut aussi s'adresser verbalement au bureau; en ce cas, le greffier rédige une note sommaire exposant l'objet de la (requête écrite). Dans l'un et l'autre cas, le requérant joint à sa demande les pièces prévues à l'article 676 ou, le cas échéant, à l'article 677. <L 2006-07-01/72, art. 16, 1° et 2°, 077; En vigueur : 10- 08-2006> (Alinéas 2, 3, 4 et 5 abrogés) <L 2006-07-01/72, art. 16, 3°, 077; En vigueur : 10-08-

2006> (Devant le juge de paix, le bénéfice de l'assistance judiciaire peut être accordé sur

simple demande, écrite ou verbale, à laquelle sont jointes les pièces visées à l'article 676 ou 677.) <L 2006-07-01/72, art. 16, 4°, 077; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 676. <L 1998-11-23/34, art. 6, 041; En vigueur : 01-09-2001> Le Roi fixe par arrêté délibéré en Conseil des Ministres les pièces justificatives à produire pour l'application de ce livre. Pour l'exécution de cette disposition, les agents de l'Administration des Finances

peuvent être déliés du secret professionnel qui leur est imposé par les lois relatives aux impôts sur les revenus.

Art. 677. (Sans préjudice de l'article 508/17 et de la possibilité d'introduire la demande par le biais des autorités compétentes au sens de la directive visée à l'article 508/24, § 1er, le requérant résidant à l'étranger fait parvenir sa demande au bureau ou au juge, à l'aide du formulaire visé à l'article 16 de la directive visée à l'article 508/24, § 1er. Il joint à cette demande les documents justificatifs de ses revenus, tels qu'ils sont exigés par la loi du pays où il réside.) <L 2006-07-01/72, art. 17, 077; En vigueur : 10-08-2006> Si dans ce pays aucune loi ne règle la matière, ou s'il n'est pas possible de se

conformer à la loi qui y est en vigueur, il joint à sa demande une déclaration affirmée devant l'agent consulaire belge du lieu de sa résidence; cette déclaration

contient l'indication de la résidence du requérant et l'énumération détaillée de ses moyens d'existence et de ses charges.

Art. 678. <L 2006-07-01/72, art. 18, 077; En vigueur : 10-08-2006> Le bureau statue sur pièces. Il peut aussi examiner la demande. Il peut, pour cet examen, s'adresser au ministère public et lui demander rapport. Pour cet examen, le bureau peut convoquer le requérant en chambre du conseil. La

convocation lui est adressée, sous pli judiciaire, par le greffier. Le bureau se prononce dans les huit jours de l'introduction de la demande. Le greffier notifie l'ordonnance au requérant sous pli judiciaire dans les trois jours

de la prononciation. L'examen a lieu en chambre du conseil.

Art. 679. (Abrogé) <L 2006-07-01/72, art. 19, 077; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 680. La procédure prévue aux articles 675 à (678) est suivie devant le bureau de la cour d'appel et de la cour du travail. <L 2006-07-01/72, art. 20, 1°, 077; En vigueur : 10-08-2006> (Alinéa 2 abrogé). <L 2006-07-01/72, art. 20, 2°, 077; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 681. (Abrogé) <L 2006-07-01/72, art. 21, 077; ED : 10-08-2006>

Art. 682. <L 2008-06-01/33, art. 2, 094; En vigueur : 26-06-2008> Devant le Bureau de la Cour de cassation, la procédure est suivie conformément aux articles 675 à 677. L'examen aura lieu en chambre du conseil. Sauf s'il s'agit du mémoire en réponse au pourvoi, le Bureau de la Cour de

cassation ne se prononce, dans les matières visées à l'article 478 sur la demande d'assistance judiciaire, qu'après avoir recueilli l'avis d'un avocat à la Cour de cassation désigné par le bâtonnier de l'Ordre. Il peut néanmoins rejeter la demande sans cet avis préalable s'il constate que, soit la requête d'assistance judiciaire, soit le pourvoi envisagé est manifestement irrecevable ou fondé sur un moyen manifestement non sérieux ou que le délai d'introduction du pourvoi est trop proche de son expiration pour permettre à un avocat à la Cour de cassation de l'introduire en temps utile. Les décisions du Bureau qui rejettent la requête ou n'accordent pas l'assistance

judiciaire sont motivées.

Art. 682bis. <Inséré par L 2008-06-01/34, art. 2; En vigueur : 26-06-2008> En cas d'urgence, le premier président se prononce sur la requête, après avoir recueilli l'avis du procureur général, sans qu'un avis préalable de l'avocat à la Cour de cassation soit requis et sans que les parties doivent être appelées ou entendues.

Art. 683. Les décisions sont exécutoires de plein droit et sur minute nonobstant tout recours. (La partie requérante peut) en obtenir gratuitement l'expédition. <L 2006-07-

01/72, art. 23, 077; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 684. La décision accordant l'assistance sous la réserve exprimée à l'article 669 est notifiée par le greffier au bureau du receveur de l'enregistrement qui, à son tour, prévient le greffier dès que la consignation est faite. Cette consignation est mentionnée par le greffier en marge de la minute de la

décision.

Art. 685. Toute décision qui accorde l'assistance désigne les officiers publics ou ministériels qui auront à prester leur ministère.

Art. 686. Au début de chaque année judiciaire, les chambres de discipline des notaires et des huissiers de justice du ressort dressent une liste pour régler la répartition des affaires entre les notaires et les huissiers et la transmettent aux bureaux de première instance et d'appel.

Art. 687. Les dossiers relatifs aux demandes d'assistance judiciaire peuvent être soumis, suivant le cas, à l'examen d'un délégué de la chambre des huissiers de justice ou d'un délégué de la chambre des notaires. Ces chambres ont la faculté de joindre une note au dossier. Toutefois, il ne peut résulter de cette communication aucun retard dans l'examen des affaires.

CHAPITRE IV. - Des recours. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 5; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 688. (Les décisions des juges de paix, des tribunaux de police et des bureaux d'assistance judiciaire d'un tribunal de première instance, d'un tribunal du travail ou d'un tribunal de commerce peuvent être frappées d'appel par le requérant.) <L 2006-07-01/72, art. 24, 077; En vigueur : 10-08-2006> Le procureur général près la cour d'appel peut déférer à la Cour de cassation

uniquement pour contravention à la loi, les décisions du bureau d'appel.

Art. 689. <L 2006-07-01/72, art. , 077; En vigueur : 10-08-2006> L'appel est formé, à peine de déchéance, dans le mois de la notification de la prononciation, par requête écrite, déposée au greffe de la juridiction d'appel. Cette requête n'est soumise à aucune autre formalité que la mention des motifs, prescrite à peine de nullité. La procédure prévue à l'article 678 est suivie.

Art. 690. Le pourvoi en cassation est formé par déclaration reçue au greffe de la Cour de cassation dans les dix jours du prononcé, motivé et signifié (au requérant) dans les dix jours de sa date, le tout à peine de nullité. <L 2006-07-01/72, art. 26, 077; En vigueur : 10-08-2006> La signification est faite avec citation à comparaître à jour fixe devant la Cour de

cassation. Il est procédé suivant les règles énoncées en matière répressive.

CHAPITRE V. - Des frais. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 6; En vigueur : 10-08- 2006>

Art. 691. Si (le requérant) ne comprend pas la langue dont il est fait usage devant le bureau de première instance ou d'appel, l'intervention d'un interprète est obligatoire dans toutes les parties du pays. Les frais d'interprète sont à charge de l'Etat. <L 2006-07-01/72, art. 27, 077; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 692. Les frais de transport et de séjour des magistrats, officiers publics ou ministériels, les frais et honoraires des experts, les taxes des témoins, conformément aux règles énoncées aux chapitres des expertises et des enquêtes, (les frais et honoraires du médiateur dans le cadre d'une procédure de médiation judiciaire ou volontaire, menée par un médiateur agréé par la commission visée à l'article 1727) le coût des insertions dans les journaux lorsqu'elles sont prescrites par la loi ou autorisées par justice, les décaissements et le quart des salaires des huissiers de justice, ainsi que les décaissements des autres officiers publics ou ministériels sont avancés à la décharge de l'assisté, selon la procédure prévue au règlement général sur les frais de justice en matière répressive. <L 2005-02-21/36, art. 4, 071; En vigueur : 30-09-2005> (Les frais de déplacement que l'assisté expose lorsque la loi requiert ou lorsque le

juge ordonne sa présence physique à l'audience sont avancés à la décharge de l'assisté, selon la procédure prévue au règlement général sur les frais de justice en matière répressive. Il en va de même des frais d'interprétation lorsque l'étranger ne comprend pas la

langue de la procédure. Les frais de traduction des documents exigés par la loi ou par le juge saisi du litige

sont, de la même manière, avancés à la décharge de l'étranger visé à l'alinéa précédent.) <L 2006-07-01/72, art. 28, 077; En vigueur : 10-08-2006> Le Roi détermine, s'il échet, les modalités d'exécution du présent article.

Art. 692bis. <L 2006-07-20/39, art. 13; En vigueur : indéterminée et au plus tard le 01-01-2007> Les frais et honoraires des conseillers techniques assistant les parties lors d'expertises ordonnées par le juge sont avancés à la décharge de l'assisté. Le Roi détermine, s'il échet, le montant de ces frais et honoraires et les modalités

selon lesquelles ils sont taxés, payés, et, le cas échéant, recouvrés.

CHAPITRE VI. - Du recouvrement par l'Etat. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 7; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 693. Le recouvrement des émoluments et honoraires des officiers publics et ministériels, à l'exception du quart des salaires des huissiers de justice, le recouvrement des droits et amendes liquidés en debet et des avances faites par l'administration de l'enregistrement et des domaines, peuvent être poursuivis dans tous les cas contre l'assisté, s'il est établi qu'une modification de son patrimoine, de ses revenus ou de ses charges est intervenue depuis la décision lui accordant le bénéfice de l'assistance judiciaire et qu'il est dès lors en état de payer.

Ce recouvrement peut en outre être poursuivi, solidairement à charge de la partie adverse, si celle-ci a été condamnée aux dépens ou si une transaction est intervenue au cours du procès.

Art. 694. Si l'adversaire de l'assisté est condamné aux dépens, le greffier transmet, dans le mois, un extrait du jugement au receveur de l'enregistrement. En cas de transaction, les parties sont tenues d'informer l'administration de

l'enregistrement et des domaines, par lettre recommandée à la poste, qu'il a été mis fin au litige. Cette information doit être donnée dans les soixante jours de l'accord intervenu, faute de quoi il est encouru par chacune des parties une amende administrative de 100 francs au minimum et qui peut être portée au double des frais de justice avancés par l'administration.

Art. 695. Le recouvrement de la créance de l'administration est poursuivi par elle, conformément aux dispositions sur le recouvrement des droits d'enregistrement. La signification de la contrainte au défendeur condamné emporte, au profit de

l'assisté, les effets de la signification du jugement par défaut prévue à l'article 806. Lorsqu'il s'agit d'une faillite dont l'actif est insuffisant pour couvrir les frais

résultant de la procédure, les frais et droits sont remboursés dans l'ordre suivant: 1° les avances faites par l'Etat; 2° les honoraires des curateurs et des officiers publics ou ministériels; 3° les droits dus à l'Etat.

Art. 696. La provision versée par l'assisté conformément à l'article 669 est affectée au payement des frais et honoraires dus aux huissiers de justice, notaires, experts (, aux médiateurs agréés par la commission visée à l'article 1727) et témoins, suivant l'ordre de date des diverses prestations. Si, à la fin du procès, la provision n'est pas épuisée, le solde est restitué à l'assisté après payement de tous les droits revenant au trésor, sur justification de la fin du litige. <L 2005-02-21/36, art. 5, 071; En vigueur : 30-09-2005>

Art. 697. L'action en recouvrement des sommes dues au trésor se prescrit par trente ans, à compter du jour de l'enregistrement s'il s'agit de droits liquidés en débet, et à partir du jour où l'administration de l'enregistrement a effectué le payement, s'il s'agit d'avances faites par elle.

CHAPITRE VII. - Du retrait. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 8; En vigueur : 10- 08-2006>

Art. 698. Tant que l'affaire n'est pas terminée, l'assistance peut être retirée, si elle n'a été obtenue que sur la foi de déclarations inexactes ou si les fins de l'acte introductif sont autres que celles de la requête en obtention du bénéfice de l'assistance. La demande en retrait peut être faite pour toute partie en cause et par le ministère

public. Elle est formée par requête motivée et signifiée avec citation à comparaître devant le tribunal saisi du litige, au jour qui aura été fixé par appointement. Les

parties ne sont tenues de comparaître en personne que si le juge l'ordonne. Celui-ci peut, s'il estime convenable, envoyer la demande pour information au

bureau qui a accordé l'assistance. Il ordonne telles mesures d'instruction que de conseil et statue souverainement sur la demande de retrait. Les frais avancés par l'Etat, les droits tenus en suspens, les émoluments et

honoraires des officiers publics et ministériels, autres que la portion payée des salaires des huissiers de justice, sont immédiatement exigibles à charge de la partie déchue du bénéfice de l'assistance.

Art. 699. Celui qui, par des déclarations sciemment inexactes ou par d'autres moyens frauduleux, aura obtenu ou tenté d'obtenir le bénéfice de l'assistance sans y avoir droit, est puni d'un emprisonnement de huit jours à un an et d'une amende de 100 à 5 000 francs, ou de l'une de ces peines seulement. Toutes les dispositions du livre Ier du Code pénal, y compris le chapitre VII et

l'article 85 sont applicables à ces infractions.

CHAPITRE VIII. - Des affaires transfrontalières visées par la directive 2003/8/CE. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 9; En vigueur : 10-08-2006>

Art. 699bis. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 10; En vigueur : 10-08-2006> Pour ce qui concerne les affaires transfrontalières au sens de la directive 2003/8/CE du Conseil du 27 janvier 2003 visant à améliorer l'accès à la justice dans les affaires transfrontalières par l'établissement de règles minimales communes relatives à l'aide judiciaire accordée dans le cadre de telles affaires, l'article 508/24 est applicable par analogie.

Art. 699ter. <inséré par L 2006-07-01/72, art. 11; En vigueur : 10-08-2006> La personne qui ne bénéficie pas de revenus insuffisants au sens de l'article 667, peut néanmoins bénéficier de l'assistance judiciaire si elle apporte la preuve qu'elle ne peut pas faire face aux frais en raison de la différence du coût de la vie entre l'Etat membre dans lequel elle a son domicile ou sa résidence habituelle et la Belgique.

LIVRE II. _ L'INSTANCE.

TITRE PREMIER. _ Introduction de la demande.

CHAPITRE IER. _ De la forme de l'introduction de la demande principale.

Section première. _ De l'introduction par citation.

Art. 700. (A peine de nullité, les) demandes principales sont portées devant le juge au moyen d'une citation, sans préjudice des règles particulières applicables aux comparutions volontaires et aux procédures sur requête. <L 2007-04-26/71, art. 5, 088; En vigueur : 22-06-2007> (Les actes déclarés nuls pour contravention à la présente disposition interrompent

la prescription ainsi que les délais de procédure impartis à peine de déchéance.) <L

2007-04-26/71, art. 5, 088; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 701. Diverses demandes entre deux ou plusieurs parties peuvent, si elles sont connexes, être introduites par le même acte.

Art. 702. A peine de nullité, l'exploit de citation contient, outre les mentions prévues à l'article 43 : 1° les nom, prénoms et domicile du demandeur; 2° les nom, prénoms et domicile ou, à défaut de domicile résidence du cité; 3° l'objet et l'exposé sommaire des moyens de la demande; 4° l'indication du juge qui est saisi de celle-ci; 5° l'indication des lieu, jour et heure de l'audience.

Art. 703. Les personnes morales agissent en justice à l'intervention de leurs organes compétents. Leur identité est suffisamment relatée dans la citation et dans tout acte de

procédure par l'indication de leur dénomination, de leur nature juridique et de leur siège social. Toutefois, la partie contre laquelle est invoqué pareil acte de procédure est en droit

d'exiger en tout état de cause que la personne morale lui indique l'identité des personnes physiques qui sont ses organes. Il pourra être sursis au jugement de la cause tant qu'il n'aura pas été satisfait à

cette demande.

Art. 704. <L 2005-12-13/35, art. 4, 074; En vigueur : 01-09-2007> § 1er. Devant le tribunal du travail les demandes principales peuvent être introduites par une requête contradictoire, conformément aux articles 1034bis à 1034sexies, sans préjudice des règles particulières applicables aux comparutions volontaires, aux procédures sur requête unilatérale, et aux procédures spécialement régies par des dispositions légales qui n'ont pas été explicitement abrogées. § 2. Dans les matières énumérées aux articles 508/16, (579, 6°) 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°,

9°, 10° et 11°, 581, 2°, 582, 1° et 2°, et 583, les demandes sont introduites par une requête écrite, déposée ou adressée, sous pli recommandé, au greffe du tribunal du travail; les parties sont convoquées par le greffe à comparaître à l'audience fixée par le juge. La convocation précise l'objet de la demande. <L 2006-12-27/30, art. 127, 082; En vigueur : 01-04-2007> Les dispositions du § 1er et de la quatrième partie, livre II, titre Vbis, y compris les

articles 1034bis à 1034sexies, ne sont pas applicables. § 3. Dans les matières énumérées à l'article 578, l'employeur peut être cité ou

convoqué par requête contradictoire à la mine, à l'usine, à l'atelier, au magasin, au bureau et, en général, à l'endroit affecté à l'exploitation de l'entreprise, à l'exercice de la profession par le travailleur ou à l'activité de la société, de l'association ou du groupement. La citation ou le pli judiciaire peuvent en ce cas être remis à un préposé de

l'employeur ou à un de ses employés. § 4. Dans les matières énumérées au présent article, l'opposition peut également

être introduite, selon les cas, dans les formes visées aux §§ 1er ou 2.

Art. 705. L'Etat est cité au cabinet du ministre dans les attributions duquel est compris l'objet du litige (ou au Bureau du fonctionnaire désigné par celui-ci). (Si l'objet du litige entre dans les attributions du Sénat ou de la Chambre des représentants, l'Etat, représenté par la Chambre des représentants ou le Senat, est cité au greffe de l'assemblée mise en cause.) <L 1999-03-23/30, art. 2, 043; En vigueur : 06-04-1999> <L 2003-05-26/34, art. 4, 066; En vigueur : 26-07-2003> Le ministre mis en cause ne peut contester que l'objet du litige entre dans les

attributions de son département qu'à la condition de se substituer en même temps (le Ministre ou la Chambre législative intéressés), ce qui aura lieu par simples conclusions. (La Chambre législative mise en cause ne peut contester que l'objet du litige entre dans ses attributions qu'à la condition de se substituer en même temps le Ministre ou la Chambre législative intéressés, ce qui aura lieu par simples conclusions.) <L 2003-05-26/34, art. 4, 066; En vigueur : 26-07-2003> Sauf dans les cas urgents, le juge peut néanmoins accorder à l'Etat un délai pour

lui permettre de déterminer le ministre compétent (ou la Chambre législative compétente) et d'assurer sa défense. Ce délai ne peut excéder un mois. <L 2003-05- 26/34, art. 4, 066; En vigueur : 26-07-2003> Le juge peut décider que les frais de citation à l'égard de l'Etat irrégulièrement

représenté n'entreront pas en taxe. La procédure est poursuivie sur la citation signifiée originairement à l'Etat, tous

droits et exceptions saufs pour le surplus.

Section II. - De la comparution volontaire.

Art. 706. <L 2006-07-10/39, art. 11, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Devant le tribunal de première instance, le tribunal du travail, le tribunal de commerce, le juge de paix et le tribunal de police, la demande peut être introduite par une requête conjointe des parties, signée et datée par elles à peine de nullité. La requête est déposée ou adressée au greffe par lettre recommandée. Le dépôt de la requête au greffe ou l'envoi recommandé vaut signification. La requête est inscrite au rôle après que, le cas échéant, les droits de mise au rôle

ont été payés. Si les parties ou l'une d'elles le demandent dans la requête, ou si le juge l'estime

nécessaire, ce dernier fixe une audience dans les quinze jours du dépôt de la requête. Les parties et, le cas échéant, leur conseil sont alors convoquées par le greffier à comparaître à l'audience fixée par le juge par simple lettre.

CHAPITRE II. _ Des délais de citation.

Art. 707. Le délai ordinaire des citations pour ceux qui ont leur domicile ou leur résidence en Belgique est de huitaine. Il en est de même : 1° lorsque la citation est signifiée en Belgique à domicile élu;

2° lorsque la personne à qui la citation est notifiée n'a ni domicile ni résidence connus soit en Belgique, soit à l'étranger; 3° lorsqu'une citation à une partie domiciliée à l'étranger est signifiée à sa

personne en Belgique.

Art. 708. Dans les cas urgents, le juge de paix ou le président du tribunal devant lequel une affaire doit être portée peut, sur requête, présentée sous leur signature par un avocat ou un huissier de justice, rendre une ordonnance pour abréger les délais et, même s'il échet, permettre de citer dans le jour et à l'heure indiquée. Néanmoins les requêtes présentées au tribunal après la distribution de la cause à

une chambre et dans le cours de l'instruction seront répondues par le président de cette chambre. (Le présent article est applicable à la requête contradictoire.) <L 1992-08-03/31,

art. 13, 020; En vigueur : 01-01-1993>

Art. 709. Pour les personnes qui n'ont ni domicile, ni résidence, ni domicile élu en Belgique, le délai est augmenté ainsi qu'il est dit à l'article 55, sauf lorsque la citation leur est signifiée à personne en Belgique.

Art. 710. Les délais fixés pour les citations sont prescrits à peine de nullité. La même règle est applicable aux autres formes de convocations prévues par la loi.

CHAPITRE III_ Du rôle et de la mise au rôle.

Section 1ère_ Du rôle des affaires.

Art. 711. <L 2006-07-10/39, art. 12, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Il est tenu au greffe de chaque juridiction un rôle sur lequel toute cause est inscrite dans l'ordre de sa présentation. Chaque cause reçoit pour l'ensemble du Royaume un numéro d'ordre dont la

composition est fixée par le comité de gestion. L'inscription mentionne : 1° le nom des parties; 2° le cas échéant, les numéros d'identification des parties déterminés par la loi; 3° le cas échéant, le numéro d'entreprise du demandeur; 4° le nom du conseil des parties; 5° la date et, le cas échéant, la chambre où la cause est introduite et celle à laquelle

elle a été distribuée; 6° s'il est dû, le droit perçu au moment de l'inscription; 7° s'il y a lieu, l'indication de la juridiction qui a rendu la décision, objet du

recours, et la date de cette décision; 8° la date des décisions intervenues.

Art. 712.[1 Les demandes en référé, les demandes sur requête et les demandes introduites par requête conformément à l'article 1675/4 sont inscrites sur des rôles particuliers.]1 ----------

(1)<Rétabli par L 2012-02-15/04, art. 2, 116; En vigueur : 01-01-2013>

Art. 713. <L 2006-07-10/39, art. 13, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Le rôle est créé et conservé d'une manière qui rend possible sa consultation et garantit sa lisibilité. Le Roi fixe les modalités à cet effet après avis du comité de gestion et du comité de surveillance, visés respectivement aux articles 15 et 22 de la loi du 10 août 2005 instituant le système d'information Phenix.

Art. 714. Le greffier de chaque chambre tient le rôle particulier des affaires qui y sont distribuées. Les causes dont la fixation est demandée, même par une partie, sont portées au rôle

des audiences de la chambre.

Art. 715. Il y a un rôle spécial pour la tenue des vacations.

Section II_ La mise au rôle.

Art. 716. Les causes sont inscrites au (rôle), au plus tard la veille du jour de l'audience pour laquelle la citation a été donnée. <L 2006-07-10/39, art. 15, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)>

L'inscription au rôle a lieu sur présentation de l'original ou d'une copie certifiée conforme par l'huissier ou, le cas échéant, de la copie signifiée de l'exploit de citation. La cause ne peut être inscrite au rôle général lorsque ce délai est échu. Néanmoins, lorsqu'il existe de justes motifs, le juge de paix ou le président de la

chambre peut autoriser l'inscription le jour de l'audience, pour autant que cette inscription soit demandée avant le début de l'audience. L'inscription est faite à la requête de l'huissier de justice instrumentant, des parties

intéressées, de leur avocat ou d'un porteur de pouvoirs.

Art. 717. Si la cause n'a pas été inscrite au (rôle) pour l'audience indiquée dans la citation, celle-ci est de nul effet. <L 2006-07-10/39, art. 15, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 718. <L 2006-07-10/39, art. 14, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> L'inscription au rôle a lieu sur présentation de l'original ou d'une copie certifiée conforme par l'huissier ou, le cas échéant, de la copie signifiée de l'exploit de citation.

Art. 719. Le (rôle) est public. <L 2006-07-10/39, art. 15, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)>

CHAPITRE IV. _ Le dossier de la procédure.

Art. 720. Un dossier est constitué pour toute cause inscrite au (rôle). <L 2006-07-

10/39, art. 15, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> (Alinéa 2 abrogé) <L 2006-07-10/39, art. 27, 2°, 078; En vigueur : indéterminée et

au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 721. <L 2006-07-10/39, art. 16, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Le dossier contient notamment : 1° les actes introductifs d'instance ou de recours et leurs annexes ou, à défaut des

originaux, les copies signifiées ou certifiées conformes de ces actes; 2° les notifications, sommations, conclusions et mémoires des parties ainsi que la

copie de la lettre annonçant la transmission des pièces, dans le cas prévu à l'article 737, alinéa 2; 3° les procès-verbaux d'audience ou des mesures d'instruction ordonnées en la

cause et généralement tous les actes établis par le juge; 4° l'acte relatant le serment de l'expert; 5° les rapports dressés en exécution des décisions du juge; 6° l'avis du ministère public; 7° les décisions rendues en la cause; 8° l'acte de procuration, prévu à l'article 728, §§ 2, 2bis et 3; 9° l'inventaire des pièces justificatives de chaque partie; 10° l'accusé de réception du dépôt des pièces justificatives inventoriées. Ces pièces sont versées au dossier par le greffier le jour de leur dépôt. Un inventaire des pièces, tenu à jour par le greffier et indiquant la date du dépôt

de celles-ci, est annexé au dossier.

Art. 722. Dans tous les cas où le dossier doit être transmis d'un juge à un autre, la transmission en est faite par les soins du greffier au greffier du juge saisi. Lorsqu'une décision a été rendue, sa copie est jointe au dossier avant cette

transmission.

Art. 723. <L 1990-05-03/34, art. 1, 013; En vigueur : 1990-07-03> § 1. Si la décision rendue fait l'objet d'un recours auprès d'une instance supérieure,

le greffier du juge qui en est saisi demande, dans les cinq jours de l'inscription de la cause au rôle, l'envoi du dossier de la procédure au greffier qui le détient. La transmission est effectuée dans les cinq jours de la réception de la demande. Le Ministre de la Justice règle le mode de transmission du dossier. § 2. Le recours formé par acte d'huissier de justice contre une décision dont le

dispositif, pour produire ses effets, doit être transcrit dans les registres de l'état civil dans un délai établi par la loi, est dénoncé dans les cinq jours de la formation du recours, par acte d'huissier de justice au greffier de la juridiction qui a rendu la décision attaquée, à peine de déchéance si la dénonciation tardive a donné lieu à transcription de la décision dans les registres de l'état civil. § 3. Une copie du recours formé par requête devant une juridiction supérieure est

transmise, conjointement avec l'envoi visé au § 1er, au greffier qui détient le dossier de la procédure. Le greffier fait mention du recours en marge de la décision.

Art. 724. Lorsque le juge d'appel a statué et s'il n'y a pas de pourvoi en cassation, le dossier est renvoyé au greffier du juge saisi au premier degré. Il en est de même lorsque la Cour de cassation rejette le pourvoi ou casse la

décision sans renvoi.

Art. 725. Toute partie peut se faire délivrer par le greffier qui détient le dossier, une copie certifiée conforme des pièces. Le juge détermine les frais de copie qui entrent en taxe.

CHAPITRE V. _ De la distribution des causes.

Art. 726. Lorsqu'une affaire a été portée au rôle d'une chambre d'introduction et n'a été ni retenue à l'audience d'introduction, ni remise à une date déterminée pour y être instruite et jugée, elle est distribuée, s'il y a lieu, par le Président du tribunal à une autre chambre.

CHAPITRE VI. _ De la comparution des parties sur citation.

Art. 727. Au jour fixé par la citation, le greffier fait, à l'ouverture de l'audience, l'appel des causes, dans l'ordre de leur inscription au (rôle). <L 2006-07-10/39, art. 15, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12- 29/01, art. 4)>

Art. 728. <L 24-12-1980, art. unique> § 1er. Lors de l'introduction de la cause et ultérieurement, les parties sont tenues de comparaître en personne ou par avocat. § 2. Devant le juge de paix, le tribunal de commerce et les juridictions du travail,

les parties peuvent aussi être représentées par leur conjoint ou par un parent ou allié porteurs d'une procuration écrite et agréés spécialement par le juge. (§ 2bis. A la demande expresse du contribuable ou de son avocat, formée par voie

de conclusions, le juge peut entendre en ses explications écrites ou verbales à l'audience l'expert-comptable, le comptable professionnel ou le réviseur d'entreprise choisi par le contribuable. Le recours à l'expert-comptable, au comptable professionnel ou au réviseur d'entreprise est soumis à l'appréciation du juge qui apprécie l'opportunité de procéder à semblable consultation qui ne peut porter que sur des éléments de fait ou sur des questions relatives à l'application du droit comptable. L'expert-comptable, le comptable professionnel ou le réviseur d'entreprise visé à

l'alinéa précédent s'entend de la personne qui s'occupe habituellement de la comptabilité du contribuable, ou qui a contribué à l'élaboration de la déclaration fiscale litigieuse, ou qui est intervenue aux côtés du contribuable dans la procédure de réclamation administrative.) <L 1999-03-23/30, art. 8, 043; En vigueur : 06-04- 1999> § 3. En outre, devant les juridictions du travail, le délégué d'une organisation

représentative d'ouvriers ou d'employés, porteur d'une procuration écrite, peut représenter l'ouvrier ou l'employé, partie au procès, accomplir en son nom les

diligences que cette représentation comporte, plaider et recevoir toutes communications relatives à l'instruction et au jugement du litige. Devant ces mêmes juridictions, le travailleur indépendant peut, dans les litiges

relatifs à ses propres droits et obligations en cette qualité ou en qualité de handicapé, être pareillement représenté par le délégué d'une organisation représentative d'indépendants. (Dans les litiges prévus à l'article 580, 8°, c (relatifs au minimum de moyens

d'existence et au droit à l'intégration sociale) et à l'article 580, 8°, d relatif à la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publics d'aide sociale en ce qui concerne les contestations relatives à l'octroi de l'aide sociale, à la révision, au refus, au remboursement par le bénéficiaire et à l'application des sanctions administratives prévues par la législation en la matière, l'intéressé peut, en outre, se faire assister ou être représenté par un délégué d'une organisation sociale qui défend les intérêts du groupe des personnes visées par la législation en la matière.) <L 1993-01-12/34, art. 19, 021; En vigueur : 1993-03-01> <L 2002-05-26/47, art. 48, 058; En vigueur : 01- 10-2002> Dans ces mêmes litiges, le centre public d'aide sociale comparaît soit par un avocat,

soit par un membre effectif ou un membre du personnel délégué par lui; le Ministre ayant l'aide sociale dans ses attributions peut se faire représenter par un fonctionnaire. § 4. Les agents d'affaires ne peuvent être mandataire. (§ 5. Dans le cas visé à l'article 1322quinquies alinéa 1er, le requérant peut être

représente par le ministère public.) <L 1998-08-10/A2, art. 4, 044; En vigueur : 04- 05-1999>

Art. 729. <L 2007-04-26/71, art. 6, 088; En vigueur : 22-06-2007> Lorsque la cause n'est pas de nature à être plaidée lors de son introduction, les avocats des parties peuvent, d'un commun accord, remplacer la comparution prévue à l'article 728 par une déclaration écrite de postulation explicitant, dans la mesure du possible, leur position en ce qui concerne la mise en état judiciaire. Cette déclaration est adressée au préalable au greffe. II en est fait mention à la feuille d'audience.

Art. 730. <L 1993-11-25/30, art. 1, 024; En vigueur : 1993-11-30> § 1. Une cause peut être rayée du (rôle) avec l'accord des parties. <L 2006-07-10/39, art. 15, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Toute cause rayée du (rôle)ne peut y être ramenée que par une citation nouvelle,

sauf le droit des parties de comparaitre volontairement. <L 2006-07-10/39, art. 15, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> § 2. a) Tous les ans dans les quinze premiers jours du mois de décembre, les

présidents des cours et tribunaux procèdent à l'appel de toutes les causes qui sont inscrites au rôle depuis plus de trois ans et dont les débats n'ont pas été ouverts ou n'ont plus été continués depuis plus de trois ans. La liste des causes ainsi appelées est affichée un mois à l'avance à la porte de la salle d'audience ou déposée au greffe en vue de consultation des parties, et de leurs conseils.

Toutes les causes dont le maintien n'est pas demandé sont omises d'office du (rôle). Il en est fait mention (au procès-verbal d'audience). <L 2006-07-10/39, art. 15 et 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Toute cause omise du (rôle) peut être réinscrite à la demande de la partie la plus

diligente. <L 2006-07-10/39, art. 15, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> b) Si l'instruction d'une affaire révèle un retard anormal, la cause peut être omise

d'office du rôle des audiences. Toute cause omise du rôle d'audience peut y être ramenée par la partie la plus

diligente sans autres formalités qu'une demande adressée au président de la chambre. En ce cas néanmoins il ne peut être statué par défaut à l'égard d'une partie si elle

n'a été avertie par le greffier des jour et heure de l'audience où le défaut sera requis. Cet avertissement est donné par pli judiciaire, quinze jours au moins avant l'audience. S'il est justifié que par suite d'une circonstance non imputable à la partie, l'avertissement ne lui est pas parvenu, le juge peut ordonner qu'elle sera citée par huissier de justice. § 3. L'omission d'une cause n'éteint ni le droit ni l'instance. La radiation éteint

l'instance.

TITRE II. _ Instruction et jugement de la demande.

CHAPITRE IER. _ La conciliation.

Art. 731. (Sans préjudice des dispositions des articles 1724 à 1737, toute demande principale) introductive d'instance entre parties capables de transiger et sur des objets susceptibles d'être réglés par transaction, peut être préalablement soumise, à la requête d'une des parties ou de leur commun accord, à fin de conciliation au juge compétent pour en connaître au premier degré de juridiction. <L 2005-02-21/36, art. 6, 071; En vigueur : 30-09-2005> Sauf dans les cas prévus par la loi, le préliminaire de conciliation ne peut être

imposé.

Art. 732. Les parties sont convoquées à la demande, même verbale, de l'une d'elles, par simple lettre du greffier, à comparaître dans le délai ordinaire des citations, aux jour et heure fixés par le juge.

Art. 733. Il est dressé procès-verbal de la comparution en conciliation. Si un accord intervient, le procès-verbal en constate les termes et l'expédition est revêtue de la formule exécutoire.

Art. 734. Devant le tribunal du travail, tout débat relatif à une des demandes prévues (à l'article 578) doit être précédé, à peine de nullité, d'une tentative de conciliation, actée (au procès-verbal d'audience). <L 12-5-1971, art. 6> <L 2006-07- 10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L

2010-12-29/01, art. 4)> Si les parties ne peuvent être conciliées, il en est fait mention dans le jugement.

CHAPITRE Ibis. - La médiation en matière familiale. (Abrogé) <L 2005-02-21/36, art. 22, 071; En vigueur : 30-09-2005>

Art. 734bis. (Abrogé) <L 2005-02-21/36, art. 22, 071; En vigueur : 30-09-2005>

Art. 734ter. (Abrogé) <L 2005-02-21/36, art. 22, 071; En vigueur : 30-09-2005>

Art. 734quater. (Abroge) <L 2005-02-21/36, art. 22, 071; En vigueur : 30-09-2005>

Art. 734quinquies. (Abrogé) <L 2005-02-21/36, art. 22, 071; En vigueur : 30-09- 2005>

Art. 734sexies. (Abrogé) <L 2005-02-21/36, art. 22, 071; En vigueur : 30-09-2005>

CHAPITRE II. _ L'instruction et le jugement contradictoires.

Section première. _ Instruction à l'audience d'introduction.

Art. 735. <L 1992-08-03/31, art. 15, 020; En vigueur : 01-01-1993> § 1er. A l'égard de toute partie comparante, les causes qui n'appellent que des débats succincts sont retenues à l'audience d'introduction ou remises pour être plaidées à une date rapprochée, pour autant que la demande motivée en a été faite dans l'acte introductif d'instance ou par la partie défenderesse. § 2. En cas d'accord des parties, la procédure en débats succincts doit être admise.

Le juge retient l'affaire à l'audience d'introduction, ou la renvoie pour être plaidée à une date rapprochée, et fixe la durée des débats. (Sauf accord des parties, la cause sera traitée sous le bénéfice de la procédure

prévue pour les débats succincts dans les cas suivants : - le recouvrement des créances incontestées; - les demandes visées à l'article 19, alinéa 2; - les changements de langue régis par l'article 4 de la loi du 15 juin 1935; - le règlement des conflits sur la compétence; - les demandes de délais de grâce.) <L 2007-04-26/71, art. 7, 088; En vigueur : 22-

06-2007> § 3. Dans les causes visées aux §§ 1er et 2, il peut être statué même s'il n'est pas

déposé de conclusions. Si les parties prennent des conclusions, celles-ci doivent être remises au juge, qui

les vise. Il est fait mention de ce dépôt (au procès-verbal d'audience). <L 2006-07- 10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> § 4. Les autres causes sont renvoyées au rôle particulier ou distribuées à d'autres

chambres, comme il est dit à l'article 726. § 5. Les dispositions du présent article ne portent pas préjudice aux règles du

défaut. (Toutefois, en cas d'indivisibilité du litige, lorsqu'une ou plusieurs parties font

défaut et qu'une partie au moins comparaît, le présent article est applicable moyennant convocation de la ou des parties défaillantes sous pli judiciaire par le greffier à une audience fixée à une date rapprochée, à laquelle un jugement contradictoire pourra être requis. La convocation reproduit le texte du présent paragraphe.) <L 2007-04-26/71, art. 7, 088; En vigueur : 22-06-2007> § 6. Les décisions relatives à la procédure en débats succincts ne sont susceptibles

d'aucun recours.

Section II. - La communication des pièces.

Art. 736. Les parties se communiqueront les pièces avant leur emploi, à peine de surséance d'office à la procédure. Sauf le cas prévu à l'article 735, le demandeur doit faire cette communication dans

les huit jours de l'introduction de la cause; le défendeur avec la communication de ses conclusions.

Art. 737. <L 2006-07-10/39, art. 18, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> La communication a lieu par le dépôt des pièces au greffe, où les parties les consulteront sans déplacement. La communication des pièces inventoriées peut également être faite à l'amiable. Pour toute communication de pièces par dépôt au greffe, un inventaire est déposé

au greffe.

Art. 738. (abrogé) <L 1992-08-03/31, art. 16, 020; ED : 01-01-1993>

Art. 739. <L 2006-07-10/39, art. 19, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Sauf si les pièces ont été communiquées par voie électronique, les parties les restitueront au plus tard dans le délai qui leur est imparti pour conclure.

Art. 740. <L 1992-08-03/31, art. 17, 020; En vigueur : 01-01-1993> Tous mémoires, notes ou pièces non communiqués au plus tard en même temps que les conclusions ou, dans le cas de l'article 735, avant la clôture des débats, sont écartés d'office des débats.

Section III. _ Les conclusions.

Art. 741. Dans les causes qui ne sont pas retenues à l'audience d'introduction, les parties concluent selon les règles énoncées à la présente section.

Art. 742. <L 2006-07-10/39, art. 20, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Les parties déposent au greffe leurs conclusions ainsi qu'un inventaire des pièces communiquées. Elles reçoivent un accusé de réception de ce dépôt.

Art. 743. <L 2006-07-10/39, art. 21, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Les parties mentionnent dans leurs conclusions leurs nom, prénom et domicile ou adresse judiciaire électronique, ainsi que le numéro de rôle de la cause. Les personnes morales justifient de leur identité selon les modalités prévues à

l'article 703. Les conclusions sont signées par les parties ou leur conseil

Art. 744. (Abrogé) <L 2006-07-10/39, art. 27, 3°, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> (Les conclusions doivent formuler expressément les prétentions du concluant ainsi

que les moyens de fait et de droit sur lesquels chacune de ces prétentions est fondée. Les conclusions prises dans une autre cause ou à un autre degré de juridiction, auxquelles il est renvoyé ou fait référence, ne sont pas considérées comme des conclusions au sens de l'article 780, alinéa 1er, 3°.) <L 2007-04-26/71, art. 8, 088; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 745. Toutes conclusions sont adressées à la partie adverse ou à son avocat, en même temps qu'elles sont remises au greffe. (Alinéa 2 abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 9, 088; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 746. La remise des conclusions au greffe vaut signification.

Art. 747. <L 2007-04-26/71, art. 10, 088; En vigueur : 22-06-2007> § 1er. Les parties peuvent convenir entre elles de délais pour conclure à l'audience introductive et à chaque audience ultérieure. Le juge informe les parties qui souhaitent convenir de délais pour conclure de la

date la plus proche à laquelle une audience pourrait être fixée. Le juge prend acte des délais pour conclure, les confirme et fixe la date de

l'audience conformément au § 2, alinéa 3. L'ordonnance est mentionnée dans le procès-verbal de l'audience. Le greffier porte cette ordonnance à la connaissance des parties et de leurs avocats conformément au § 2, alinéa 4. § 2. Sans préjudice de l'application des règles du défaut les parties peuvent,

séparément ou conjointement, le cas échéant dans l'acte introductif d'instance, adresser au juge et aux autres parties leurs observations sur la mise en état judiciaire, au plus tard dans le mois de l'audience d'introduction. Ce délai peut être abrégé par le juge en cas de nécessite ou de l'accord des parties. Elles peuvent aussi déroger d'un commun accord à cette mise en état et solliciter le

renvoi de la cause au rôle et, lorsque les circonstances s'y prêtent, une remise à date fixe. Au plus tard six semaines après l'audience d'introduction, le juge arrête le

calendrier de procédure, le cas échéant en entérinant l'accord des parties ou en tenant compte des observations des parties. En fonction de la date de l'audience de plaidoirie qui, au cas où le délai pour conclure est fixé par le juge, a lieu au plus tard dans les trois mois de la communication des dernières conclusions, le juge détermine

le nombre de conclusions et la date ultime à laquelle les conclusions doivent être déposées au greffe et adressées à l'autre partie ainsi que la date et l'heure de l'audience de plaidoirie et la durée de celle-ci. L'ordonnance de mise en état et de fixation n'est susceptible d'aucun recours.

Toutefois, en cas d'omission ou d'erreur matérielle dans l'ordonnance de mise en état et de fixation, le juge peut soit d'office soit à la demande, même verbale, d'une partie, la rectifier ou la compléter. L'ordonnance est mentionnée dans le procès- verbal d'audience. Le greffier la notifie par pli simple aux parties et, le cas échéant, à leurs avocats, et par pli judiciaire à la partie défaillante. Lorsque l'affaire a été renvoyée au rôle, ou remise à une date ultérieure, toute

partie peut, par simple demande écrite déposée ou adressée au greffe, solliciter la mise en état judiciaire conformément aux alinéas 1er à 4. Cette demande est notifiée par le greffier par pli judiciaire aux autres parties et, le cas échéant, par pli simple à leurs avocats. Cette notification fait courir les délais prévus aux alinéas 1er et 3. Sans préjudice de l'application des exceptions prévues à l'article 748, §§ 1er et 2,

les conclusions qui sont remises au greffe ou envoyées à la partie adverse après l'expiration des délais sont d'office écartées des débats. Au jour fixé, la partie la plus diligente peut requérir un jugement, lequel est, en tout état de cause, contradictoire. En cas d'indivisibilité du litige et sans préjudice de l'application de l'article 735, §

5, lorsqu'une ou plusieurs parties font défaut, tandis qu'une partie au moins comparaît, le présent paragraphe doit être appliqué. § 3. Par dérogation aux paragraphes qui précèdent, devant le juge des référés, le

président du tribunal siégeant comme en référé et le juge des saisies, le délai dont les parties disposent pour faire valoir leurs observations est de 5 jours au plus et le délai endéans lequel le juge fixe le calendrier ou acte l'accord des parties sur celui-ci est de 8 jours au plus. Ces délais peuvent être réduits ou supprimés par le juge si les circonstances le justifient. Le greffier notifie l'ordonnance par pli simple aux parties et, le cas échéant, à leur

avocat et par pli judiciaire à la partie défaillante, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit celui où l'ordonnance a été rendue, sauf si les parties le dispensent de cette notification.

Art. 748. <Antérieurement art. 747; L 1992-08-03/31, art. 21, 020; En vigueur : 01- 01-1993> § 1er. (Sauf s'il s'agit de conclusions ayant pour objet une demande prévue à l'article 808 ou de conclusions prises avec l'accord exprès des autres parties, dans les causes auxquelles l'article 735 est inapplicable, les conclusions déposées au greffe ou envoyées à la partie adverse après la demande de fixation conjointe visée à l'article 750 sont écartées d'office des débats. Le présent article reste applicable lorsque, à la demande d'une des parties, le juge

accorde une remise de l'affaire à date fixe.) <L 2007-04-26/71, art. 11, 088; En vigueur : 22-06-2007> § 2. Si, durant le délai précédant la date fixée pour les plaidoiries, une pièce ou un

fait nouveau et pertinent justifiant de nouvelles conclusions est découvert par une partie qui a conclu, celle-ci peut, au plus tard trente jours avant l'audience fixée pour les plaidoiries, demander à bénéficier d'un nouveau délai pour conclure. La demande est adressée au juge par une requête contenant l'indication précise de

la pièce ou du fait nouveau ainsi que son incidence sur l'instruction du litige. Elle est signée par l'avocat de la partie ou, à son défaut, par celle-ci et déposée au greffe, en autant d'exemplaires qu'il y a de parties en cause. (Le greffier la notifie par pli simple aux parties et, le cas échéant, à leur avocat et par pli judiciaire à la partie défaillante.) <L 2007-04-26/71, art. 11, 088; En vigueur : 22-06-2007> Les parties peuvent, dans les quinze jours (de cet envoi) du pli judiciaire et dans les

mêmes conditions, adresser leurs observations au juge. <L 2007-04-26/71, art. 11, 088; En vigueur : 22-06-2007> Dans les huit jours qui suivent l'expiration du délai prévu à l'alinéa précédent, le

juge statue sur pièces par une ordonnance. S'il fait droit à la demande, il détermine les délais pour conclure (, si des

conclusions de synthèse doivent être prises) et modifie, si nécessaire, la date de l'audience de plaidoirie. Les ordonnances ne sont susceptibles d'aucun recours. <L 2007-04-26/71, art. 11, 088; En vigueur : 22-06-2007> Les conclusions (remises au greffe ou envoyées à l'autre partie) après l'expiration

des délais prévus à l'alinéa précédent sont d'office écartées des débats. Au jour fixé, la partie la plus diligente peut requérir un jugement contradictoire. <L 2007-04- 26/71, art. 11, 088; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 748bis. <Inséré par L 2007-04-26/71, art. 12; En vigueur : 22-06-2007> Sans préjudice de l'article 748, § 2, sauf le cas de conclusions ayant pour unique objet de demander une ou plusieurs des mesures visées à l'article 19, alinéa 2, de soulever un incident de procédure n'étant pas de nature à mettre fin à l'instance ou de répondre à l'avis du ministère public, les dernières conclusions d'une partie prennent la forme de conclusions de synthèse. Pour l'application de l'article 780, alinéa 1er, 3°, les conclusions de synthèse remplacent toutes les conclusions antérieures et, le cas échéant, l'acte introductif d'instance de la partie qui dépose les conclusions de synthèse.

Section IV. _ Des fixations et des remises.

Art. 749. Le greffier des rôles assure de façon permanente, sous l'autorité du président de la juridiction, l'organisation des fixations. Le Roi détermine, s'il y a lieu, les modalités d'application du présent article.

Art. 750. <L 2007-04-26/71, art. 13, 088; En vigueur : 22-06-2007> Sans préjudice de l'application de l'article 747, la cause est fixée à la demande conjointe des parties. La demande est adressée au président de la chambre à laquelle l'affaire a été

distribuée, et déposée au greffe, simultanément ou postérieurement au dépôt des conclusions des parties. Le greffier informe les parties et leurs avocats, par pli simple, de la fixation.

Art. 751. (abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 14, 088; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 752. (abrogé) <L 1992-08-03/31, art. 25, 020; ED : 01-01-1993>

Art. 753. (abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 14, 088; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 754. En cas de remise de la cause, le greffier envoie un simple avis de celle-ci aux avocats des parties ou à la partie elle-même, si elle n'a pas d'avocat.

Section V. _ De la procédure écrite.

Art. 755. <L 1992-08-03/31, art. 27, 020; En vigueur : 01-01-1993> Les parties ou leurs avocats peuvent décider conjointement de recourir à la procédure écrite. En ce cas, ils déposent au greffe leurs mémoires, notes, pièces et conclusions préalablement communiqués, enliassés et inventoriés. Il leur en est donné récépissé à la date du dépôt. (Les mémoires, notes, pièces et conclusions sont transmis au président de la

chambre à laquelle l'affaire a été distribuée.) <L 2007-04-26/71, art. 15, 088; En vigueur : 22-06-2007> (Les mémoires, notes, pièces et conclusions ultérieurement déposés sont d'office

écartés des débats.) <L 2007-04-26/71, art. 15, 088; En vigueur : 22-06-2007> Dans un délai d'un mois à partir du dépôt des dossiers au greffe, le juge peut

demander des explications orales sur les points qu'il indique. A cette fin, il fixe une date dont le greffier instruit les parties par lettre missive adressée à leurs avocats. Si une partie n'a pas d'avocat, le greffier l'avertit directement par pli judiciaire.

Section VI. - De l'audience.

Art. 756. <L 2007-04-26/71, art. 16, 088; En vigueur : 22-06-2007> Dans les causes fixées conformément aux articles 747 et 750 et sans préjudice de dérogations ou de modalités différentes énoncées dans l'ordonnance de mise en état, dans l'ordonnance de fixation, dans l'avis de remise ou dans l'avis de fixation, les pièces sont déposées au greffe quinze jours au moins avant l'audience fixée pour les plaidoiries.

Art. 756bis. <Inséré par L 2007-04-26/71, art. 17; En vigueur : 22-06-2007> Sans préjudice des règles visées à article 735, § 3, l'absence ou l'écartement d'office des conclusions n'emporte pas l'interdiction de plaider. Cette plaidoirie ne vaut pas conclusions. A la suite de cette plaidoirie, la partie adverse peut déposer des conclusions en

réponse. A cet effet, la cause sera de plein droit mise en continuation à quinze jours et sera ensuite prise en délibéré sans nouveaux débats. Le juge peut réduire ce délai à la demande de la partie autorisée à conclure en vertu du présent alinéa.

Art. 756ter. <Inséré par L 2007-04-26/71, art. 18; En vigueur : 22-06-2007> Lors de l'audience de plaidoirie, ou préalablement à celle-ci, le juge peut proposer de remplacer les plaidoiries par un débat interactif. En cas d'accord des parties, le juge dirige le débat au cours duquel il a la possibilité d'orienter les parties sur des questions qu'il estime être pertinentes et de nature à l'éclairer. Les parties peuvent poser dans ce débat des questions non soulevées par le juge pour autant qu'elles soient soit invoquées dans leurs écrits, soit liées à l'application de l'article 735, soit

en rapport avec une irrégularité affectant la procédure de mise en état. Si une partie s'oppose à ce qu'un débat interactif remplace les plaidoiries, le débat peut néanmoins avoir lieu après les plaidoiries.

Art. 757.[1 § 1er.]1 Sauf les exceptions prévues par la loi, les plaidoyers, rapports et jugements sont publics. [1 § 2. Par dérogation au paragraphe 1er, les procédures judiciaires suivantes se

déroulent en chambre du conseil, tant en première instance qu'en degré d'appel en ce qui concerne les plaidoyers et rapports :

1° les procédures judiciaires relatives à la filiation visées aux articles 312, § 2, 314, 318, 322, 329bis, 330 et 332quinquies du Code civil;

2° la procédure judiciaire relative à l'action en réclamation d'une pension pour l'entretien, l'éducation et la formation adéquate, visée à l'article 338 du Code civil, pour autant qu'au cours de la première comparution devant le tribunal ou la cour, le défendeur ne conteste que le montant de la pension alimentaire;

3° les procédures judiciaires relatives à l'autorité parentale, visées aux articles 373, 374, 375bis, 387bis et 387ter du Code civil;

4° les procédures judiciaires relatives à la minorité prolongée, visées aux articles 487ter, 487quinquies et 487septies du Code civil;

5° les procédures judiciaires relatives à l'assistance d'un conseil judiciaire, visées à l'article 514 du Code civil;

6° les procédures judiciaires relatives à la cohabitation légale, visées à l'article 1479 du Code civil;

7° les procédures judiciaires relatives à l'adoption visées à la quatrième partie, livre IV, chapitre VIIIbis, du Code judiciaire;

8° les procédures judiciaires relatives à la tutelle visées aux articles 1235 et 1236bis, du Code judiciaire;

9° les procédures judiciaires relatives à l'interdiction visées à la quatrième partie, livre IV, chapitre X, du Code judiciaire;

10° les procédures judiciaires de conciliation concernant les demandes des époux relatives à leurs droits et devoirs respectifs et à leur régime matrimonial visées à l'article 1253quater du Code judiciaire;

11° les procédures judiciaires relatives au divorce ou à la séparation de corps visées à la quatrième partie, livre IV, chapitre XI, du Code judiciaire pour autant que les parties comparaissent personnellement;

12° les procédures judiciaires relatives à la protection des droits de garde et de visite transfrontières visées à la quatrième partie, livre IV, chapitre XIIbis, du Code judiciaire;

13° les procédures judiciaires relatives aux demandes en justice qui sont connexes à celles visées aux 1° à 12°, pour autant qu'elles soient traitées à la même audience.

Toutefois, le juge peut, en tout état de cause, en fonction des circonstances, ordonner la publicité des débats soit d'office, soit à la demande du ministère public ou d'une partie à la cause.]1

---------- (1)<L 2010-06-02/35, art. 2, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 758. Les parties peuvent présenter elles-mêmes leurs conclusions et défenses, à moins que la loi n'en ait disposé autrement.

Le juge peut, néanmoins, leur interdire l'exercice de ce droit, s'il reconnaît que la passion ou l'inexpérience les empêche de discuter leur cause avec la décence convenable ou la clarté nécessaire.

Art. 759. Celui qui assiste aux audiences se tient découvert, dans le respect et le silence; tout ce que le juge ordonne pour le maintien de l'ordre est exécuté ponctuellement et à l'instant.

Art. 760. Celui qui donne des signes d'approbation ou d'improbation, soit à la défense des parties, soit aux interventions des juges ou du ministère public, soit aux interpellations, avertissements ou ordres des magistrats, soit aux jugements ou ordonnances, ou cause du trouble, peut être averti par le juge, voire, s'il y a lieu, expulsé de la salle d'audience sur son ordre et, au besoin, arrêté pour vingt-quatre heures au plus. Le délinquant est incarcéré sur l'exhibition du procès-verbal constatant l'ordre

d'arrestation.

Art. 761. Si le trouble est causé par une personne soumise à une autorité disciplinaire légalement établie, le juge dresse un procès-verbal qu'il transmet à celle-ci, sans préjudice des mesures de police prévues à l'article 760, si la nécessité le commande.

Art. 762. Si l'acte tombe sous l'application de la loi pénale, le juge en dresse procès- verbal et ordonne, s'il échet, que l'intéressé soit arrêté et déféré sur-le-champ au procureur du Roi, qui prendra les réquisitions convenables.

Art. 763. Les dispositions du présent chapitre sont applicables en tous lieux où juges ou les membres du ministère public exercent leurs fonctions.

Section VII. - De la communication au ministère public.

Art. 764.(NOTE : voir plus loin forme(s) non fédérale(s) de cet article.) <L 1992- 08-03/31, art. 29, 020; En vigueur : 01-01-1993> Sauf devant le juge de paix, le juge des référés et le juge des saisies, sont, à peine de nullité, communiquées au ministère public : 1° les demandes relatives à l'état des personnes, lorsque des mineurs ou des

incapables sont en cause; 2° les demandes relatives (à la présomption ou la déclaration d'absence et à la

déclaration judiciaire de décès); à la tutelle d'un mineur ou d'un interdit; à l'administration des biens d'une personne qui fait l'objet d'une mesure de protection prise en application de la loi du 26 juin 1990 relative à la protection de la personne des malades mentaux; <L 2007-05-09/44, art. 38, 089; En vigueur : 01-07-2007>

3° les demandes relatives aux actes de l'état civil; 4° les demandes en matière civile, mues en raison d'un délit de presse;

5° les demandes d'inscription en faux civil; 6° les demandes en requête civile; 7° les demandes de récusation; [8° les demandes en [réorganisation judiciaire], en déclaration de faillite, en report

de la date de cessation de paiement ainsi que [les demandes de révocation d'un plan de réorganisation] et en clôture de la faillite;] <L 1997-07-17/65, art. 54, 034; En vigueur : 01-01-1998> <L 2009-01-31/33, art. 74, 102; En vigueur : 01-04-2009> 9° (...); <L 2006-07-01/72, art. 29, 077; En vigueur : 10-08-2006> [3 10° les demandes prévues aux articles 578, 11°, 580, 2°, 3°, 6° à 18°, 581, 2°, 3°, 9°

et 10°, 582, 1°, 2°, 6°, 8° et 9°, 583 et 587septies;]3 11° toutes les demandes dont la communication au ministère public est prévue par

les lois spéciales. (12° les demandes fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre

certaines formes de discrimination; (12° les recours relatifs au changement de sexe d'une personne.) <L 2007-05-09/50,

art. 3, 091; En vigueur : 01-09-2007> (NOTE : pour l'insertion du 12° dans l'article 764, le législateur n'a pas tenu

compte qu'un point 12° avait déjà été inséré par L 2007-05-10/37, art. 14) 13° les demandes fondées sur la loi du 30 juillet 1981 tendant à réprimer certains

actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 14° les demandes fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre la

discrimination entre les femmes et les hommes.) <L 2007-05-10/37, art. 14, 085; En vigueur : 09-06-2007> Le ministère public reçoit communication de toutes les autres causes et y siège

lorsqu'il le juge convenable; le tribunal ou la cour peut aussi l'ordonner d'office. [La communication d'office ne peut être ordonnée pour l'action visée à l'article 138bis, § 2, alinéa 1er.] <L 2006-12-03/41, art. 14, 080; En vigueur : 28-12-2006>

+++++++++++++ Communautés et Régions Art. 764. (Région wallonne) <L 1992-08-03/31, art. 29, 020; En vigueur : 01-01-1993> Sauf devant le juge de

paix, le juge des référés et le juge des saisies, sont, à peine de nullité, communiquées au ministère public : 1° les demandes relatives à l'état des personnes, lorsque des mineurs ou des

incapables sont en cause; 2° les demandes relatives [à la présomption ou la déclaration d'absence et à la

déclaration judiciaire de décès]; à la tutelle d'un mineur ou d'un interdit; à l'administration des biens d'une personne qui fait l'objet d'une mesure de protection prise en application de la loi du 26 juin 1990 relative à la protection de la personne des malades mentaux; <L 2007-05-09/44, art. 38, 089; En vigueur : 01-07-2007> 3° les demandes relatives aux actes de l'état civil; 4° les demandes en matière civile, mues en raison d'un délit de presse; 5° les demandes d'inscription en faux civil; 6° les demandes en requête civile; 7° les demandes de récusation; [8° les demandes en [réorganisation judiciaire], en déclaration de faillite, en report

de la date de cessation de paiement ainsi que [les demandes de révocation d'un plan de réorganisation] et en clôture de la faillite;] <L 1997-07-17/65, art. 54, 034; En vigueur : 01-01-1998> <L 2009-01-31/33, art. 74, 102; En vigueur : 01-04-2009> 9° [...]; <L 2006-07-01/72, art. 29, 077; En vigueur : 10-08-2006> [3 10° les demandes prévues aux articles 578, 11°, 580, 2°, 3°, 6° à 18°, 581, 2°, 3°, 9°

et 10°, 582, 1°, 2°, 6°, 8° et 9°, 583 et 587septies;]3 11° toutes les demandes dont la communication au ministère public est prévue par

les lois spéciales. [12° les demandes fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre

certaines formes de discrimination; [12° les recours relatifs au changement de sexe d'une personne.] <L 2007-05-09/50,

art. 3, 091; En vigueur : 01-09-2007> (NOTE : pour l'insertion du 12° dans l'article 764, le législateur n'a pas tenu

compte qu'un point 12° avait déjà été inséré par L 2007-05-10/37, art. 14) 13° les demandes fondées sur la loi du 30 juillet 1981 tendant à réprimer certains

actes inspirés par le racisme ou la xénophobie; 14° les demandes fondées sur la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre la

discrimination entre les femmes et les hommes.] <L 2007-05-10/37, art. 14, 085; En vigueur : 09-06-2007> [1 15° les demandes fondées sur le décret du 6 novembre 2008 relatif à la lutte

contre certaines formes de discrimination, en ce compris la discrimination entre les femmes et les hommes, en matière d'économie, d'emploi et de formation professionnelle.]1 Le ministère public reçoit communication de toutes les autres causes et y siège

lorsqu'il le juge convenable; le tribunal ou la cour peut aussi l'ordonner d'office. [La communication d'office ne peut être ordonnée pour l'action visée à l'article 138bis, § 2, alinéa 1er.] <L 2006-12-03/41, art. 14, 080; En vigueur : 28-12-2006>

---------- (1)<DRW 2008-11-06/49, art. 36, 103; En vigueur : 30-12-2008> (2)<L 2009-06-19/16, art. 6, 105; En vigueur : 08-08-2009> (3)<L 2010-06-06/06, art. 15, 112; En vigueur : 01-07-2011>

Art. 765. <L 4-5-1984, art. unique> Le tribunal de la jeunesse et la chambre de la jeunesse de la Cour d'appel ne statuent, à peine de nullité, qu'après avoir entendu le Ministère Public en son avis ou en ses réquisitions.

Art. 766. <L 2000-11-14/36, art. 2, 049; En vigueur : 29-12-2000> Le juge communique la cause au ministère public au moment où il prononce la clôture des débats. Il en est fait mention (au procès-verbal d'audience) et le juge fixe le délai dans lequel l'avis du ministère public sera donné et dont les parties disposeront pour déposer au greffe des conclusions portant sur le contenu de cet avis. <L 2006-07- 10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> L'avis du ministère public est donné par écrit, à moins qu'en raison des

circonstances de la cause il ne soit émis oralement sur-le-champ à l'audience ou, à la

demande du ministère public, à une audience ultérieure fixée à cette fin.

Art. 767. <L 2000-11-14/36, art. 3, 049; En vigueur : 29-12-2000> § 1er. Si, en application de l'article 766, alinéa 2, l'avis du ministère public est émis oralement sur-le-champ à l'audience ou à une audience ultérieure fixée à cette fin, les parties qui comparaissent sont entendues immédiatement en leurs observations sur cet avis. Le juge peut toutefois autoriser la partie qui le demande, à déposer au greffe des

conclusions sur l'avis du ministère public. La décision du juge n'est susceptible d'aucun appel. § 2. Si l'avis est donné par écrit, le ministère public en donne lecture et le dépose à

l'audience dans le délai fixé par le juge conformément à l'article 766, alinéa 1er, aux jour et heure fixés lors de la clôture des débats et indiqués sur (le procès-verbal d'audience). L'avis est toutefois dépose dans le même délai au greffe sans qu'il en ait été fait lecture lorsque le juge en a décidé ainsi ou dans le cas visé à l'article 755. <L 2006-07-10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Lorsque l'avis ne peut être rendu dans ce délai, la cause du retard est indiquée sur

(le procès-verbal d'audience). <L 2006-07-10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> § 3. Immédiatement après l'audience ou le dépôt au greffe visés au paragraphe 2, le

greffier notifie l'avis du ministère public par lettre missive aux avocats des parties et par pli judiciaire aux parties qui ont comparu sans avocat. Sauf lorsqu'ils ont répliqué oralement après la lecture de l'avis ou renoncé à leur

droit de réplique, les parties disposent du délai fixé conformément à l'article 766, alinéa 1er, à partir de la notification de l'avis du ministère public, pour déposer au greffe des conclusions portant exclusivement sur le contenu de cet avis. Les conclusions sont uniquement prises en considération pour autant qu'elles

répondent à l'avis du ministère public.

Art. 768. Le ministère public n'assiste pas aux délibérations des juges lorsqu'ils se retirent en chambre du conseil pour délibérer de la sentence, à peine de nullité de la décision.

Section VIII. _ Jugement de la cause.

Art. 769. <L 1992-08-03/31, art. 31, 020; En vigueur : 01-01-1993> Après les plaidoiries et, s'il y a lieu, les répliques, le juge prononce la clôture des débats. Le juge peut autoriser les parties ou leurs avocats à déposer leurs dossiers au

greffe, contre récépissé daté, après les débats et dans le délai qu'il fixe. Dans ce cas, la clôture des débats a lieu de plein droit au terme du délai susvisé. Quand il a été fait application de l'article 755, la clôture des débats a lieu de plein

droit un mois après le dépôt des dossiers au greffe ou est prononcée par le juge le jour où lui sont fournies les explications orales qu'il a demandées. La décision de clôture des débats et la décision visée à l'alinéa 2, actées (au procès-

verbal d'audience), ne sont susceptibles ni d'opposition ni d'appel. <L 2006-07- 10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L

2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 770. <L 2007-04-26/71, art. 19, 088; En vigueur : 22-06-2007> § 1er. Lorsque le juge tient la cause en délibéré pour prononcer le jugement, il fixe le jour de cette prononciation, qui doit avoir lieu dans le mois, à partir de la clôture des débats. Si la cause est communiquée au ministère public, le délai de la prononciation prend

cours à la date où celui-ci a donné son avis ou, le cas échéant, à l'expiration du délai dont disposent les parties pour déposer leurs conclusions concernant ledit avis.

Si la prononciation ne peut avoir lieu dans ce délai, il est fait mention à la feuille d'audience de la cause du retard. La mention à la feuille d'audience de la cause du retard doit pouvoir être

objectivement justifiée à l'autorité hiérarchique chargée d'exercer le contrôle du respect des délais du délibéré. § 2. Les greffiers établissent la liste, en deux exemplaires, des affaires dans

lesquelles le prononcé a été reporté au-delà d'un mois. Cette liste est soumise à la signature du magistrat ou des magistrats concernés, ceux-ci ayant ainsi l'occasion de formuler des observations écrites. Les listes sont établies et envoyées chaque mois, à l'initiative du greffier en chef, au

chef de corps de la juridiction et au chef de corps du ministère public près de cette juridiction. Le greffier en chef de la justice de paix adresse la liste au procureur du Roi du

tribunal de première instance de son arrondissement judiciaire. Une copie est conservée au greffe. En suivant les mêmes règles, ces listes sont mensuellement actualisées. § 3. Si le juge prolonge son délibéré au-delà de trois mois, il en avise le chef de

corps et le premier président de la cour d'appel ou de la cour du travail, sans préjudice de la possibilité pour une partie d'en prendre l'initiative. § 4. Dans le cas visé au paragraphe 3, le magistrat ou les magistrats concernés sont

convoqués sans délai par le chef de corps afin d'être entendus sur les causes du retard. Dans les cas visés au paragraphe 2, cette convocation est obligatoire s'il s'agit de

manquements répétés. Le chef de corps et le magistrat ou les magistrats concernés élaborent des solutions

concertées afin de palier ce retard. L'audition donne lieu à l'établissement d'un procès-verbal. § 5. Les informations visées au § 3 ainsi que les procès-verbaux y afférents sont

susceptibles d'être pris en compte à l'occasion de poursuites disciplinaires, de l'évaluation périodique du magistrat ou d'une procédure de nomination ou de désignation le concernant. Si une sanction disciplinaire est justifiée, la peine infligée ne pourra en aucun cas

être inférieure à une peine majeure de premier degré.

Art. 771. <L 2000-11-14/36, art. 5, 049; En vigueur : 29-12-2000> Sans préjudice de l'application des articles 767 et 772, il ne peut être déposé, après la clôture des débats, aucune pièce ou note, ni aucunes conclusions. Celles-ci seront, le cas échéant, rejetées du délibéré.

Art. 772. Si durant le délibéré, une pièce ou un fait nouveau et capital sont découverts par une partie comparante, celle-ci peut, tant que le jugement n'a été prononcé, demander la réouverture des débats.

Art. 773. La demande est formée entre les mains du juge, par une requête contenant, sans autres développements, l'indication précise de la pièce ou du fait nouveau; elle est signée par l'avocat de la partie ou, à son défaut, par celle-ci, déposée au greffe et communiquée selon les règles énumérées aux articles 742 à 744. Elle est notifiée par le greffier, sous pli judiciaire, aux autres parties qui ont comparu. Celles-ci peuvent, dans les huit jours de la dénonciation, et dans les mêmes

conditions, adresser au juge leurs observations. Le juge statue sur pièces.

Art. 774. Le juge peut ordonner d'office la réouverture des débats. Il doit l'ordonner avant de rejeter la demande en tout ou en partie sur une

exception que les parties n'avaient pas invoquée devant lui.

Art. 775. <L 2007-04-26/71, art. 20, 088; En vigueur : 22-06-2007> Si la réouverture des débats est ordonnée, le juge invite les parties à s'échanger et à lui remettre, dans les délais qu'il fixe et sous peine d'être écartées d'office des débats, leurs observations écrites sur le moyen ou la défense justifiant celle-ci. Le cas échéant, il fixe le jour et l'heure où les parties seront entendues sur l'objet qu'il détermine. Les parties sont averties par pli judiciaire et le, cas échéant, leurs avocats par pli

simple. La décision rendue après réouverture des débats est en tout état de cause

contradictoire si la décision de réouverture est elle-même contradictoire.

Art. 776. La décision du juge sur la demande de réouverture des débats n'est pas susceptible d'appel.

Art. 777. Les causes mises en délibéré ou instruites par écrit, sont distribuées par le président de la chambre entre les juges.

Art. 778. Après que la discussion est terminée, le président recueille les opinions individuellement, en commençant par le dernier nommé des juges, jusqu'au plus ancien. Le président opine le dernier. Si différents avis sont ouverts, on procède à un second vote.

Art. 779. Le jugement ne peut être rendu que par le nombre prescrit de juges. Ceux-ci doivent avoir assisté à toutes les audiences de la cause. Le tout, à peine de nullité. (alinéa 2 abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 21, 088; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 780. Le jugement contient, à peine de nullité, outre les motifs et le dispositif: 1° l'indication du juge ou du tribunal dont il émane; les noms des membres du

siège, du magistrat du ministère public qui a donne son avis et du greffier qui a assisté au prononcé; 2° les nom, prénom et domicile sous l'indication desquels les parties ont comparu et

conclu; 3° l'objet de la demande et la réponse aux conclusions ou moyens des parties; 4° la mention de l'avis du ministère public; 5° la mention et la date de la prononciation en audience publique. Le jugement contient, le cas échéant, l'indication du nom des avocats.

Art. 780bis. <Inséré par L 2007-04-26/71, art. 22; En vigueur : 22-06-2007> La partie qui utilise la procédure à des fins manifestement dilatoires ou abusives peut être condamnée à une amende de 15 euros à 2.500 euros sans préjudice des dommages-intérêts qui seraient réclamés. En ce cas, il y sera statué par la même décision dans la mesure où il est fait droit à

une demande de dommages et intérêts pour procès téméraire et vexatoire. Si tel n'est pas le cas, les parties seront invitées à s'expliquer conformément à l'article 775. Tous les cinq ans, le Roi peut adapter les sommes minimales et maximales au coût

de la vie. Le recouvrement de l'amende est poursuivi par toutes voies de droit à la diligence de l'administration de l'Enregistrement et des Domaines. Le présent article n'est pas applicable en matière pénale ni en matière

disciplinaire.

Art. 781. Le dispositif des jugements en matière d'état des personnes, qui aux termes de la loi doit être transcrit sur les registres de l'état civil, énonce l'identité complète de l'intéressé, et précise les changements apportés à son statut. A moins que la loi n'en dispose autrement l'expédition du dispositif est, à la

demande de l'une des parties, adressée par les soins du greffier à l'officier de l'état civil, qui la transcrit sans retard sur lesdits registres.

Art. 782. <L 2007-04-26/71, art. 23, 088; En vigueur : 22-06-2007> Avant sa prononciation, le jugement est signé par les juges qui l'ont rendu et par le greffier. L'alinéa 1er n'est cependant pas d'application si le ou les juges estiment que le

jugement peut être prononcé immédiatement après les débats.

Art. 782bis. <Inséré par L 2007-04-26/71, art. 24; En vigueur : 22-06-2007> (Le jugement est prononcé par le président de la chambre qui l'a rendu, même en l'absence des autres juges et, sauf en matière répressive et le cas échéant en matière disciplinaire, du ministère public.) <L 2008-06-08/31, art. 84, 095; En vigueur : 26- 06-2008> Toutefois, lorsqu'un président de chambre est légitimement empêché de prononcer

le jugement au délibéré duquel il a participé dans les conditions prévues à l'article 778, le président de la juridiction peut désigner un autre juge pour le remplacer au moment du prononcé.

Art. 783. <L 2006-07-10/39, art. 22, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Le greffier dresse le procès-verbal de l'audience. Le procès-verbal de l'audience mentionne : 1° l'affaire traitée, avec indication du numéro de l'affaire et des noms des parties et

de leurs avocats; 2° la date et l'heure auxquelles l'affaire a été traitée; 3° le nom des juges qui assistent à l'audience; 4° les actes de procédure prescrits par la loi et accomplis; 5° toutes les constatations nécessaires afin de vérifier si les formalités substantielles

et prescrites à peine de nullité ont été respectées. Le juge qui a présidé l'audience vérifie le procès-verbal d'audience et le signe avec

le greffier. Les mentions figurant sur le procès-verbal d'audience ont valeur authentique et

font preuve jusqu'à inscription de faux..

Art. 784. (Abrogé) <L 2006-07-10/39, art. 27, 5°, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 785. Si le président ou un des juges se trouve dans 'impossibilité de signer le jugement, le greffier en fait mention au bas de l'acte, et la décision est valable, sous la signature des autres membres du siège qui l'ont prononcée. Si un acte ne peut être signé par le greffier qui y a concouru, il suffit que le

président ou le juge qui le remplace, le signe et constate l'impossibilité.

Art. 786. Si l'impossibilité de signer la décision prononcée existe de la part de tous les juges ou d'un juge unique, le greffier fait mention de cette impossibilité au bas de l'acte et fait certifier le tout par le président du tribunal ou de la cour. Cette formalité est également observée lorsque le juge de paix ou le juge au

tribunal de police se trouve dans l'impossibilité de signer le jugement qu'il a rendu. Dans ce cas, le procès-verbal du greffier est certifié par le président du tribunal de première instance. Lorsque l'impossibilité existe de la part du greffier, le juge de paix ou le juge au

tribunal de police signe seul, en mentionnant l'incident.

Art. 787. Dans les cas des articles 785 et 786, le greffier est tenu d'informer de l'omission le procureur général ou le procureur du Roi, dans les huit jours, à dater de la prononciation de l'arrêt ou du jugement.

Art. 788. Le procureur général se fait représenter tous les mois les (...) procès- verbaux d'audience, et vérifie s'il a été satisfait aux dispositions qui précèdent. S'il y a omission, il peut, selon le cas, ou la faire réparer ou en référer à la première chambre de la cour, laquelle pourra, sur les conclusions écrites du procureur général, autoriser un des juges qui ont assisté à ces audiences à en signer les actes ou procès-verbaux. <L 2006-07-10/39, art. 25, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)>

Le procureur du Roi exerce le même contrôle que le procureur général en ce qui concerne les feuilles ou procès-verbaux d'audience du tribunal de première instance, du tribunal de commerce et des justices de paix et tribunaux de police. L'auditeur du travail exerce ce contrôle au tribunal du travail. Le procureur du Roi et l'auditeur du travail signalent les omissions constatées au

procureur général, qui procède ensuite comme il est dit ci-dessus.

Art. 789. Il est procédé de la même manière à la Cour de cassation pour les arrêts et (procès-verbaux d'audience) de cette cour. <L 2006-07-10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)>

Art. 790. <L 24-6-1970, art. 10> A peine de nullité, l'expédition contient la copie intégrale du jugement, précédée de l'intitulé et suivie de la formule exécutoire.

Art. 791. L'expédition est délivrée par le greffier aux parties en cause qui en font la demande. Aucune expédition ne peut être délivrée avant la signature du jugement.

Art. 792. Dans les huit jours de la prononciation du jugement, le greffier adresse, sous simple lettre, à chacune des parties ou, le cas échéant, à leurs avocats, une copie non signée du jugement. (Par dérogation à l'alinéa précédent, dans les matières énumérées à l'article 704 (§

2), (ainsi qu'en matière d'adoption,) le greffier notifie le jugement aux parties par pli judiciaire adressé dans les huit jours. <L 2003-04-24/32, art. 4, 067; En vigueur : 01-09-2005> <L 2005-12-13/35, art. 5, 074; En vigueur : 01-09-2007> A peine de nullité, cette notification fait mention des voies de recours, du délai dans

lequel ce ou ces recours, doivent être introduits ainsi que de la dénomination et de l'adresse de la juridiction compétente pour en connaître.) <L 1993-01-12/34, art. 20, 021; En vigueur : 1993-03-01> (Dans les cas visés au deuxième alinéa, le greffier adresse, le cas échéant, une copie

non signée du jugement aux avocats des parties ou aux délégués visés à l'article 728, § 3.) <L 1994-07-12/32, art. 1, 025; En vigueur : 1994-07-31>

Section IX. _ Interprétation et rectification du jugement.

Art. 793. Le juge qui a rendu une décision obscure ou ambiguë peut l'interpréter, sans cependant étendre, restreindre ou modifier les droits qu'elle a consacrés.

Art. 794. Le juge peut rectifier les erreurs matérielles ou de calcul qui seraient contenues dans une décision par lui rendue, sans cependant que puissent être étendus, restreints ou modifiés les droits qu'elle a consacrés.

Art. 795. Les demandes d'interprétation ou de rectification sont portées devant le juge qui a rendu la décision à interpréter ou à rectifier.

Art. 796. Les demandes d'interprétation ou de rectification sont introduites, en cas d'accord des parties, suivant les règles de la comparution volontaire, sinon dans la

forme ordinaire des citations.

Art. 797. L'interprétation et la rectification ne peuvent être décidées d'office.

Art. 798. Sauf de l'accord de toutes les parties au procès, la demande d'interprétation ne peut être formée avant l'expiration des délais d'appel ou de pourvoi en cassation. Elle ne peut être formée lorsque la décision a été frappée d'appel ou de pourvoi. L'interprétation du jugement confirmé appartient au juge qui prononce cette

confirmation.

Art. 799. Le juge ne peut rectifier une décision qu'il a rendue que dans la mesure ou elle n'a pas été entreprise.

Art. 800. Le greffier fait mention du dispositif de la décision interprétative ou rectificative en marge de la décision interprétée ou rectifiée. Aucune expédition, ni copie, ni extrait de la décision interprétée ou rectifiée ne

peut être délivrée s'il n'y est fait mention du dispositif de la décision interprétative ou rectificative.

Art. 801. Le demandeur en interprétation ou en rectification consigne au greffe le montant des frais et dépens, qui sera fixé par le Roi. La citation est (signifiée) en débet. Si la décision accueille la demande, les frais et dépens sont à charge de l'Etat, et la somme consignée est restituée au demandeur. Dans le cas contraire, les frais et dépens peuvent être mis en tout ou en partie à charge du demandeur et prélevés sur le montant consigné. <L 24-6-1970, art. 11>

Art. 801bis. <Inséré par L 2007-05-10/52, art. 5; En vigueur : 01-07-2007> Le juge peut rectifier les erreurs matérielles ou de calcul qui seraient contenues dans un certificat établi par lui, conformément au Règlement (CE) n° 2201/2003 du Conseil du 27 novembre 2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale abrogeant le Règlement (CE) n° 1347/2000. Le Roi peut déclarer le présent article applicable aux certificats visés dans d'autres instruments internationaux. Si l'erreur matérielle ou de calcul n'intervient que dans le certificat, la demande de

rectification est introduite par requête unilatérale. Si l'erreur matérielle ou de calcul dans le certificat est le résultat d'une erreur

matérielle ou de calcul contenue dans la décision rendue par le juge pour laquelle le certificat a été émis, la rectification du certificat est demandée conjointement à celle de la décision rendue par le juge. La procédure prévue aux articles 794 à 801 est suivie. Le greffier envoie par lettre ordinaire une copie du certificat rectifié à toutes les

parties à la cause.

CHAPITRE III. _ L'instruction et le jugement par défaut.

Art. 802. Si une des parties ne comparaît pas à l'audience d'introduction, il peut y être pris défaut contre elle

Art. 803. La partie défaillante contre laquelle le défaut n'a pas été pris à l'audience d'introduction, est convoquée, sous pli judiciaire, par le greffier, à la demande écrite de la partie adverse, pour l'audience à laquelle la cause a été remise ou ultérieurement fixée.

Art. 804. <L 1992-08-03/31, art. 33, 020; En vigueur : 01-01-1993> Si, à l'audience à laquelle la cause a été fixée ou remise, l'une des parties ne comparaît pas, jugement par défaut peut être requis contre elle. Toutefois, si une des parties a comparu conformément aux articles 728 ou 729 et a

déposé au greffe ou à l'audience des conclusions, la procédure est à son égard contradictoire.

Art. 805. La prononciation du jugement par défaut ne peut avoir lieu avant la fin de l'audience ou le défaut a été constaté, et pour autant que celui-ci n'ait été auparavant rabattu. Le défaut sera rabattu et l'instance poursuivie contradictoirement si les parties le

sollicitent conjointement au cours de l'audience ou le défaut a été requis.

Art. 806. Tout jugement par défaut doit être signifié dans l'année, sinon il est réputé non avenu.

TITRE III_ Des incidents et de la preuve.

CHAPITRE IER_ Les demandes incidentes.

Art. 807. La demande dont le juge est saisi peut être étendue ou modifiée, si les conclusions nouvelles, contradictoirement prises, sont fondées sur un fait ou un acte invoqué dans la citation, même si leur qualification juridique est différente.

Art. 808. En tout état de cause, même par défaut, les parties peuvent réclamer les intérêts, arrérages, loyers et tous accessoires dus ou échus depuis l'introduction de la demande, et même les augmentations ou dommages-intérêts ultérieurement justifiés, sans préjudice des sommes dues en compensation.

Art. 809. Entre parties en cause, les demandes incidentes sont formées par conclusions, déposées au greffe, et communiquées aux autres parties, ainsi qu'il est dit aux articles 742 à 746.

Art. 810. Si la demande reconventionnelle est de nature à faire subir un trop long retard au jugement de la demande principale, les deux demandes sont jugées séparément.

CHAPITRE II. _ L'intervention.

Art. 811. Les cours et tribunaux ne peuvent ordonner d'office la mise en cause d'un tiers.

Art. 812. L'intervention peut avoir lieu devant toutes les juridictions, quelle que soit la forme de la procédure, sans néanmoins que des actes d'instruction déjà ordonnés puissent nuire aux droits de la défense. L'intervention tendant à obtenir une condamnation ne peut s'exercer pour la

première fois en degré d'appel.

Art. 813. L'intervention volontaire est formée par requête, qui contient, à peine de nullité, les moyens et conclusions. L'intervention forcée est formée par citation. Entre parties en cause, elle peut avoir

lieu par simples conclusions.

Art. 814. L'intervention ne peut retarder le jugement de la cause principale.

CHAPITRE III. _ La reprise d'instance.

Art. 815. Dans les causes ou la clôture des débats n'a pas été prononcée, le décès d'une partie, son changement d'état ou la modification de la qualité en laquelle elle a agi, demeurent sans effet tant que la notification n'en a pas été faite.

Art. 816. Les parties ou leurs ayants droit qui déclarent reprendre l'instance déposent au greffe, selon les règles énoncées aux articles 742 et 743, un acte relatant, à peine de nullité, les causes de la reprise d'instance, avec l'indication de leurs nom, prénom, profession et domicile ou à défaut de celui-ci l'indication de leur résidence. La notification de l'acte est faite par le greffier, sous pli judiciaire, aux autres parties. Citation en reprise d'instance peut en outre être donnée, à la requête de toute

partie.

Art. 817. Le juge saisi de la demande en reprise d'instance peut demander au ministère public de recueillir des renseignements sur l'identité ou la qualité des parties à l'égard desquelles elle peut avoir lieu.

Art. 818. La reprise d'instance a lieu de plein droit si, à l'expiration du délai de comparution, la partie citée fait défaut et le jugement sera réputé contradictoire envers elle, si les règles énoncées à l'article 751 ou, le cas échéant, à l'article 752, ont été appliquées.

Art. 819. Sur l'acte de reprise d'instance, la procédure est poursuivie selon ses derniers errements et les conclusions déposées précédemment sont censées maintenues, à moins qu'il n'en soit notifié de nouvelles dans l'acte.

CHAPITRE IV. _ Le désistement.

Art. 820. Par le désistement d'instance, la partie renonce à la procédure qu'elle a engagée au principal ou incidemment. Le désistement d'instance n'entraine pas renonciation au fond du droit.

Art. 821. Par le désistement d'action, le demandeur principal, en garantie ou sur reconvention, renonce tant à la procédure qu'au fond du droit. Le désistement d'action entraîne l'extinction du droit d'agir relativement à la

prétention dont le juge avait été saisi.

Art. 822. Par le désistement d'un acte de procédure, la partie renonce aux effets qui en résultent pour elle.

Art. 823. Le désistement d'action ne peut avoir lieu que s'il porte sur un droit auquel il est permis de renoncer, et dont la partie peut disposer. Le désistement d'instance est admis en toutes matières.

Art. 824. Le désistement peut être exprès ou tacite. Le désistement exprès est fait par un simple acte, signé de la partie ou de son

mandataire, nanti d'un pouvoir spécial à moins que la loi n'en dispose autrement, et signifié à la partie adverse, s'il n'est préalablement accepté par elle. Le désistement tacite ne peut être déduit que d'actes ou de faits précis et

concordants qui révèlent l'intention certaine de la partie d'abandonner l'instance ou l'action.

Art. 825. La validité du désistement d'instance est subordonnée à son acceptation par la partie à qui il est signifié, à moins qu'il n'intervienne avant que la partie adverse ait conclu sur l'objet de la demande à laquelle il est renoncé. En cas de contestation, le désistement est admis ou, le cas échéant, refusé par une

décision du juge.

Art. 826. Le désistement d'instance, lorsqu'il a été accepté, emporte de plein droit consentement que les choses soient remises, de part et d'autre, en même état que s'il n'y avait pas eu d'instance. Néanmoins, le désistement d'instance ne rend pas l'interruption de la prescription

non avenue lorsqu'il est motivé par l'incompétence du juge saisi et est suivi, d'un même contexte, de la citation devant le juge compétent.

Art. 827. Tout désistement emporte soumission de payer les dépens, au paiement desquels la partie qui se désiste est contrainte, sur simple ordonnance du président, mise au bas de la taxe, parties présentes ou appelées par le greffier. Cette ordonnance est exécutoire, nonobstant tous recours.

CHAPITRE V. _ Les récusations.

Art. 828. Tout juge peut être récusé pour les causes ci-après:

(1° s'il y a suspicion légitime;) <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10- 2001> (2°) si lui-même ou son conjoint a un intérêt personnel à la contestation; <L 2001-

06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001> (3°) si lui-même ou son conjoint est parent ou allié des parties ou de l'une d'elles en

ligne directe, (...); ou en ligne collatérale jusqu'au quatrième degré; ou si le juge est parent ou allié au degré ci-dessus du conjoint de l'une des parties; <L 1987-03-31/52, art. 79, 006; En vigueur : 06-06-1987> <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001> (4°) si le juge, son conjoint, leurs ascendants et descendants ou alliés dans la même

ligne, ont un différend sur une question pareille à celle dont il s'agit entre les parties; <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001> (5°) s'ils ont un procès en leur nom devant un tribunal où l'une des parties est juge;

s'ils sont créanciers ou débiteurs d'une des parties; <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001> (6°) s'il y a eu procès criminel entre eux et l'une des parties ou leurs conjoints,

parents ou alliés en ligne directe; <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10- 2001> (7°) s'il y a procès civil entre le juge, son conjoint, leurs ascendants et descendants,

ou alliés dans la même ligne, et l'une des parties, et que ce procès, s'il a été intenté par la partie, l'ait été avant l'instance dans laquelle la récusation est proposée; si, ce procès étant terminé, il ne l'a été que dans les six mois précédant la récusation; <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001> (8°) si le juge est tuteur, subrogé tuteur ou curateur, administrateur provisoire ou

conseil judiciaire, héritier présomptif ou donataire, maître ou associé de l'une des parties; s'il est administrateur ou commissaire de quelque établissement, société ou association, partie dans la cause; si l'une des parties est sa présomptive héritière ou sa donataire; <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001> (9°) si le juge a donné conseil, plaidé ou écrit sur le différend; s'il en a

précédemment connu comme juge ou comme arbitre, sauf si, au même degré de juridiction: <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001>

1. il a concouru à un jugement ou à une sentence avant faire droit; 2. ayant statué par défaut, il connaît de l'affaire sur opposition; 3. ayant statué sur un pourvoi, il connaît ultérieurement de la même cause,

chambres réunies; (10°) si le juge a pris part à un jugement en premier degré, et qu'il soit saisi du

différend sur l'appel; <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001> (11°) s'il a déposé comme témoin; si, depuis le commencement du procès, il a été

reçu par une partie à ses frais ou a agréé d'elle des présents; <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001> (12°) s'il y a inimitié capitale entre lui et l'une des parties; s'il y a eu, de sa part,

agressions, injures ou menaces, verbalement ou par écrit, depuis l'instance, ou dans les six mois précédant la récusation proposée. <L 2001-06-10/75, art. 4, 056; En vigueur : 02-10-2001>

Art. 829. Les dispositions relatives à la récusation des juges sont applicables aux

conseillers sociaux et juges sociaux ou consulaires. En outre, le conseiller ou le juge social ou consulaire peut être récusé: 1° s'il a été lié avec une des parties par un contrat de louage de travail; 2° s'il a été membre du personnel, d'un organe d'administration ou de gestion

d'une personne morale à laquelle une des parties a été liée par un contrat de louage de travail.

Art. 830. Il n'y a pas lieu à récusation, dans les cas ou le juge serait parent du tuteur, du curateur, de l'administrateur provisoire ou du conseil judiciaire de l'une des deux parties, ou des administrateurs ou commissaires d'un établissement, société ou association, partie dans la cause, à moins que lesdits tuteurs, administrateurs ou intéressés, n'aient un intérêt distinct ou personnel.

Art. 831. Tout juge qui sait cause de récusation en sa personne est tenu de s'abstenir.

Art. 832. Les causes de récusation relatives aux juges sont applicables au ministère public, à moins qu'il n'agisse comme partie principale.

Art. 833. Celui qui veut récuser doit le faire avant le commencement de la plaidoirie, à moins que les causes de la récusation ne soient survenues postérieurement et, si la cause est introduite par requête, avant que la requête ait été appointée.

Art. 834. La récusation contre les juges commis aux descentes, enquêtes et autres opérations, ne peut être proposée, à peine de déchéance, que dans les trois jours qui courent: 1° si le jugement est contradictoire, du jour du jugement; 2° si le jugement est par défaut et qu'il n'y ait pas d'opposition, du jour de

l'expiration du délai de l'opposition; 3° si le jugement a été rendu par défaut et qu'il y ait eu opposition, du jour du

débouté d'opposition, même par défaut.

Art. 835. <L 2003-12-22/42, art. 375, 069; En vigueur : 10-01-2004> Sous peine de nullité, la demande en récusation est introduite par un acte au greffe, contenant les moyens et signée par un avocat inscrit depuis plus de dix ans au barreau.

Art. 836. L'acte de récusation est remis dans les vingt-quatre heures par le greffier au juge récusé. Celui-ci est tenu de donner au bas de cet acte, dans les deux jours, sa déclaration

écrite, portant, ou son acquiescement à la récusation, ou son refus de s'abstenir, avec ses réponses aux moyens de récusation.

Art. 837. A compter du jour de la communication au juge, tous jugements et opération sont suspendus (sauf si la demande n'émane pas d'une partie ou du ministère public). <L 2003-12-22/42, art. 376, 069; En vigueur : 10-01-2004>

Si, néanmoins, l'une des parties prétend que l'opération est urgente et qu'il y ait péril dans le retard, elle peut demander au président du tribunal ou au premier président de la cour que l'incident soit porté à l'audience; le greffier y convoque les parties, sous pli judiciaire. Le premier président ou le président, en faisant droit à la demande, ordonne qu'il

sera procédé par un autre juge. (Si la récusation d'un juge d'instruction est demandée, le premier président ou le président ordonne, à la demande du ministère public, qu'il sera procédé par un autre juge.) <L 2001-06-10/75, art. 6, 056; En vigueur : 02-10-2001> (La suspension des jugements et opérations prévue à l'alinéa 1er, prend fin si le

droit dû en vertu de l'article 269.1 du Code des droits d'enregistrement, d'hypothèque et de greffe n'est pas acquitté dans les huit jours à compter de l'envoi visé à l'article 838, alinéa 1.) <L 2000-06-30/47, art. 43, 052; ED : 27-03-2001>

Art. 838. (Dans les trois jours de la réponse du juge qui refuse de s'abstenir, ou à défaut de réponse dans ce délai, l'acte de récusation et la déclaration du juge, s'il y en a, sont envoyés par le greffier au procureur du Roi s'il s'agit d'un juge de paix ou d'un juge du tribunal de police, au procureur général près la cour d'appel, s'il s'agit d'un membre du tribunal de première instance, du tribunal du travail ou du tribunal de commerce; au procureur général près la Cour de cassation, s'il s'agit d'un membre de la cour d'appel ou de la cour du travail, ou s'il s'agit d'un membre de la Cour de cassation.) <L 1998-03-12/38, art. 7, 037, En vigueur : 1998-04-12> (La récusation est jugée dans les huit jours en dernier ressort par le tribunal de

première instance, par la cour d'appel, par la cour du travail ou par la Cour de cassation, selon les cas, sur les conclusions du ministère public, les parties ayant été dûment convoquées pour être entendues en leurs observations.) <L 1998-03-12/38, art. 7, 037, En vigueur : 1998-04-12> (alinéa 3 abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 25, 088; En vigueur : 22-06-2007> (alinéa 4 abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 25, 088; En vigueur : 22-06-2007> (Dans les quarante-huit heures) de la décision, le greffier la fait signifier aux

parties, par l'huissier commis à cet effet par le tribunal ou la cour. <L 2001-06- 10/75, art. 7, 056; En vigueur : 02-10-2001>

Art. 839. Si le récusant n'apporte preuve par écrit ou commencement de preuve des causes de la récusation, le tribunal peut rejeter la récusation sur la simple déclaration du juge ou ordonner la preuve testimoniale.

Art. 840. Si la récusation est rejetée, le juge peut, s'il échet, demander des dommages-intérêts à la partie. Pareille demande n'est toutefois admissible que s'il s'est abstenu de siéger en la cause.

Art. 841. Si le juge récusé convient des faits qui ont motivé sa récusation, ou si ces faits sont prouvés, il est ordonné qu'il s'abstiendra. Si la récusation est admise, le juge qui a refusé de s'abstenir est condamné aux

dépens.

Art. 842. <L 2001-06-10/75, art. 8, 056; En vigueur : 02-10-2001> Le jugement ou l'arrêt qui a rejeté une demande en récusation d'un juge ne fait pas obstacle à l'introduction d'une nouvelle demande pour cause de faits survenus depuis la prononciation.

Art. 843. (Abrogé) <L 1998-03-12/38, art. 8, 037, ED : 1998-04-12>

Art. 844. (Abrogé) <L 1998-03-12/38, art. 8, 037, En vigueur : 1998-04-12>

Art. 845. (Abrogé) <L 1998-03-12/38, art. 8, 037, En vigueur : 1998-04-12>

Art. 846. (Abrogé) <L 1998-03-12/38, art. 8, 037, En vigueur : 1998-04-12>.

Art. 847. (Abrogé) <L 1998-03-12/38, art. 8, 037, ED : 1998-04-12>

CHAPITRE VI. _ Le désaveu.

Art. 848. Dans le cas où un acte de procédure aurait été accompli au nom d'une personne en l'absence de toute représentation légale sans qu'elle l'ait ordonné, permis ou ratifié, même tacitement, elle pourra demander au juge de le déclarer non avenu. Il en sera de même des actes d'instruction accomplis et des décisions rendues

ensuite de l'acte ainsi déclaré non avenu. Les autres parties litigantes peuvent introduire les mêmes demandes à moins que la

personne au nom de laquelle l'acte a été accompli ni le ratifie ou ne le confirme en temps utile.

Art. 849. Lorsque l'affaire est pendante devant le juge, au premier ou au second degré de juridiction, la demande en désaveu prévue à l'article 848 est formée selon les règles des interventions. Si une voie de recours demeure ouverte, la demande en désaveu peut être

introduite ensemble avec cette voie de recours. Dans les autres cas, la demande en désaveu est formée ensemble avec la requête

civile, comme il est dit à l'article 1134. Toute demande en désaveu est communiquée au ministère public. Le désavoué peut être condamné aux dommages-intérêts envers le demandeur et

les autres parties.

Art. 850. Le juge peut, à la demande d'une partie, refuser de faire état de l'offre, de l'aveu ou de l'acquiescement qui ne seraient pas justifiés par la signature de celui dont ils émanent ou de son fondé de pouvoir spécial.

CHAPITRE VII. _ Les exceptions.

Section première. _ Exception de la caution de l'étranger demandeur.

Art. 851. Sauf le cas de conventions par lesquelles des Etats auraient stipulé pour leurs ressortissants la dispense de la caution judicatum solvi, tous étrangers, demandeurs principaux ou intervenants, sont tenus, si le défendeur belge le requiert avant toute exception, de fournir caution, de payer les frais et dommages-intérêts résultant du procès, auxquels ils peuvent être condamnés. Le défendeur peut requérir que caution soit fournie, même pour la première fois, en cause d'appel, s'il est intimé.

Art. 852. Le jugement qui ordonne la caution fixe la somme jusqu'à concurrence de laquelle elle est fournie. Il peut aussi remplacer la caution par toute autre sûreté. Le demandeur est dispensé de fournir la sûreté demandée s'il consigne la somme fixée, s'il justifie que ses immeubles situés en Belgique sont suffisants pour en répondre ou s'il fournit un gage conformément à l'article 2041 du Code civil. Au cours de l'instance, à la demande d'une partie, le tribunal peut modifier l'importance de la somme ou la nature de la sûreté fournie.

Section II. _ Exception dilatoire pour faire inventaire et délibérer.

Art. 853. (L'héritier peut) demander la suspension de l'instance jusqu'à l'échéance des délais pour faire inventaire et délibérer et (ne proposer ses moyens) de défense et exceptions qu'après cette échéance. <L 14-7-1976,art. 24>

Section III. _ Les déclinatoires de compétence.

Art. 854. Sauf lorsqu'elle est d'ordre public, l'incompétence du juge saisi doit être proposée avant toutes exceptions et moyens de défense.

Art. 855. La partie ne peut décliner la compétence du juge saisi que pour autant qu'elle désigne le juge qui, selon elle, serait compétent.

Art. 856. En cas de litispendance ou de connexité, la demande de renvoi doit être formée conformément aux règles énoncées aux articles 854 et 855. Si les causes connexes sont pendantes devant le même juge, elles peuvent être

jointes, même d'office.

Section IV. _ Exception dilatoire d'appel en garantie.

Art. 857. Lorsqu'il y a lieu à l'appel en garantie, le juge détermine le délai pour y procéder et indique l'audience à laquelle le garant comparaîtra. Dans les cas qui requièrent célérité, le juge peut abréger les délais de citation, ainsi

qu'il est dit à l'article 708.

Art. 858. Si, après l'échéance du délai accordé pour appeler garant, le défendeur ne justifie pas qu'il a formé la demande en garantie, il peut être condamné à des dommages-intérêts et il est fait droit sur la demande originaire.

Art. 859. Si les demandes originaires et en garantie sont en état d'être jugées en même temps, il y est fait droit conjointement; sinon le demandeur originaire peut faire juger sa demande séparément; le même jugement prononce sur la disjonction, si les deux instances ont été jointes, sauf, après le jugement du principal, à faire droit sur la garantie, s'il y échet.

Section V. _ Exceptions de nullité.

Art. 860. Quelle que soit la formalité omise ou irrégulièrement accomplie, aucun acte de procédure ne peut être déclaré nul si la nullité n'est pas formellement prononcée par la loi. Les délais prévus pour former un recours sont prescrits à peine de déchéance. Les autres délais ne sont établis à peine de déchéance que si la loi le prévoit.

Art. 861. Le juge ne peut déclarer nul un acte de procédure que si l'omission ou l'irrégularité dénoncée nuit aux intérêts de la partie qui invoque l'exception.

Art. 862. <L 1992-08-03/31, art. 34, 020; En vigueur : 01-01-1993> § 1. La règle énoncée à l'article 861 n'est pas applicable à l'omission ou à l'irrégularité concernant : 1° les délais prévus à peine de déchéance ou de nullité; 2° la signature de l'acte; 3° l'indication de la date de l'acte lorsque celle-ci est nécessaire à l'appréciation des

effets de celui-ci; 4° l'indication du juge qui doit connaître de la cause; 5° le serment imposé aux témoins et aux experts; 6° la mention que la signification des exploits et des actes d'exécution a été faite à

personne ou selon un autre mode fixé par la loi. § 2. Dans les cas prévus au § 1er et sous réserve de l'application de l'article 867, la

nullité ou la déchéance est prononcée, même d'office, par le juge.

Art. 863. <rétabli par L 2006-07-10/39, art. 23, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Dans tous les cas où la signature est nécessaire pour qu'un acte de procédure soit valable, l'absence de signature peut être régularisée à l'audience ou dans un délai fixé par le juge.

Art. 864. <L 1992-08-03/31, art. 36, 020; En vigueur : 01-01-1993> Toutes nullités qui entacheraient un acte de procédure sont couvertes si elles ne sont proposées simultanément et avant tout autre moyen. Toutefois, les déchéances et nullités prévues à l'article 862 ne sont couvertes que

lorsqu'un jugement ou arrêt contradictoire autre que celui prescrivant une mesure d'ordre intérieur a été rendu sans qu'elles aient été proposées par la partie ou prononcées d'office par le juge.

Art. 865. <L 2007-04-26/71, art. 26, 088; En vigueur : 22-06-2007> Les règles de l'article 864 et de l'article 867 ne sont pas applicables aux déchéances prévues à

l'article 860, alinéa 2.

Art. 866. Les procédures et les actes nuls ou frustratoires par le fait d'un officier ministériel sont à la charge de cet officier; celui-ci peut en outre, être condamné aux dommages et intérêts de la partie.

Art. 867. <L 2007-04-26/71, art. 27, 088; En vigueur : 22-06-2007> L'omission ou l'irrégularité de la forme d'un acte, en ce compris le non-respect des délais visés par la présente section ou de la mention d'une formalité, ne peut entraîner la nullité, s'il est établi par les pièces de la procédure que l'acte a réalisé le but que la loi lui assigne ou que la formalité non mentionnée a, en réalité, été remplie.

Section VI_ Jugement des exceptions.

Art. 868. Les exceptions dilatoires sont proposées conjointement et avant toutes défenses au fond Néanmoins, l'exception de la caution de l'étranger demandeur et celle pour faire

inventaire et délibérer doivent être énoncées avant toutes autres.

Art. 869. Sauf les cas énoncés à l'article 868, et sans préjudice des règlements de compétence prévus aux articles 639 à 644, le juge peut joindre les exceptions au principal et ordonner aux parties de conclure à toutes fins. Il n'est point dérogé aux règles légales sur l'emploi des langues en matière

judiciaire.

CHAPITRE VIII. _ Les preuves.

Section première. _ Dispositions préliminaires.

Art. 870. Chacune des parties a la charge de prouver les faits qu'elle allègue.

Art. 871. Le juge peut néanmoins ordonner à toute partie litigante de produire les éléments de preuve dont elle dispose.

Art. 872. En matière d'exercice de la puissance paternelle et de garde d'enfants, de résidence des époux, de pension alimentaire et d'adoption, le juge peut requérir le ministère public, lorsque l'affaire peut lui être communiquée pour avis, de recueillir des renseignements sur les objets que limitativement il précise. Les actes de cette information sont déposés au greffe, dans le dossier de la

procédure. Les parties en sont averties par le greffier.

Art. 873. Le tribunal ou le juge à qui est adressé une commission rogatoire est tenu de la faire exécuter. Toutefois et à moins que les conventions internationales n'en disposent autrement,

l'exécution des commissions rogatoires émanant des autorités judiciaires étrangères ne peut avoir lieu qu'après avoir été autorisée par le ministre de la Justice.

Le tribunal de première instance, le tribunal du travail ou le tribunal de commerce commis rogatoirement peut désigner un juge d'un degré égal ou inférieur.

Art. 874. Les commissions rogatoires sont adressées à un tribunal ou à un juge d'un degré égal ou inférieur.

Art. 875. Lorsqu'une mesure d'instruction ordonnée par le juge n'a pas été exécutée dans les délais fixés, la partie la plus diligente peut, en toutes matières, ramener la cause à l'audience pour y faire statuer comme de droit.

Art. 875bis. <inséré par L 2007-05-15/62, art. 2; En vigueur : 01-09-2007; voir également l'art. 34> Le juge limite le choix de la mesure d'instruction à ce qui est suffisant pour la solution du litige, en privilégiant la mesure la plus simple, la plus rapide et la moins onéreuse.

Art. 876. Le tribunal juge le différend dont il est saisi selon les règles de preuve applicables à la nature du litige.

Section II_ La production de documents.

Art. 877. Lorsqu'il existe des présomptions graves, précises et concordantes de la détention par une partie ou un tiers, d'un document contenant la preuve d'un fait pertinent, le juge peut ordonner que ce document ou une copie de celui-ci certifiée conforme, soit déposé au dossier de la procédure.

Art. 878. Si le document est détenu par un tiers, le juge l'invite préalablement à déposer ce document en original ou en copie au dossier de la procédure selon les modalités et dans le délai qu'il indique. Le tiers peut faire valoir ses observations par écrit ou en chambre du conseil. Les parties sont autorisées à prendre connaissance de celles-ci et à y répondre. L'invitation du juge est donnée au tiers par les soins du greffier, sous pli judiciaire.

Art. 879. Le jugement qui ordonne la production d'un document en original ou en copie indique l'identité de la partie ou du tiers qui doit faire cette production ainsi que les modalités et le délai dans lesquels elle doit avoir lieu. Si le document doit être produit en copie, le jugement indique, en outre, l'identité

de l'autorité qui doit en certifier l'exactitude ainsi que, le cas échéant, la provision à verser par la partie demanderesse sur l'incident, entre les mains du greffier.

Art. 880. Le jugement est notifie sous pli judiciaire par le greffier aux parties et, le cas échéant, au tiers. Il n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.

Art. 881. Le Roi détermine les modalités de perception et de restitution éventuelle de la provision prévue à l'article 879 ainsi que les modalités de paiement des frais de copie.

Art. 882. La partie ou le tiers qui s'abstiennent, sans motif légitime, de produire le document ou sa copie, selon la décision du juge, peuvent être condamnés à tels dommages-intérêts qu'il appartiendra.

Art. 882bis. <inséré par L 2006-07-10/39, art. 26; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Sans préjudice de l'application des dispositions qui précèdent, le juge saisi d'une contestation concernant la réalité ou la durée d'un dysfonctionnement du système Phénix en vertu de l'article 52, alinéa 3, peut, par décision, demander au comité de gestion, visé à l'article 15 de la loi du 10 août 2005 instituant le système d'information Phénix, tout renseignement utile à la solution de cette contestation. Le comité de gestion communique au juge les éléments de réponse dans les huit

jours de la réception de la décision, qui lui est transmise par pli judiciaire par les soins du greffier, conformément à l'article 46, § 4. Ces éléments de réponse sont notifiés aux parties par le greffier par pli judiciaire

et, le cas échéant, par simple lettre à leurs avocats. Les parties peuvent, dans les huit jours de l'envoi du pli judiciaire, adresser leurs

observations au juge. Dans les huit jours qui suivent l'expiration du délai prévu à l'alinéa 4 ou, le cas

échéant, par la même décision que celle qu'il rend sur le fond de l'affaire, le juge statue sur pièces. Si toutefois il estime nécessaire d'entendre les parties, celles-ci sont convoquées par pli judiciaire dans les huit jours. Dans ce cas, il statue dans les huit jours de l'audience ou, le cas échéant, par la même décision que celle qu'il rend sur le fond de l'affaire. La décision du juge d'interroger le comité de gestion n'est pas susceptible de

recours.

Section III_ La vérification d'écritures.

Art. 883. La demande en vérification d'écritures est principale ou incidente. Le juge saisi de la demande principale a compétence pour statuer sur les incidents

de vérification d'écritures soulevés dans les litiges portés devant lui.

Art. 884. En cas de demande principale ou incidente en vérification d'écritures, le juge ordonne aux parties de comparaître devant lui, le cas échéant assistées de leurs avocats, et leur enjoint d'apporter tous titres, documents et pièces de comparaison. La convocation est adressée aux parties par le greffier, sous pli judiciaire.

Art. 885. Si le défendeur en vérification reconnait aussitôt l'écriture ou la signature, le juge en donne acte au demandeur et fait dresser procès-verbal. Les frais de la demande ou de l'incident restent en ce cas à la charge du

demandeur.

Art. 886. Si le défendeur, bien que régulièrement appelé, ne comparaît pas, le juge, après avoir donné défaut contre lui, peut tenir l'écrit pour reconnu.

Art. 887. Au cas de décès du signataire de la pièce à vérifier et de reconnaissance ou de méconnaissance de l'écriture ou de la signature par ceux de ses héritiers qui comparaissent, il sera procédé contre les non-comparants selon les dispositions de l'article 752.

Art. 888. Si le défendeur comparaît et dénie ou ne reconnaît pas l'écriture ou la signature, le juge paraphe la pièce à vérifier, ainsi que les titres, documents et pièces de comparaison apportés par les parties. Il fait dresser par le greffier tous procès- verbaux qu'il signe avec lui et les parties.

Art. 889. Le juge peut retenir immédiatement l'affaire, s'il lui apparaît qu'elle peut être jugée en l'état. Sinon, le juge ordonne le dépôt au greffe de la pièce à vérifier et des titres,

documents et pièces de comparaison produits. Il est dressé procès-verbal de ce dépôt. Le juge décide en ce cas de toutes mesures d'instruction utiles; il y procède lui-

même ou les dirige. Il peut notamment dicter au défendeur un corps d'écriture.

Art. 890. S'il apparaît que la production de pièces de comparaison se trouvant entre les mains des parties, de dépositaires ou d'autres personnes est utile, le juge peut ordonner que ces pièces soient apportées au greffe du tribunal ou en tel autre lieu désigné par lui pour l'accomplissement des mesures d'instruction qu'il a prescrites. Dans le cas ou ces pièces peuvent être apportées ou déposées, le juge décide si les

dépositaires doivent assister à la vérification pour représenter les pièces à chaque vacation, ou s'ils doivent seulement les déposer aux mains du greffier. Le juge prescrit les modalités de délivrance des copies ou photocopies que les

parties ou détenteurs des pièces peuvent se faire délivrer par le greffier et qui tiennent lieu de minutes ou d'originaux jusqu'au rétablissement des pièces, ainsi que toutes autres mesures relatives à la délivrance des grosses ou expéditions, à charge d'en faire mention au procès-verbal. S'il s'agit d'un dépositaire public, les pièces seront préalablement photographiées

et une copie photographique, après vérification par le président du tribunal de première instance, qui en dressera procès-verbal, sera remise par le dépositaire au rang de ses minutes, pour en tenir lieu jusqu'au renvoi des pièces; et il pourra en délivrer expédition en faisant mention du procès-verbal qui aura été dressé. Les parties ou détenteurs des pièces sont remboursés des frais de copie ou de

photocopie par le demandeur en vérification, sur la taxe du juge.

Art. 891. Si les experts jugent nécessaire, en vue de l'examen technique, que les pièces à vérifier et les pièces de comparaison leur soient confiées, ils en font la demande au juge. Si le juge fait droit à cette demande, il prescrit toutes mesures propres à assurer la

conservation et le rétablissement de ces pièces.

Art. 892. Il ne peut être délivré par les greffiers copie ou expédition des actes dont l'écriture est déniée ou méconnue et qui sont déposés au greffe, si ce n'est en vertu d'une ordonnance du juge rendue sur requête, les parties préalablement entendues. L'ordonnance n'est pas susceptible de recours. Sur simple réquisition des ayants droit, il est délivré expédition ou copie des actes

dont les originaux ou minutes sont déposes à titre de pièces de comparaison ou qui, étrangers à la vérification, sont joints à l'acte contesté. Les greffiers perçoivent, en ce cas, les droits qui seraient dus aux dépositaires des originaux et minutes. Si les dépositaires ont fait, selon les dispositions de l'article 890, des copies des actes

déposés, ils ont seuls le droit de délivrer expédition.

Art. 893. Le juge statue sans recours sur toutes questions concernant les modalités d'instruction telles que celles ayant trait à la production des pièces de comparaison, aux lieux de vérification, à la conservation et au rétablissement des pièces.

Art. 894. L'expédition du jugement statuant sur la vérification est, par les soins du greffier, transmis au procureur du Roi dans les quinze jours de la date de ce jugement.

Section IV_ Le faux civil.

Sous-section première_ Dispositions générales.

Art. 895. La demande en faux civil est principale ou incidente. Le juge saisi de l'action principale est compétent pour statuer sur les incidents de

faux soulevés dans les litiges portés devant lui.

Art. 896. La demande en faux civil doit énoncer avec précision les moyens de faux. Elle sera reçue encore que la pièce arguée de faux ait fait l'objet d'une procédure

de vérification d'écritures et qu'elle ait été tenue pour reconnue et véritable.

Art. 897. En cas de demande incidente en faux civil, le juge saisi de l'action principale surseoit à statuer sur cette action, s'il ne peut y être statué sans tenir compte de la pièce arguée de faux.

Art. 898. En cas de demande principale ou incidente en faux civil, le juge ordonne aux parties de comparaître devant lui, le cas échéant, assistées de leurs avocats et enjoint au défendeur en faux civil de produire la pièce arguée de faux. La convocation est adressée aux parties par le greffier, sous pli judiciaire.

Art. 899. Si le défendeur, bien que régulièrement appelé, ne comparaît pas, le juge, après avoir donné défaut contre lui, peut dire que la pièce arguée de faux ne sera pas opposable au demandeur.

Art. 900. Si le défendeur comparaît et déclare ne vouloir se servir de la pièce à l'égard du demandeur, le juge en donne acte au demandeur et fait dresser procès-

verbal. Les frais de la demande ou de l'incident restent en ce cas à la charge du

demandeur.

Art. 901. Si le défendeur comparaît et déclare vouloir se servir de la pièce à l'égard du demandeur, le juge paraphe la pièce et ordonne le dépôt au greffe. Il fait dresser par le greffier tous procès-verbaux qu'il signe avec lui et les parties.

Art. 902. Le juge peut retenir immédiatement l'affaire, s'il lui apparaît qu'elle peut être jugée en l'état. Sinon, le juge décide de toutes mesures d'instruction utiles; il y procède lui-même

ou les dirige, suivant les dispositions relatives à la vérification d'écritures.

Art. 903. Au cas ou la pièce arguée de faux a été reçue en minute, le juge ordonne au défendeur ou au dépositaire de la minute de la déposer au greffe ou en tel autre endroit désigné par lui pour l'accomplissement des mesures d'instruction qu'il a ordonnées. Le juge détermine le délai dans lequel ce dépôt devra être effectué. Si la minute se trouve entre les mains d'un dépositaire public, elle est

préalablement photographiée et une copie photographique, en marge de laquelle mention sera faite, par le greffier, de la demande en faux, sera, après vérification par le président du tribunal, qui en dressera procès-verbal, mise par le dépositaire au rang de ses minutes, pour en tenir lieu jusqu'au jugement sur le faux; il pourra en délivrer grosse ou expédition en faisant mention du procès-verbal qui aura été dressé. Le juge prescrit toutes mesures relatives aux copies devant tenir lieu de minutes ou

d'originaux jusqu'au rétablissement des pièces, ainsi que toutes autres mesures relatives à la délivrance des grosses ou expéditions, à charge d'en faire mention au procès-verbal. Le dépositaire est remboursé des frais de la copie par le demandeur en faux, sur la

taxe du juge.

Art. 904. Si le juge déclare le faux, mention du jugement est faite en marge de la pièce déclarée fausse, par les soins du greffier. Il est dressé procès-verbal de cet émargement. Le juge qui déclare le faux ordonne la saisie de la pièce reconnue fausse. Ladite pièce sera, avec une copie du jugement déclarant le faux, transmise au

procureur du Roi, par les soins du greffier, dans les quinze jours de la date de ce jugement.

Art. 905. Le demandeur en faux qui succombe en son action peut être condamné, par le jugement statuant sur la demande, aux dommages-intérêts envers la partie.

Art. 906. Les désistements ou transactions sur une instance en faux doivent, à peine de nullité, être homologués par le juge saisi de la demande en faux, le ministère public entendu.

Sous-section 2. _ De la procédure de demande en faux incident civil devant la Cour de cassation.

Art. 907. Toute partie à l'instance en cassation peut être admise à arguer de faux une pièce, régulièrement produite dans cette instance, dont la fausseté peut entraîner à tort le rejet ou l'admission du pourvoi. Peuvent seules être arguées de faux dans l'instance en cassation les pièces qui n'ont

pu l'être devant la juridiction souveraine ou dont la fausseté ne peut donner ouverture à requête civile.

Art. 908. La demande en faux est formée par une requête, signée par la partie et par l'avocat à la Cour de cassation qui occupe pour elle dans l'instance. La requête désigne avec précision la pièce arguée de faux et énonce les moyens de

faux allégués. Elle est, préalablement à son dépôt, signifiée au défendeur en faux, avec sommation

d'avoir à déclarer, dans le délai prescrit par la loi, s'il entend se servir de la pièce arguée de faux et citation à comparaître devant la cour pour entendre statuer sur l'admission de la demande en faux.

Art. 909. Dans le délai de quinze jours à compter de la signification de la requête, le défendeur en faux fait connaître sa réponse par la remise au greffe d'une déclaration, signée de lui et de l'avocat à la Cour de cassation qui occupe pour lui dans l'instance et préalablement signifiée au demandeur.

Art. 910. Si le défendeur en faux ne répond pas dans le délai prescrit par la loi ou déclare ne pas vouloir se servir de la pièce arguée de faux, la cour ordonne le rejet de la pièce. Au cas ou le défendeur a déclaré ne pas vouloir se servir de la pièce arguée de faux,

le demandeur est condamné aux dépens de l'incident.

Art. 911. Si le défendeur déclare vouloir se servir de la pièce, la cour statue, après avoir entendu les avocats en leurs observations, sur l'admissibilité de la demande. Si la cour rejette la demande, elle condamne par même arrêt le demandeur aux

dépens de l'incident. Si la cour reçoit la requête et admet la demande, elle renvoie par même arrêt, les

parties devant une juridiction souveraine du même rang que celle qui a rendu la décision entreprise par le pourvoi.

Art. 912. Au cas ou elle admet la demande, la cour surseoit à statuer sur les mérites du pourvoi, jusqu'à ce qu'une décision définitive soit intervenue sur l'incident.

Art. 913. La juridiction souveraine de renvoie statue sur la demande en faux dans les formes prévues aux articles 898, 899 et 902 à 906.

Art. 914. Une expédition de la décision de la juridiction souveraine de renvoi est

transmise, par les soins du greffier, au greffe de la Cour de cassation, pour être jointe au dossier de l'instance principale en cassation.

Section V_ L'enquête.

Sous-section première_ Du jugement autorisant l'enquête.

Art. 915. Si une partie offre de rapporter la preuve d'un fait précis et pertinent par un ou plusieurs témoins le juge peut autoriser cette preuve lorsqu'elle est admissible.

Art. 916. Le juge peut ordonner d'office la preuve des faits qui lui apparaîtront concluants, si la loi ne le défend pas. Il peut indiquer en ce cas, les noms des témoins qui seront entendus aux lieu, jour

et heure fixés par lui.

Art. 917. Le juge qui autorise ou ordonne l'enquête indique en son jugement: 1° les faits dont il admet la preuve; 2° les lieu, jour et heure de l'audience en chambre du conseil ou l'enquête sera

tenue.

Art. 918. L'enquête est tenue par les juges qui l'ont autorisée ou ordonnée ou par le juge qui sera désigné dans le jugement.

Art. 919. Le jugement qui a autorisé ou ordonné l'enquête n'est pas susceptible d'opposition. Il est notifié par le greffier aux parties, sous pli judiciaire.

Art. 920. Si le jugement qui a autorisé ou ordonné l'enquête est confirmé en degré d'appel, et qu'il n'y ait pas lieu à évocation, l'enquête est fixée et tenue par le juge saisi sur simple requête de la partie la plus diligente. L'ordonnance est notifiée aux parties, sous pli judiciaire, par le greffier.

Art. 921. La preuve contraire est de droit même dans le cas ou l'enquête est ordonnée d'office. L'enquête contraire est tenue aux lieu, jour et heure fixés par le juge soit d'office,

soit à la requête de la partie intéressée. La requête est déposée au greffe trente jours au plus tard à partir de l'envoi du

procès-verbal de l'enquête directe. La requête et l'ordonnance d'appointement de celle-ci seront notifiées aux parties

ou, le cas échéant, à leur avocat, sous pli judiciaire, par le greffier.

Art. 922. La partie qui fait procéder à l'audition des témoins doit adresser la liste de ceux-ci au greffier, au moins quinze jours avant l'audience ou l'enquête sera tenue. La liste contient l'identité des témoins et est déposée au greffe, en autant

d'exemplaires qu'il y a de parties en cause; elle est notifiée sous pli judiciaire, par le greffier, aux parties autres que le requérant.

Sous-section 2. _ De la comparution des témoins.

Art. 923. Les témoins sont convoqués par le greffier au moins huit jours avant leur audition. Il est joint à la convocation une copie certifiée conforme du dispositif du jugement, seulement en ce qui concerne les faits admis et la fixation des lieu, jour et heure de l'audition. La convocation reproduit en outre le texte des articles 924 à 936.

Les témoins peuvent aussi être entendus sur simple avertissement de la partie qui en avertit le greffier.

Art. 924. Si le témoin justifie qu'il est dans l'impossibilité de se présenter, le juge peut, soit fixer une autre date pour l'audition, soit décider de se transporter pour recevoir la déposition, soit délivrer une commission rogatoire. Celle-ci peut être délivrée aussi lorsque le témoin est trop éloigné.

Art. 925. Si le témoin convoqué par le greffier ne comparaît pas, le juge peut, à la demande d'une partie, ordonner que le témoin sera cité par exploit d'huissier. Le juge fixe les lieu, jour et heure de l'audience à laquelle le témoin sera entendu.

Art. 926. Le témoin cité et défaillant est condamné par ordonnance du juge à une amende de cent francs à dix mille francs sans préjudice des dommages-intérêts au profit de la partie. L'ordonnance est signifiée au témoin avec citation à comparaître dans les délais

ordinaires de citation pour être entendu à l'audience indiquée par le juge.

Art. 927. Le témoin condamné qui comparait ultérieurement peut, après sa déposition, être déchargé en tout ou en partie, par le juge de la condamnation prononcée. Il est déchargé de celle-ci s'il justifie qu'il n'a pu se présenter au jour indiqué.

Art. 928. L'(amende) prévue à l'article 926 est applicable au témoin qui sans motif légitime refuse de prêter serment ou de déposer. <L 15-7-1970, art. 35>

Art. 929. Si le témoin allègue qu'il existe un motif légitime qui le dispense de prêter serment ou de déposer et si l'une des parties requiert qu'il y soit tenu, le juge statue sur l'incident. Est notamment tenu pour un motif légitime le secret professionnel dont le témoin est dépositaire. Le juge ne peut prononcer de condamnation qu'après avoir entendu le témoin en

sa défense et les parties en leurs explications.

Art. 930. Les frais résultant de la défaillance du témoin, de son refus motif légitime de prêter serment ou de déposer demeurent en tous cas à sa charge; ils sont taxés par le juge.

Art. 931. Le mineur âgé de moins de quinze ans révolus ne peut être entendu sous serment. Ses déclarations peuvent être recueillis à titre de simple renseignement. Les descendants ne peuvent être entendus dans les causes où leurs ascendants ont

des intérêts opposés. (Néanmoins, dans toute procédure le concernant, le mineur capable de

discernement peut, à sa demande ou sur décision du juge, sans préjudice des dispositions légales prévoyant son intervention volontaire et son consentement, être entendu, hors de la présence des parties, par le juge ou la personne désignée par ce dernier à cet effet, aux frais partagés des parties s'il y a lieu. La décision du juge n'est pas susceptible d'appel. Lorsque le mineur en fait la demande soit au juge saisi soit au procureur du Roi,

l'audition ne peut être écartée que par une décision spécialement motivée fondée sur le manque de discernement du mineur. Cette décision n'est pas susceptible d'appel. Lorsque l'audition est décidée par le juge, le mineur peut refuser d'être entendu. Il est entendu seul sauf le droit pour le juge de prescrire dans l'intérêt du mineur

qu'il devra être assisté. L'audition du mineur ne lui confère pas la qualité de partie à la procédure.

L'audition a lieu en tout endroit jugé approprié par le juge. Il en est établi un procès-verbal qui est joint au dossier de la procédure, sans que copie en soit délivrée aux parties.) <L 1994-06-30/33, art. 1, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 932. La partie peut renoncer à l'audition de tout témoin convoqué à sa requête. Néanmoins une autre partie présente à l'enquête peut requérir cette audition.

Sous-section 3. _ De l'audition des témoins.

Art. 933. Les témoins sont entendus séparément, tant en présence qu'en l'absence des parties.

Art. 934. Le témoin, _ avant d'être entendu, déclare ses nom, prénom, profession, lieu et date de naissance et domicile. (Il prête serment dans les termes suivants : "Je jure en honneur et conscience de dire toute la vérité, rien que la vérité." ou : "Ik zweer in eer en geweten dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal

zeggen." ou : "Ich schwöre auf Ehre und Gewissen, die ganze Wahrheit und nur die Wahrheit

zu sagen") <L 27-5-1974, art. 8>

Art. 935. Le témoin dépose sans qu'il soit permis de lire aucun projet ecrit. Le juge peut seulement, s'il échet, après avoir entendu les parties en leurs

observations, autoriser ou inviter le témoin à consulter les pièces utiles à sa déposition.

Art. 936. La partie ne peut ni interrompre le témoin dans sa déposition ni lui faire aucune interpellation directe, mais est tenue de s'adresser au juge.

Art. 937. Le juge, soit d'office, soit sur la réquisition d'une des parties, interroge le témoin sur son degré de parenté ou d'alliance avec les parties ainsi que sur les faits qui lui sont personnels et qui sont de nature à influencer sa déposition. L'interpellation peut porter notamment sur les faits suivants : 1°l'intérêt personnel du témoin à la solution du litige; 2° sa qualité d'hériter présomptif ou de donataire d'une partie; 3° la remise de certificats ou les déclarations faites par le témoin relativement au

procès; 4° le contrat de société, de louage de choses ou d'ouvrage que le témoin aurait

conclu avec une partie; sa qualité de supérieur ou d'inférieur hiérarchique vis-à-vis d'elle; 5° le litige que le témoin pourrait avoir avec une partie ou la condamnation qu'il

aurait encourue sur la plainte ou à la requête de celle-ci.

Art. 938. Le juge peut soit d'office, soit à la demande d'une partie, poser au témoin toute question de nature à préciser ou compléter la déposition. Le juge peut ordonner que les documents produits par le témoin soient déposés au

dossier de la procédure en original ou en copie. La copie est au besoin établie sur le champ à l'intervention du greffier.

Art. 939. La déposition du témoin est consignée par écrit. Il en est donné lecture et il est demandé au témoin s'il y persiste. Lors de cette lecture, et le cas échéant, après observations des parties, le témoin

peut faire telles rectifications et additions que bon lui semble; elles sont écrites à la suite ou en marge de la déposition; il en est donné lecture ainsi que de la déposition et mention en est faite au procès-verbal. La déposition, ainsi que les rectifications et additions qui y ont été faites, sont

signées par le témoin, le juge et le greffier; si le témoin ne veut ou ne peut signer, il en est fait mention.

Art. 940. Il ne peut être entendu d'autres témoins que ceux qui ont été dénoncés conformément à l'article 922.

Art. 941. Néanmoins le juge peut, si une partie le lui demande lors de l'enquête, l'autoriser à produire d'autres témoins dont elle aura indiqué les nom, prénom, profession et domicile, pourvu qu'il résulte des dépositions déjà entendues que l'audition de ces témoins est utile à la manifestation de la vérité. L'ordonnance est notifiée aux parties par le greffier sous pli judiciaire et les

témoins sont convoqués ainsi qu'il est dit à l'article 923.

Art. 942. Le juge peut, au cours de l'enquête, soit d'office, soit à la demande d'une partie, confronter ou réentendre les témoins.

Art. 943. Dans tous les cas où l'enquête ne peut être terminée en une seule audience, le juge la continue à jour et heure certains. La convocation pour cette nouvelle audience est donnée aux témoins séance tenante ou comme il est dit à l'article 923. Les parties qui n'ont pas comparu sont averties par simple lettre par le greffier.

Art. 944. Les ordonnances rendues en cours d'enquête ne sont pas susceptibles d'opposition; elles ne sont susceptibles d'appel avant le jugement définitif que si elles prononcent des condamnations.

Sous-section 4. _ De la clôture des enquêtes et du jugement.

Art. 945. Le juge prononce la clôture de l'enquête immédiatement après l'achèvement des opérations de celles-ci. Les opérations sont réputées achevées soit que les témoins aient été entendus, soit que les formalités légales aient été accomplies. Il entend les conclusions des parties séance tenante, ou fixe les lieu, jour et heure de

l'audience à laquelle elles seront entendues. Un avis de fixation est, en pareil cas, notifié par le greffier sous pli judiciaire aux

parties qui n'ont pas comparu.

Art. 946. <L 15-7-1970, art. 36> Le juge qui a tenu l'enquête siège lorsqu'il est statué sur le résultat des dépositions, à moins qu'il n'en soit empêche. Si plusieurs juges ont tenu l'enquête, la règle de l'alinéa premier n'est applicable

qu'au dernier d'entre eux. Cette règle n'est pas applicable au juge qui a reçu la déposition d'un témoin sur

commission rogatoire.

Art. 947. Si l'enquête est nulle en tout ou en partie, le juge peut, jusqu'à la clôture des débats, ordonner, même d'office, que l'enquête soit rouverte dans la mesure qu'il indique et qu'il estime nécessaire à la manifestation de la vérité. Le jugement ordonnant la réouverture de l'enquête n'est pas susceptible

d'opposition. Il est notifié aux parties par le greffier, sous pli judiciaire.

Sous-section 5. _ Du procès-verbal de l'enquête.

Art. 948. Il est établi un procès-verbal pour chaque enquête, conformément aux dispositions des articles 949 et 950.

Art. 949. Le procès-verbal contient la relation : 1° des parties en cause, des jour et heure de l'audience, des comparutions ou

défauts des parties et témoins, des remises à autres jour et heure si elles sont ordonnées; 2° des décisions et ordonnances prises par le juge en cours d'enquête; si les

ordonnances ne sont pas directement portées au procès-verbal, l'acte qui les contient y est annexé;

3° des demandes et déclarations faites par les parties en cours d'enquête, si la validité d'un acte de procédure en dépend ou si l'une d'elles en requiert acte; 4° des nom, prénom, profession, lieu et date de naissance et domicile des personnes

entendues, de leur serment et déposition, ainsi que de leurs autres déclarations ou demandes; 5° de la date de la clôture de l'enquête et s'il échet des jour et heure de l'audience

où les parties seront entendues; 6° de la liste des pièces qui y sont annexées.

Art. 950. Le procès-verbal est signé à la fin par le juge et le greffier, ainsi que par les parties si elles le veulent ou le peuvent; en cas de refus, il en est fait mention.

Art. 951. Une copie certifiée conforme du procès-verbal est notifiée aux parties par le greffier sous pli judiciaire. Il y est joint une copie certifiée conforme des ordonnances annexées au procès-verbal si elles n'ont été déjà signifiées ou notifiées. (Une copie non signée du procès-verbal est notifié, sous simple lettre, par le greffier

aux avocats des parties.) <L 1982-04-21/40, art. 1, 012; En vigueur : 1990-06-30>

Sous-section 6. _ De l'enregistrement littéral de l'enquête.

Art. 952. Toute partie peut demander l'enregistrement littéral de l'ensemble des questions posées, déclarations et interpellations faites et réponses données au cours de l'enquête; il ne doit, toutefois, être accédé à cette demande que si elle a été faite par écrit au greffe, huit jours au moins avant l'ouverture de l'enquête. Lorsque la partie a obtenu le bénéfice de l'assistance judiciaire, elle ne peut

requérir sous ce bénéfice l'enregistrement littéral de l'enquête que si cette faculté lui a été accordée soit par la décision qui a statué sur la demande d'assistance judiciaire soit par le juge qui tient l'enquête. Le greffier désigne la personne chargée de l'enregistrement littéral, parmi celles

qui sont agréées à cet effet. Le Roi fixe les règles d'agréation, ainsi que les procédés d'enregistrement littéral autorisés. Il peut être recouru à tout procédé sténographique mécanique ou autre de reproduction de la parole, pourvu qu'il offre les garanties nécessaires de fidélité et de sécurité. (La personne désignée pour enregistrer l'enquête prête au début de celle-ci le

serment suivant : "Je jure de remplir ma mission en honneur et conscience avec exactitude et

probité." ou : "Ik zweer dat ik mijn opdracht in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk zal

vervullen." ou : "Ich schwöre, den mir erteilten Auftrag auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich

zu erfüllen".) <L 27-5-1974, art. 9> Il peut être fait usage de l'enregistrement littéral lors de la rédaction du procès-

verbal. (La transcription de l'enregistrement littéral, certifiée sincère et complète par la

personne ayant enregistré l'enquête, est jointe au procès-verbal à titre de simple renseignement. Une copie certifiée conforme en est notifiée par le greffier aux parties et une copie non signée en est adressés, sous simple lettre, par le greffier aux avocats des parties. En cas de contradiction, le procès-verbal fait foi.) <L 1982-04- 21/40, art. 2, 012; En vigueur : 1990-06-30> Les notes ou dispositifs ayant servi à recueillir les paroles enregistrées sont déposes

au greffe, après avoir été scellés par la personne qui a procédé à l'enregistrement littéral et par le greffier. Le greffier fait procéder à leur destruction à l'expiration d'un délai de dix ans, à

moins que l'une des parties n'ait demandé au juge ou au tribunal qui a ordonné l'enquête, que ce délai soit prorogé.

Sous-section 7. _ Des frais de l'enquête.

Art. 953. La partie qui demande l'audition d'un témoin est tenue de consigner entre les mains du greffier avant cette audition une provision représentant le montant de la taxe et le remboursement des frais. Une provision complémentaire peut être exigée en cours d'enquête s'il y a lieu. Une provision doit pareillement être versée par la partie qui demande

l'enregistrement littéral de l'enquête et en raison des frais que cet enregistrement comporte. (La consignation de la provision est à charge de la partie qui, suivant les lois

particulières ou l'article 1017, alinéa 2, est toujours condamnée aux dépens.) <L 6-7- 1979, art. unique> Si la partie s'abstient de verser la provision ainsi requise, elle est présumée

renoncer selon le cas soit à l'audition du témoin, soit à l'enregistrement littéral de l'enquête. Le présent article n'est pas applicable lorsque la partie débitrice d'une provision

bénéficie de l'assistance judiciaire.

Art. 954. Il est demandé à chaque témoin s'il requiert taxe, même s'il comparaît volontairement. La taxe est allouée par le juge.

Art. 955. Le Roi détermine les conditions de perception et de restitution des provisions prévues à l'article 953, alinéas 1 et 2. Il détermine les modalités de paiement de la taxe des témoins. Il fixe pareillement le tarif de l'enregistrement littéral des dépositions.

Sous-section 8. _ De la validité de l'enquête et de la force probante des dépositions.

Art. 956. La nullité d'un acte de procédure ne s'étend pas à l'enquête à moins que celle-ci ne soit elle-même frappée de nullité. La nullité de l'enquête n'entraîne pas la nullité des dépositions si celles-ci ne sont

pas atteintes d'un vice qui leur est propre.

Art. 957. La nullité de la procédure, même pour incompétence du juge, n'entraîne pas la nullité de l'enquête tenue contradictoirement au cours de cette procédure. La nullité des dépositions n'entraîne pas pour le surplus la nullité de l'enquête.

Art. 958. Le juge peut, en cours d'enquête, remédier, même d'office, à toute nullité de forme ou de fond dont serait entaché un acte de la procédure d'enquête, notamment recommencer ou compléter toute audition irrégulière.

Art. 959. La déposition valable peut être admise comme preuve testimoniale, au sens des articles 1341 à 1348 du Code civil, dans toute procédure entre les mêmes parties.

Art. 960. La déposition recueillie contradictoirement, entre les mêmes parties, devant une juridiction et qui n'est pas entachée d'une des causes de nullité prévues par l'article 961, 1° à 3° , peut être admise comme preuve testimoniale.

Art. 961. Est nulle la déposition : 1° qui émane d'une personne incapable de déposer en justice; 2° qui n'a pas été reçue sous la foi du serment; 3° qui a été recueillie au mépris des droits de la défense; 4° qui n'a pas été enregistrée au procès-verbal dans la forme prescrite à l'article

939.

Section VI. _ L'expertise.

Sous-section 1re. Disposition générale. <inséré par L 2007-05-15/62, art. 3; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34>

Art. 962.Le juge peut, en vue de la solution d'un litige porté devant lui ou en cas de menace objective et actuelle d'un litige, charger des experts de procéder à des constatations ou de donner un avis d'ordre technique. [1 Le juge peut désigner les experts sur lesquels les parties marquent leur accord. Il

ne peut déroger au choix des parties que par une décision motivée. A défaut d'accord entre les parties, les experts donnent uniquement un avis sur la

mission prévue dans le jugement.]1 (II n'est point tenu de suivre l'avis des experts si sa conviction s'y oppose.) <L

2007-05-15/62, art. 4, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 20, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 963.[1 § 1. A l'exception des décisions prises en application des articles 971, 979, 987, alinéa 1er, et 991, les décisions réglant le déroulement de la procédure d'expertise ne sont susceptibles ni d'opposition ni d'appel.

§ 2. Les décisions qui restent susceptibles d'un recours ordinaire en vertu du § 1er sont exécutoires par provision, nonobstant opposition ou appel. Par dérogation à l'article 1068, alinéa 1er, l'appel formé contre ces décisions ne saisit pas du fond du

litige le juge d'appel.]1 ---------- (1)<Rétabli par L 2009-12-30/14, art. 21, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 964. (Abrogé) <L 2007-05-15/62, art. 5, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34>

Art. 965. (Abrogé) <L 2007-05-15/62, art. 5, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34>

Sous-section 2. De la récusation des experts. <inséré par L 2007-05-15/62, art. 6; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34>

Art. 966. Les experts peuvent être récusés par les motifs pour lesquels la récusation est permise à l'égard des juges.

Art. 967. Tout expert qui saura cause de récusation en sa personne est tenu de la déclarer immédiatement aux parties et de se déporter si elles ne l'en dispensent.

Art. 968. L'expert choisi par les parties ne peut être récusé que pour des causes survenues ou connues depuis sa nomination.

Art. 969. <L 2007-05-15/62, art. 7, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> Aucune récusation ne peut être proposée après la réunion d'installation, ou, à défaut, après le début des travaux de l'expert, à moins que la cause de la récusation n'ait été révélée ultérieurement à la partie.

Art. 970. La partie qui entend proposer des moyens de récusation doit les présenter par requête adressée au juge qui a désigné l'expert à moins que celui-ci ne se déporte sans formalités. La requête doit être présentée dans la huitaine de la date où la partie aura eu

connaissance des causes de la récusation.

Art. 971.Le greffier adresse sous pli judiciaire à l'expert récusé une copie conforme de l'acte de récusation; en même temps, il avise l'expert qu'il est tenu de déclarer, dans la huitaine s'il accepte ou s'il conteste la récusation. La récusation est admise si l'expert l'accepte ou s'il garde le silence; lorsque

l'expert conteste la récusation, le juge statue, après avoir entendu les parties et l'expert en chambre du conseil. Si la récusation est rejetée, la partie qui l'a faite peut être condamnée à des

dommages-intérêts envers l'expert qui le requiert; mais, dans ce dernier cas, il ne peut, en la cause, demeurer expert. [1 ...]1 [1 Dans le cas de l'alinéa 2 et de l'alinéa 3, in fine, le juge nomme d'office le nouvel

expert, à moins que, lors du jugement, les parties ne soient convenues de ce choix. Le juge peut cependant déroger au choix des parties par une décision motivée.]1

---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 22, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Sous-section 3. Du déroulement de l'expertise. <inséré par L 2007-05-15/62, art. 8; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 972.<L 2007-05-15/62, art. 9, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> § 1er. La décision qui ordonne l'expertise comporte au moins : - l'indication des circonstances qui rendent nécessaires l'expertise et la désignation

éventuelle de plusieurs experts; - l'indication de l'identité de l'expert ou des experts désignés; - une description précise de la mission de l'expert; - [1 ...]1 La notification de cette décision est effectuée par le greffier conformément à

l'article 973, § 2, alinéa 3 [1 , sauf si toutes les parties qui ont comparu ont demandé, avant que la décision ordonnant l'expertise ne soit prise, une suspension de la notification. En cas de suspension, chaque partie peut à tout moment demander la notification de la décision]1.

[1 Après la notification, l'expert dispose de huit jours pour refuser la mission, s'il le souhaite, en motivant dûment sa décision. L'expert en avise les parties qui ont fait défaut par lettre recommandée à la poste et les parties qui ont comparu, leurs conseils ainsi que le juge par lettre missive, par télécopie ou par courrier électronique. Dans ce cas, les parties communiquent dans les huit jours par simple lettre leurs observations éventuelles au juge qui désigne ensuite un nouvel expert. Cette décision est notifiée conformément à l'article 973, § 2, alinéa 5.

Si aucune réunion d'installation n'a été prévue, l'expert dispose de quinze jours à compter de la notification faite conformément à l'alinéa 2 ou, le cas échéant, de la notification de la consignation de la provision conformément à l'article 987, pour communiquer les lieu, jour et heure du début de ses travaux. L'expert en avise les parties par lettre recommandée à la poste et le juge et les conseils par lettre missive.]1 § 2. [1 Dans la décision ordonnant l'expertise, le juge fixe une réunion d'installation

s'il l'estime nécessaire ou si toutes les parties comparantes en font la demande. Le juge fixe les lieu, jour et heure de la réunion d'installation en concertation avec

l'expert et en tenant compte de l'article 972bis, § 1er, alinéa 2. La réunion d'installation a lieu en chambre du conseil, ou dans tout autre endroit

désigné par le juge en fonction de la nature du litige. La présence de l'expert à la réunion d'installation est requise, sauf si le juge estime

qu'elle n'est pas nécessaire et qu'un contact par téléphone ou par tout autre moyen de télécommunication est suffisant.

En cas d'absence de l'expert non justifiée conformément à l'alinéa 4, le juge statue immédiatement sur son remplacement conformément à l'article 979. En cas de remplacement, une nouvelle réunion d'installation est organisée sans délai selon les modalités prévues à l'alinéa 2. Cette décision est notifiée conformément à l'article 973, § 2, alinéa 5.

Le juge qui a ordonné l'expertise ou qui est chargé de son contrôle préside la

réunion d'installation. La décision prise à l'issue de la réunion d'installation précise : 1° l'adaptation éventuelle de la mission, si les parties s'accordent sur ce point; 2° les lieu, jour et heure des travaux ultérieurs de l'expert; 3° la nécessité pour l'expert de faire appel ou non à des conseillers techniques; 4° l'estimation du coût global de l'expertise ou, à tout le moins, le mode de calcul

des frais et honoraires de l'expert et des éventuels conseillers techniques; 5° le cas échéant, le montant de la provision qui doit être consignée, la ou les

parties tenues d'y procéder et le délai dans lequel la consignation doit avoir lieu; 6° la partie raisonnable de la provision pouvant être libérée au profit de l'expert,

la ou les parties tenues d'y procéder et le délai dans lequel la libération de la provision doit avoir lieu;

7° le délai dans lequel les parties pourront faire valoir leurs observations à l'égard de l'avis provisoire de l'expert;

8° le délai pour le dépôt du rapport final. A défaut d'une réunion d'installation, le juge mentionne dans sa décision par

laquelle il ordonne l'expertise judiciaire au moins les éléments visés au 3°, 4°, 5°, 6° et 8°. Il peut mentionner les autres éléments. Pour les éléments vis-à-vis desquels il l'estime nécessaire et préalablement à sa décision, le juge prend contact avec l'expert désigné.

La notification de cette décision par le greffier a lieu conformément à l'article 973, § 2, alinéa 3.]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 23, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 972bis.<inséré par L 2007-05-15/62, art. 10; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> § 1er. Les parties sont tenues de collaborer à l'expertise. A défaut, le juge peut en tirer toute conséquence qu'il jugera appropriée.

[1 Au moins huit jours avant la réunion d'installation et, à défaut, au début des travaux, les parties remettent à l'expert un dossier inventorié rassemblant tous les documents pertinents.]1 § 2. La convocation en vue de travaux ultérieurs se fait conformément à l'article

972, § 1er, dernier alinéa, sauf si l'expert a été autorisé par les parties et les conseils à recourir à un autre mode de convocation. Si toutes les parties ou leurs conseils demandent un report, l'expert est tenu d'y

consentir. Dans tous les autres cas, il peut refuser ou consentir le report et il notifie sa décision au juge par lettre missive. L'expert dresse un rapport des réunions qu'il organise. II en envoie une copie au

juge, aux parties et aux conseils par lettre missive, et, le cas échéant, aux parties qui ont fait défaut, par lettre recommandée. ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 24, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 973.<L 2007-05-15/62, art. 11, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> § 1er. Le juge qui a ordonné l'expertise, ou le juge désigné à cet effet, suit le déroulement de celle-ci et veille notamment au respect des délais et de son

caractère contradictoire. Le juge peut, pour des motifs d'urgence, réduire les délais prévus par la présente

sous-section ou dispenser les experts de certains modes de convocation. Les experts exécutent leur mission sous le contrôle du juge, qui peut à tout

moment, d'office ou à la demande des parties, assister aux opérations. Le greffier en informe les experts, les parties et leurs conseils par lettre missive, et, le cas échéant, les parties qui ont fait défaut, par pli judiciaire. § 2. Toutes les contestations relatives à l'expertise survenant au cours de celle-ci,

entre les parties ou entre les parties et les experts, y compris la demande de remplacement des experts et toute contestation relative à l'extension ou à la prolongation de la mission, sont réglées par le juge. A cet effet, les parties et les experts peuvent s'adresser au juge par lettre missive,

motivée. Le juge ordonne immédiatement la convocation des parties et des experts. Dans les cinq jours, le greffier en avise les parties et leurs conseils par lettre

missive, ainsi que l'expert et, le cas échéant, les parties qui ont fait défaut, par pli judiciaire. La comparution en chambre du conseil a lieu dans le mois qui suit la convocation.

Le juge statue, par décision motivée, dans les huit jours. Le greffier notifie cette décision conformément à l'alinéa 3. En cas de demande de

remplacement [1 , de refus de l'expert d'accomplir la mission ou d'absence injustifiée de l'expert lors de la réunion d'installation]1, la décision est notifiée, selon le cas, à l'expert confirmé, ou à l'expert déchargé et au nouvel expert désigné par pli judiciaire. ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 25, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 974.<L 2007-05-15/62, art. 12, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> § 1er. Si le délai fixé pour le dépôt du rapport final est supérieur à six mois, l'expert adresse tous les six mois un rapport intermédiaire sur l'état d'avancement de ses travaux au juge, aux parties et aux conseils. Cet état d'avancement mentionne : - les travaux déjà réalisés; - les travaux réalisés depuis le dernier rapport intermédiaire; - les travaux qui restent à réaliser. § 2. [1 Seul le juge peut prolonger le délai pour le dépôt du rapport final. à cet effet,

l'expert peut s'adresser au juge avant l'expiration de ce délai, en indiquant les raisons pour lesquelles le délai devrait être prolongé. Cette demande est notifiée conformément à l'article 973, § 2, alinéa 3, sauf à l'expert requérant. Les parties communiquent dans les huit jours leurs observations éventuelles. Le juge peut ordonner la comparution des parties et des experts conformément à l'article 973, § 2.]1

Le juge refuse de prolonger le délai lorsqu'il estime qu'une prolongation n'est pas raisonnablement justifiée. II motive cette décision. § 3. En cas de dépassement du délai prévu et en l'absence de demande de

prolongation avenue dans les délais, le juge ordonne d'office la convocation, conformément à l'article 973, § 2.

---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 26, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 975. (Abrogé) <L 2007-05-15/62, art. 13, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34>

Art. 976.[1 A la fin de ses travaux, l'expert envoie pour lecture au juge, aux parties et à leurs conseils, ses constatations, auxquelles il joint déjà un avis provisoire. à moins qu'il n'ait été antérieurement déterminé par le juge. L'expert fixe un délai raisonnable, compte tenu de la nature du litige, dans lequel les parties doivent formuler leurs observations. Sauf décision contraire du juge ou circonstances particulières visées par l'expert en son avis provisoire, ce délai est d'au moins quinze jours.

L'expert reçoit les observations des parties et de leurs conseillers techniques avant l'expiration de ce délai. L'expert ne tient aucun compte des observations qu'il reçoit tardivement. Ces observations peuvent être écartées d'office des débats par le juge.

Lorsqu'après réception des observations des parties, l'expert estime que de nouveaux travaux sont indispensables, il en sollicite l'autorisation auprès du juge conformément à l'article 973, § 2.]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 27, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 977.<L 2007-05-15/62, art. 15, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> § 1er. L'expert tente de concilier les parties. [1 Si les parties se concilient, leur accord est constaté, par écrit. Les parties peuvent

agir conformément à l'article 1043.]1 § 2. Le constat de conciliation [1 ...]1 et un état de frais et honoraires détaillé de

l'expert sont déposés au greffe. Le jour du dépôt du constat de conciliation, l'expert envoie, par lettre

recommandée à la poste, une copie du constat de conciliation et un état de frais et honoraires détaillé aux parties, et, par lettre missive, à leurs conseils. [1 Les pièces originales communiquées à l'expert par les parties leur sont

restituées.]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 28, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 978.<L 2007-05-15/62, art. 16, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> § 1er. Le rapport final est daté et relate la présence des parties lors des travaux, leurs déclarations verbales et leurs réquisitions. II contient en outre le relevé des documents et des notes remis par les parties aux experts; il ne peut les reproduire que dans la mesure ou cela est nécessaire à la discussion. Le rapport est, à peine de nullité, signé par l'expert. La signature de l'expert est, à peine de nullité, précédée du serment ainsi conçu : " Je jure avoir rempli ma mission en honneur et conscience, avec exactitude et

probité. "; ou

" Ik zweer dat ik mijn opdracht in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk vervuld heb. ou " Ich schwore, dass ich den mir erteilten Auftrag auf Ehre und Gewissen, genau

und erlich erfüllt habe. " § 2. La minute du rapport [1 ...]1 ainsi qu'un état de frais et honoraires détaillé de

l'expert sont déposés au greffe. Le jour du dépôt du rapport, l'expert envoie, par lettre recommandée à la poste,

une copie du rapport et un état de frais et honoraires détaillé aux parties, et, par lettre missive, à leurs conseils. [1 Les pièces originales communiquées à l'expert par les parties leur sont

restituées.]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 29, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 979.<L 2007-05-15/62, art. 17, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> § 1er. Si une partie en fait la demande, le juge peut remplacer l'expert qui ne remplit pas correctement sa mission. [1 Si les parties en font conjointement la demande de manière motivée, le juge doit

remplacer l'expert. Cette demande est adressée par lettre missive au juge, lequel statue dans les huit jours sans convocation ou comparution de parties. A cet égard, le juge peut désigner les experts sur lesquels les parties marquent leur accord. Il ne peut déroger au choix des parties que de manière motivée. La décision prise par le juge est notifiée conformément à l'article 973, § 2, alinéa 5.]1 Si aucune des parties n'en fait la demande, le juge peut ordonner d'office la

convocation visée à l'article 973, § 2. Le juge motive sa décision de remplacement et procède immédiatement à la

désignation d'un nouvel expert. § 2. L'expert remplacé dispose d'un délai de quinze jours pour déposer au greffe

les documents et notes des parties ainsi qu'un état de frais et honoraires détaillé. Le jour du dépôt, l'expert envoie aux parties, par lettre recommandée à la poste, et

aux conseils des parties, par simple lettre, une copie de l'état de frais et honoraires détaillé. ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 30, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 980. <L 2007-05-15/62, art. 18, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> Lorsque l'expertise est ordonnée par défaut à l'égard d'une ou de plusieurs parties, celles-ci peuvent prendre part sans autres formalités à n'importe quel stade de l'expertise, soit en étant présentes ou en se faisant représenter, soit en communiquant des observations écrites. En pareil cas, l'expertise et la procédure se poursuivent contradictoirement à

l'égard de ces parties, lesquelles ne peuvent faire opposition aux décisions et actes antérieurs.

Art. 981. <L 2007-05-15/62, art. 19, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également

l'art. 34> L'expertise est inopposable à la partie appelée en intervention forcée après l'envoi de l'avis provisoire de l'expert, sauf si cette partie renonce au moyen de l'inopposabilité. Le tiers intervenant ne peut pas exiger que des travaux déjà réalisés soient

recommencés en sa présence, à moins qu'il ne justifie de son intérêt à leur égard.

Art. 982. <L 2007-05-15/62, art. 20, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> Le juge ne désigne qu'un seul expert à moins qu'il ne juge nécessaire d'en désigner plusieurs. Les experts dressent un seul rapport; ils forment un seul avis à la pluralité des

voix, ils indiquent néanmoins, en cas d'avis différents, les motifs des divers avis. Le rapport est signé par tous les experts judiciaires. L'état des frais et honoraires détaillé est collectif s'il y a plusieurs experts

judiciaires pour la même cause. Il indique clairement la quote-part de chacun.

Art. 983. <L 2007-05-15/62, art. 21, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> Le greffier envoie, par simple lettre, une copie du jugement définitif à l'expert.

Sous-section 4. De l'intervention limitée des experts. <inséré par L 2007-05-15/62, art. 3; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34>

Art. 984. <L 2007-05-15/62, art. 23, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> Si le juge ne trouve pas dans le rapport les éclaircissements suffisants, il peut ordonner soit la réalisation d'une expertise complémentaire par le même expert, soit la réalisation d'une nouvelle expertise par un autre expert. Le nouvel expert peut demander à l'expert précédemment nommé les

renseignements qu'il jugera utiles.

Art. 985.[1 Le juge peut entendre l'expert à l'audience. L'expert, les parties et leurs conseils sont convoqués à l'audience conformément à l'article 973, § 2, alinéa 3.

L'expert peut s'aider de documents lors de l'audition. Si l'expert le juge opportun, il peut transmettre aux parties ou à leurs conseils une copie de ces documents ou les déposer au greffe préalablement à son audition. Ces documents sont, au plus tard, déposés au greffe par l'expert, immédiatement après son audition. Les documents déposés au greffe peuvent être consultés par les parties ou leurs conseils.

L'expert prête, avant d'être entendu, le serment dans les termes suivants : " Je jure de faire mon rapport en honneur et conscience, avec exactitude et

probité. "; Ou " Ik zweer dat ik in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk verslag zal doen. "; Ou " Ich schwöre mein Gutachten auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich

abzugeben. ". Les déclarations de l'expert sont actées dans un procès-verbal signé par le juge,

par le greffier et par lui-même après lecture et observations s'il y a lieu.

Le juge taxe immédiatement les frais et honoraires de l'expert au bas du procès- verbal et il en est délivré exécutoire contre la partie ou les parties qu'il désigne et dans la proportion qu'il détermine. Dans la décision finale, ces montants seront taxés comme frais de justice.

A la demande de l'expert ou des parties, le juge peut entendre leurs conseillers techniques. Leur audition intervient sous les mêmes conditions que celles fixées aux alinéas 1er, 2 et 4.]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 31, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 986.<L 2007-05-15/62, art. 25, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> [1 Le juge peut désigner un expert afin qu'il soit présent lors d'une mesure d'instruction qu'il a ordonnée pour fournir des explications techniques. Le juge peut également désigner un expert pour faire rapport oralement à l'audience fixée à cet effet. Le juge peut enjoindre à ces experts de produire pendant leur audition des documents utiles à la solution du litige.]1 L'expert peut s'aider de documents. [1 Ces documents sont déposés au greffe après

l'intervention de l'expert. Les parties ou leurs conseils peuvent en prendre connaissance.]1 L'expert prête verbalement serment dans les termes suivants : " Je jure de donner toutes les explications qui me seront demandées, en honneur et

conscience, avec exactitude et probité. "; ou : " Ik zweer dat ik alle gevraagde toelichting in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk

zal verstrekken. "; ou : " Ich schwöre, alle geforderten Erluterungen auf Ehre und Gewissen, genau und

ehrlich zu geben. " II est dressé procès-verbal des déclarations de l'expert. Le juge taxe immédiatement les frais et honoraires de l'expert au bas du procès-

verbal et il en est délivré exécutoire contre la partie ou les parties qu'il désigne et dans la proportion qu'il détermine. Dans la décision finale, ces montants seront taxés comme frais de justice. ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 32, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Sous-section 5. Des frais et honoraires des experts. <inséré par L 2007-05-15/62, art. 26 En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34>

Art. 987.[1 Le juge peut fixer la provision que chaque partie est tenue de consigner au greffe ou auprès de l'établissement de crédit dont les parties ont convenu, ainsi que le délai dans lequel elle doit satisfaire à cette obligation. Le juge ne peut imposer cette obligation à la partie qui, conformément à l'article 1017, alinéa 2, ou en vertu d'un accord entre les parties conformément à l'article 1017, alinéa 1er, ne peut être condamnée aux dépens. Le Roi peut, par arrêté délibéré en Conseil des ministres, fixer les modalités de la consignation.

A défaut d'exécution par la partie désignée, la partie la plus diligente peut consigner la provision.

Le juge peut déterminer la partie raisonnable de la provision à libérer en vue de couvrir les frais de l'expert. L'expert assujetti à la TVA en informe le juge qui précise expressément si le montant libéré doit ou non être majoré de la TVA.

Dès que la provision est consignée, la partie désignée par le juge pour le paiement en informe l'expert. La partie qui effectue le paiement remet une preuve de paiement à l'expert.

A défaut d'exécution par la partie désignée, la partie la plus diligente peut informer l'expert.

Le cas échéant, le greffe ou l'établissement de crédit verse la partie libérée à l'expert.]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 33, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 988. <L 2007-05-15/62, art. 28, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> Si l'expert considère que la provision ou que la partie libérée de celle-ci ne suffit pas, il peut demander au juge de consigner une provision supplémentaire ou d'en libérer une plus grande partie. Une autre libération est également possible pour couvrir une partie raisonnable

des honoraires afférents aux travaux déjà exécutés. Le juge refuse la consignation supplémentaire ou la libération d'une plus grande

partie de la provision s'il estime qu'elle n'est pas raisonnablement justifiée. II motive cette décision.

Art. 989.<L 2007-05-15/62, art. 29, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> [1 Si une partie ne procède pas à la consignation dans le délai imparti, le juge peut en délivrer exécutoire à la demande de la partie la plus diligente à hauteur du montant qu'il fixe.]1 Si une partie ne procède pas à la consignation dans le délai imparti, le juge peut en

tirer les conclusions qu'il juge appropriées. [1 Les experts peuvent, le cas échéant, suspendre ou reporter l'exécution de leur

mission jusqu'à ce qu'ils soient informés de la consignation de la provision conformément à l'article 987, alinéa 4.]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 35, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 990. <L 2007-05-15/62, art. 30, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> L'état de frais et honoraires détaillé de l'expertise mentionne séparément :

- le tarif horaire; - les frais de déplacement; - les frais de séjour; - les frais généraux; - les montants payés à des tiers; - l'imputation des montants libérés. Si l'expert ne dépose pas son état de frais et honoraires, les parties peuvent

demander au juge de procéder à la taxation.

Art. 991.<L 2007-05-15/62, art. 31, 093; En vigueur : 01-09-2007 ; voir également l'art. 34> § [1 Si, dans les trente jours du dépôt de l'état détaillé au greffe, les parties n'ont pas, conformément au § 2, informé le juge qu'elles contestent le montant des honoraires, et des frais réclamés par l'expert, celui-ci est taxé par le juge au bas de la minute de l'état et il en est délivré exécutoire conformément à l'accord intervenu entre les parties ou contre la ou les parties, ainsi qu'il est prévu pour la consignation de la provision.]1 § 2. [1 Si, dans le délai visé au § 1er, une ou plusieurs parties ont exprimé leur

désaccord de manière motivée sur l'état des frais et honoraires, le juge ordonne la comparution des parties conformément à l'article 973, § 2, afin de procéder à la taxation de frais et honoraires.]1 Le juge fixe le montant des frais et honoraires sans préjudice des dommages et

intérêts éventuels. II tient surtout compte de la rigueur avec laquelle le travail a été exécuté, du

respect des délais impartis et de la qualité du travail fourni. [1 Il peut en outre tenir compte de la difficulté et de la durée du travail fourni, de la qualité de l'expert et de la valeur du litige.]1 Le juge déclare le jugement exécutoire contre la ou les parties, ainsi qu'il est prévu

pour la consignation de la provision. § 3. Dans la décision finale, ces montants seront taxés comme frais de justice. ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 36, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 991bis.<inséré par L 2007-05-15/62, art. 32; En vigueur : 01-09-2007> [1 Après la taxation définitive, la provision est retirée par les experts à concurrence de la somme qui leur est due, le cas échéant après présentation de la taxation à l'établissement de crédit. Ensuite, le reliquat éventuel est d'office remboursé aux parties par le greffier ou par l'établissement de crédit au prorata des montants qu'ils étaient tenus de consigner et qu'ils ont effectivement consignés.]1 Les experts peuvent seulement recevoir un paiement direct après que leur état de

frais et honoraires a été définitivement taxé et pour autant que la provision consignée soit insuffisante. ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 37, 106; En vigueur : 25-01-2010>

Section VII. _ L'interrogatoire des parties.

Art. 992. Le juge peut, même d'office, ordonner la comparution personnelle des parties ou de l'une d'elles.

Art. 993. La décision indique les lieu, jour et heure de l'audience de la comparution. Sauf le cas prévu à l'article 1012, la comparution a lieu en chambre du conseil.

Art. 994. Lorsqu'une partie est une personne morale de droit public ou de droit prive, le jugement ou l'ordonnance désigne l'agent ou, s'il échet, les organes ou représentants légaux de cette personne morale qui devront comparaître.

Art. 995. La comparution se fera devant les juges qui l'ont ordonnée ou devant le juge désigné dans la décision.

Art. 996. La décision ordonnant la comparution personnelle de parties n'est susceptible ni d'opposition, ni d'appel. Elle est notifiée, sous pli judiciaire, aux parties par le greffier.

Art. 997. Si la partie justifie qu'elle est dans l'impossibilité de comparaître, le juge peut soit fixer une autre date pour la comparution, soit décider de se transporter pour procéder à l'audition, soit délivrer une commission rogatoire. Celle-ci peut être délivrée aussi lorsque la partie est trop éloignée. Le greffier avise les parties sous pli judiciaire.

Art. 998. La partie est entendue, tant en présence qu'en l'absence des autres parties.

Art. 999. Les avocats des parties assistent le cas échéant à la comparution, sans cependant que les déclarations des parties puissent être interrompues.

Art. 1000. La partie est entendue dans les formes prévues pour l'audition des témoins aux articles 935, 936, 938 et 939.

Art. 1001. Le juge qui tient une enquête peut, au cours de celle-ci, confronter avec les témoins la partie présente ou dont il ordonne la comparution personnelle.

Art. 1002. Dans tous les cas ou l'audition ne peut être terminée en une seule audience, le juge la continue à jour et heure certains. Le greffier convoque les parties qui n'ont pas comparu, sous pli judiciaire. (Il convoque les avocats de ces parties par simple lettre.) <L 1982-04-21/40, art. 4,

012; En vigueur : 1990-06-30>

Art. 1003. Les ordonnances rendues à l'occasion de la comparution personnelle des parties ne sont susceptibles ni d'opposition, ni d'appel.

Art. 1004. Les articles 945, alinéas 2 et 3, 946, 948 à 952, 953, alinéas 2 à 4, et 955 sont applicables à la comparution personnelle des parties.

Section VIII_ Le serment.

Art. 1005. Tout jugement qui ordonne un serment énonce les faits sur lesquels il sera reçu.

Art. 1006. Le serment est prêté par la partie en personne et à l'audience. En cas d'empêchement légitime et dûment constaté, le serment peut être prêté devant un juge commis, qui se rend chez la partie, assisté du greffier. Si la partie à laquelle le serment est déféré est trop éloignée, le tribunal peut

ordonner qu'elle prêtera le serment devant le tribunal du lieu de son domicile. Dans tous les cas le serment est prêté en présence de l'autre partie, ou celle-ci

dûment appelée par le greffier, sous pli judiciaire.

Section IX_ La descente sur les lieux.

Art. 1007. Le juge peut, même d'office, ordonner une descente sur les lieux.

Art. 1008. La décision indique les lieu, jour et heure de la descente. Elle n'est susceptible ni d'opposition, ni d'appel. Elle est notifiée sous pli judiciaire aux parties, par le greffier.

Art. 1009. La descente est opérée par les juges qui l'ont ordonnée ou par le juge qui sera désigné dans la décision. Une commission rogatoire peut également être délivrée.

Art. 1010. La visite des lieux s'effectue tant en présence qu'en l'absence des parties. Dans tous les cas ou la visite des lieux est remise ou poursuivie à une date

ultérieure, le greffier convoque sous pli judiciaire les parties qui n'ont pas comparu.

Art. 1011. Le juge qui tient une enquête peut, s'il y échet, entendre les témoins ou certains d'entre eux au cours d'une descente sur les lieux.

Art. 1012. La comparution personnelle des parties lors d'une descente sur les lieux peut être ordonnée par le juge.

Art. 1013. Les ordonnances rendues à l'occasion de la descente sur les lieux ne sont susceptibles ni d'opposition ni d'appel.

Art. 1014. Les articles 945, alinéas 2 et 3, et 946 sont applicables à la descente sur les lieux.

Art. 1015. Il est établi un procès-verbal relatant les opérations accomplies et les constatations faites au cours de la visite des lieux. Ce procès-verbal est, pour le surplus, dresse et notifié aux parties dans la forme prévue aux articles 949 à 951.

Art. 1016. La partie demanderesse consigne au greffe une provision suffisante pour couvrir les frais de transport, déterminés conformément au tarif arrêté par le Roi.

Section X. <insérée par L 1987-05-20/33, art. 3, 008; En vigueur : 22-06-1987> - Du constat d'adultère par huissier de justice.

Art. 1016bis. <L 1987-05-20/33, art. 3, 008; En vigueur : 22-06-1987> La preuve de l'adultère (...) peut être faite par constat d'huissier de justice. <L 2007-04-27/00, art. 20, 087; En vigueur : 01-09-2007> A cet effet, l'époux s'adresse par requête, signee par lui ou par son avocat, au

président du tribunal de première instance. Sans préjudice de ce qui est prévu à l'article 1026, la requête contient tous les

renseignements utiles et, à peine de nullité, l'indication du ou des lieux où pourront être faites les constatations qui révèlent l'adultère. Un extrait de l'acte de mariage du requérant et, éventuellement, toutes pièces justifiant la demande sont joints à la requête. Le président du tribunal peut désigner un huissier de justice et lui permettre de

pénétrer, accompagné d'un officier ou d'un agent de police judiciaire, dans un ou plusieurs lieux déterminés pour y procéder aux constatations nécessaires révélant l'adultère. S'il apparait que les constatations qui révèlent l'adultère pourraient également être

faites hors de l'arrondissement judiciaire, il peut demander au président du lieu où ces constatations doivent être faites de donner l'autorisation nécessaire. L'assistance de l'officier ou de l'agent de police judiciaire se fait sans frais. Dans son ordonnance, le président fixe le ou les lieux, ainsi que la période durant

laquelle les constatations peuvent être faites. Aucun constat ne peut avoir lieu entre 21 heures et 5 heures.

TITRE IV_ Des frais et dépens.

Art. 1017. <L 24-6-1970, art. 15> Tout jugement définitif prononce, même d'office, la condamnation aux dépens contre la partie qui a succombé, à moins que des lois particulières n'en disposent autrement et sans préjudice de l'accord des parties que, le cas échéant, le jugement décrète. (La condamnation aux dépens est toutefois toujours prononcée, sauf en cas de

demande téméraire ou vexatoire, à charge de l'autorité ou de l'organisme tenu d'appliquer les lois et règlements prévus aux articles (579, 6°,) 580, 581 et 582, 1° et 2°, en ce qui concerne les demandes introduites par ou contre les assurés sociaux. <L 2006-12-27/30, art. 128, 082; En vigueur : 01-04-2007> Par assurés sociaux, il faut entendre : les assurés sociaux au sens de l'article 2, 7°,

de la loi du 11 avril 1995 visant à instituer la "Charte" de l'assuré social.) <L 2006- 12-13/35, art. 129, 081; En vigueur : 01-01-2007> Les dépens peuvent être compensés dans la mesure appréciée par le juge, soit si les

parties succombent respectivement sur quelque chef, soit entre conjoints, ascendants, frères et soeurs ou alliés au même degré. (Alinéa 4 abrogé) <L 2005-02-21/36, art. 23, 071; En vigueur : 30-09-2005> Tout jugement d'instruction réserve les dépens.

Art. 1018. Les dépens comprennent : 1° (les droits divers, de greffe et d'enregistrement, ainsi que les droits de timbre qui

ont été payés avant l'abrogation du Code des droits de timbre); <L 2006-12-19/33, art. 67, 083 ; En vigueur : 01-01-2007>

2° le coût et les émoluments et salaires des actes judiciaires; 3° le coût de l'expédition du jugement; 4° les frais de toutes mesures d'instruction, notamment la taxe des témoins et des

experts; 5° les frais de déplacement et de séjour des magistrats, des greffiers et des parties,

lorsque leur déplacement a été ordonné par le juge, et les frais d'actes, lorsqu'ils ont été faits dans la seule vue du procès; 6° (l'indemnité de procédure visée à l'article 1022;) <L 2007-04-21/85, art. 5, 086;

En vigueur : 01-01-2008 ; voir également l'art. 13> 7° (les honoraires, les émoluments et les frais du médiateur désigné conformément

à l'article 1734.) <L 2005-02-21/36, art. 7, 071; En vigueur : 30-09-2005> (La conversion en (euros) des sommes servant de base de calcul des dépens vises à

l'alinéa 1er s'opère le jour où est prononcé le jugement ou l'arrêt de condamnation aux dépens.) <L 1991-07-12/30, art. 2, 015; En vigueur : 19-08-1991> <AR 2000-07- 20/58, art. 3, 051; ED : 01-01-2002>

Art. 1019. Les droits d'enregistrement qui entrent dans les dépens comprennent : le droit fixe général, les droits fixes spécifiques et les droits dus sur les jugements portant condamnation, liquidation ou collocation de sommes ou valeurs mobilières.

Art. 1020. La condamnation aux dépens se divise de plein droit par tête, à moins que le jugement n'en ait disposé autrement. Elle est prononcée solidairement, si la condamnation principale emporte elle-même

solidarité.

Art. 1021. <L 4-7-1972, art. unique> Les parties peuvent déposer un relevé détaille de leurs dépens respectifs, y compris (l'indemnité de procédure telle que prévue) à l'article 1022. En ce cas, le jugement contient la liquidation de ces dépens. <L 2007- 04-21/85, art. 6, 086; 01-01-2008 ; voir également l'art. 13> Lorsque les dépens n'ont pas été liquidés dans le jugement, ou ne l'ont été que

partiellement, ceux sur lesquels il n'a pas été statué sont réputés réservés. En ce cas, cette liquidation a lieu, à la demande de la partie la plus diligente, par le juge qui a statué, pour autant que sa décision n'ait pas été entreprise; la procédure est reprise et poursuivie conformément aux articles 750 et suivants.

Art. 1022.<L 2007-04-21/85, art. 7, 086; En vigueur : 01-01-2008 ; voir également l'art. 13> L'indemnité de procédure est une intervention forfaitaire dans les frais et honoraires d'avocat de la partie ayant obtenu gain de cause. Après avoir pris l'avis de l'Ordre des barreaux francophones et germanophone et

de l'Orde van Vlaamse Balies, le Roi établit par arrêté délibéré en Conseil des ministres, les montants de base, minima et maxima de l'indemnité de procédure, en fonction notamment de la nature de l'affaire et de l'importance du litige. (A la demande d'une des parties, éventuellement formulée sur interpellation par le

juge, celui-ci peut, par décision spécialement motivée,) soit réduire l'indemnité soit l'augmenter, sans pour autant dépasser les montants maxima et minima prévus par le Roi. Dans son appréciation, le juge tient compte : <L 2008-12-22/39, art. 2, 101;

En vigueur : 22-01-2009> - de la capacité financière de la partie succombante, pour diminuer le montant de

l'indemnité; - de la complexité de l'affaire; - des indemnités contractuelles convenues pour la partie qui obtient gain de cause; - du caractère manifestement déraisonnable de la situation. Si la partie succombante bénéficie de l'aide juridique de deuxième ligne,

l'indemnité de procédure est fixée au minimum établi par le Roi, sauf en cas de situation manifestement déraisonnable. Le juge motive spécialement sa décision sur ce point. Lorsque plusieurs parties bénéficient de l'indemnité de procédure à charge d'une

même partie succombante, son montant est au maximum le double de l'indemnité de procédure maximale à laquelle peut prétendre le bénéficiaire qui est fondé à réclamer l'indemnité la plus élevée. Elle est répartie entre les parties par le juge. Aucune partie ne peut être tenue au paiement d'une indemnité pour l'intervention

de l'avocat d'une autre partie au-delà du montant de l'indemnité de procédure.

DROIT FUTUR

Art. 1022. <L 2007-04-21/85, art. 7, 086; En vigueur : 01-01-2008 ; voir également l'art. 13> L'indemnité de procédure est une intervention forfaitaire dans les frais et honoraires d'avocat de la partie ayant obtenu gain de cause. Après avoir pris l'avis de l'Ordre des barreaux francophones et germanophone et

de l'Orde van Vlaamse Balies, le Roi établit par arrêté délibéré en Conseil des ministres, les montants de base, minima et maxima de l'indemnité de procédure, en fonction notamment de la nature de l'affaire et de l'importance du litige. (A la demande d'une des parties, éventuellement formulée sur interpellation par le

juge, celui-ci peut, par décision spécialement motivée,) soit réduire l'indemnité soit l'augmenter, sans pour autant dépasser les montants maxima et minima prévus par le Roi. Dans son appréciation, le juge tient compte : <L 2008-12-22/39, art. 2, 101; En vigueur : 22-01-2009> - de la capacité financière de la partie succombante, pour diminuer le montant de

l'indemnité; - de la complexité de l'affaire; - des indemnités contractuelles convenues pour la partie qui obtient gain de cause; - du caractère manifestement déraisonnable de la situation. Si la partie succombante bénéficie de l'aide juridique de deuxième ligne,

l'indemnité de procédure est fixée au minimum établi par le Roi, sauf en cas de situation manifestement déraisonnable. [1 Sur ce point, le juge motive spécialement sa décision de réduction]1. [1 Lorsque, dans un même lien d'instance, plusieurs parties bénéficient de l'indemnité

de procédure à charge d'une ou de plusieurs parties succombantes, ce montant est au maximum le double de l'indemnité de procédure maximale à laquelle peut prétendre le bénéficiaire qui est fondé à réclamer l'indemnité la plus élevée. Elle est répartie entre les parties par le juge.]1 Aucune partie ne peut être tenue au paiement d'une indemnité pour l'intervention

de l'avocat d'une autre partie au-delà du montant de l'indemnité de procédure. [1 Lorsque l'instance se clôture par une décision rendue par défaut et qu'aucune

partie succombante n'a jamais comparu ou lorsque toutes les parties succombantes ont comparu à l'audience d'introduction mais n'ont pas contesté la demande ou qu'elles demandent exclusivement des termes et délais, le montant de l'indemnité de procédure est celui de l'indemnité minimale.

Aucune indemnité n'est due à charge de l'Etat : 1° lorsque le ministère public intervient par voie d'action dans les procédures civiles

conformément à l'article 138bis, § 1er; 2° lorsque l'auditorat du travail intente une action devant les juridictions du travail

conformément à l'article 138bis, § 2.]1 ---------- (1)<L 2010-02-21/17, art. 2, 115; En vigueur : indéterminée. Disposition transitoire

: art. 5>>

Art. 1023. Toute clause conventionnelle portant augmentation de la créance en raison de sa réclamation en justice est réputée non écrite.

Art. 1024. Les frais d'exécution incombent à la partie contre laquelle l'exécution est poursuivie.

TITRE V_ Introduction et instruction de la demande sur requête unilatérale.

Art. 1025. Sauf dans les cas ou il y est formellement dérogé par la loi les procédures sur requête sont réglées ainsi qu'il est dit au présent titre.

Art. 1026. La requête contient à peine de nullité: 1° l'indication des jour, mois et an; 2° les nom, prénom, profession et domicile du requérant, ainsi que, le cas échéant,

les nom, prénom, domicile et qualité de ses représentants légaux; 3° l'objet et l'indication sommaire des motifs de la demande; 4° la désignation du juge qui doit en connaître; 5° sauf lorsque la loi en dispose autrement, la signature de l'avocat de la partie.

Art. 1027. La requête est adressée en double exemplaire au juge appelé à statuer sur la demande. Sauf les exceptions expressément prévues par la loi, elle ne peut être présentée que par un avocat. Elle est déposée au greffe, visée à sa date par le greffier, inscrite dans le registre des

requêtes et versée au dossier de la procédure. Elle peut aussi être adressée sous pli par l'avocat au greffier. Le requérant reproduit au pied de la requête l'inventaire des pièces numérotées et

enliassées qu'il joint à celle-ci.

Art. 1028. Le juge vérifie la demande. Il peut à cet effet convoquer le requérant et les parties intervenantes en chambre

du conseil. La convocation est adressée aux parties par le greffier sous pli judiciaire.

Art. 1029. L'ordonnance est délivrée en chambre du conseil. Elle est exécutoire par provision, nonobstant tout recours et sans caution, à moins

que le juge n'en ait décidé autrement.

Art. 1030. Dans les trois jours de la prononciation, l'ordonnance est notifiée sous pli judiciaire par le greffier au requérant et aux parties intervenantes. Une copie non signée est, le cas échéant, adressée à leurs avocats par simple lettre. L'expédition de l'ordonnance peut être délivré au bas d'un exemplaire de la

requête.

Art. 1031. L'appel de l'ordonnance par le requérant ou par toute partie intervenante est formé dans le mois à partir de la notification, par une requête, conforme aux dispositions de l'article 1026 et déposée au greffe de la juridiction d'appel.

Art. 1032. Le requérant ou l'intervenant peut lorsque les circonstances ont changé et sous réserve des droits acquis par des tiers, demander par requête la modification ou la rétractation de l'ordonnance au juge qu'il a rendue.

Art. 1033. Toute personne qui n'est pas intervenue à la cause, en la même qualité, peut former opposition à la décision qui préjudicie à ses droits.

Art. 1034. L'article 1125 est applicable à l'apposition formée en vertu de l'article 1033. Celle-ci doit être formée dans le mois de la signification de la décision qui aura été faite à l'opposant.

TITRE Vbis. <L 1992-08-03/31, art. 40, 020; En vigueur : 01-01-1993>_ La requête contradictoire.

Art. 1034bis. <Inséré par L 1992-08-03/31, art. 40, 020; En vigueur : 01-01-1993> Dans les cas où il est dérogé par la loi à la règle générale prévoyant l'introduction des demandes principales au moyen d'une citation, le présent titre est applicable aux demandes introduites par une requête notifiée à la partie adverse, sauf pour les formalités et mentions régies par des dispositions légales non expressément abrogées.

Art. 1034ter. <Inséré par L 1992-08-03/31, art. 40, 020; En vigueur : 01-01-1993> La requête contient à peine de nullité : 1° l'indication des jour, mois et an; 2° les nom, prénom, profession, domicile du requérant, ainsi que, le cas échéant, ses

qualités et inscription au registre de commerce ou au registre de l'artisanat; 3° les nom, prénom, domicile et, le cas échéant, la qualité de la personne à

convoquer; 4° l'objet et l'exposé sommaire des moyens de la demande; 5° l'indication du juge qui est saisi de la demande;

6° la signature du requérant ou de son avocat.

Art. 1034quater. <Inséré par L 1992-08-03/31, art. 40, 020; En vigueur : 01-01- 1993> Il est joint à la requête, à peine de nullité, un certificat de domicile (ou un extrait du registre national des personnes physiques) visées à l'article 1034ter, 3°, sauf lorsque l'instance a déjà été introduite antérieurement au moyen d'une citation ou en cas d'élection de domicile. <L 2005-12-13/35, art. 6, 1°, 074; En vigueur : 01- 09-2007> Le certificat (ou l'extrait du registre national) ne peut porter une date antérieure

de plus de quinze jours à celle de la requête. Ce certificat est délivré par l'administration communale. <L 2005-12-13/35, art. 6, 2°, 074; En vigueur : 01-09- 2007>

Art. 1034quinquies. <Inséré par L 1992-08-03/31, art. 40, 020; En vigueur : 01-01- 1993> La requête, accompagnée de son annexe, est envoyée, en autant d'exemplaires qu'il y a de parties en cause, par lettre recommandée au greffier de la juridiction ou déposée au greffe.

Art. 1034sexies. <Inséré par L 1992-08-03/31, art. 40, 020; En vigueur : 01-01- 1993> Après que, le cas échéant, les droits de mise au rôle ont été payés, les parties sont convoquées par le greffier sous pli judiciaire, à comparaître à l'audience fixée par le juge. Une copie de la requête est jointe à la convocation.

TITRE VI_ Introduction et instruction de la demande en référé.

Art. 1035. La demande en référé est portée à l'audience tenue par le président du tribunal ou par le juge qui le remplace, aux jour et heure indiqués par le règlement du tribunal. Le délai de citation est au moins de deux jours. Lorsque le défendeur n'a en

Belgique ni domicile, ni résidence, ni domicile élu, le délai de citation est augmenté conformément à l'article 55.

Art. 1036. Si néanmoins le cas requiert célérité, le président peut permettre par ordonnance de citer à l'audience soit à son hôtel, à l'heure indiquée, même les jours de fête et de jour à jour ou d'heure à heure.

Art. 1037. En matière maritime et fluviale, la citation en référé peut être donnée de jour à jour, ou d'heure à heure, sans ordonnance, et le défaut peut être jugé sur-le- champ.

Art. 1038. Lorsque le président autorise une mesure d'instruction, celle-ci a lieu selon les règles ordinaires, sauf le droit pour le président, en cas de nécessite, d'abroger tous délais de procédure.

Art. 1039. Les ordonnances sur référé ne portent préjudice au principal. Elles sont exécutoires par provision, nonobstant opposition ou appel, et sans caution, si le juge

n'a pas ordonné qu'il en serait fourni une. (abrogé) <L 15-7-1970, art. 37> Si la partie défaillante forme opposition à l'ordonnance, son appel de l'ordonnance

par défaut ne pourra être admis. (abrogé) <L 15-7-1970, art. 37>

Art. 1040. L'article 1035 est applicable aux délais de comparution devant la cour d'appel et devant la cour du travail. Si néanmoins le cas requiert célérité, le premier président peut permettre par

ordonnance de citer à l'audience dans le délai qu'il indiquera. (L'appel est jugé conformément à l'article 1066.) <L 1992-08-03/31, art. 41, 020; En

vigueur : 01-01-1993>

Art. 1041. Les minutes des ordonnances et des arrêts sur référé sont déposées au greffe. Dans les cas d'absolue nécessité, le juge des référés ou la cour peuvent ordonner

l'exécution de l'ordonnance ou de l'arrêt sur la minute.

LIVRE III. _ DES VOIES DE RECOURS.

TITRE PREMIER. _ Dispositions générales.

Art. 1042. Pour autant qu'il y n'y soit pas déroge par les dispositions du présent livre, les règles relatives à l'instance sont applicables aux voies de recours.

Art. 1043. Les parties peuvent demander au juge d'acter l'accord qu'elles ont conclu sur la solution du litige dont il est régulièrement saisi. Ce jugement n'est susceptible d'aucun recours de la part des parties litigantes, à

moins que l'accord n'ait point été légalement formé et sauf les voies d'interprétation et de rectification prévues aux articles 793 à 801, s'il y a lieu.

Art. 1044. L'acquiescement à une décision est la renonciation par une partie à l'exercice des voies de recours dont elle pourrait user ou qu'elle a déjà formées contre toutes ou certaines des dispositions de cette décision. L'acquiescement, lorsqu'il est conditionnel, ne produit d'effets que s'il est accepté

par la partie adverse.

Art. 1045. L'acquiescement peut être exprès ou tacite. L'acquiescement exprès est fait par un simple acte signé de la partie ou de son

mandataire nanti d'un pouvoir spécial. L'acquiescement tacite ne peut être déduit que d'actes ou de faits précis et

concordants qui révèlent l'intention certaine de la partie de donner son adhésion à la décision.

Art. 1046. Les décisions ou mesures d'ordre telles que les fixations de cause, les remises, les omissions de rôle et les radiations, ainsi que les jugements ordonnant

une comparution personnelle des parties ne sont susceptibles ni d'opposition, ni d'appel.

TITRE II_ De l'opposition.

Art. 1047. Tout jugement par défaut peut être frappé d'opposition, sauf les exceptions prévues par la loi. L'opposition est signifiée par exploit d'huissier de justice contenant citation à

comparaître devant le juge qui a rendu le jugement par défaut. De l'accord des parties, leur comparution volontaire peut tenir lieu de

l'accomplissement de ces formalités. L'acte d'opposition contient, à peine de nullité, les moyens de l'opposant. (L'opposition peut être inscrite par la partie, son conseil ou l'huissier de justice qui

instrumente pour la partie, dans un registre tenu à cet effet au greffe de la juridiction qui a rendu la décision. L'inscription énonce le nom des parties, de leurs conseils et les dates de la décision et de l'opposition) <L 24-6-1970, art. 16>

Art. 1048. (Le délai d'opposition est d'un mois, à partir de la signification du jugement ou de la notification de celui-ci faite conformément à l'article 792, alinéa 2 et 3.) <L 1993-01-12/34, art. 21, 021; En vigueur : 1993-03-01> Lorsque le défaillant n'a en Belgique ni domicile, ni résidence, ni domicile élu, le

délai d'opposition est augmenté conformément à l'article 55.

Art. 1049. La partie opposante qui se laisse juger une seconde fois par défaut n'est plus admise à formuler une nouvelle opposition.

TITRE III. _ De l'appel.

CHAPITRE IER. _ Dispositions générales.

Art. 1050. En toutes matières l'appel peut être formé dès la prononciation du jugement, même si celui-ci est une décision avant dire droit ou s'il a été rendu par défaut. (Contre une décision rendue sur la compétence, un appel ne peut être formé

qu'avec l'appel contre le jugement définitif.) <L 1992-08-03/31, art. 42, 020; En vigueur : 01-01-1993>

Art. 1051. (Le délai pour interjeter appel est d'un mois à partir de la signification du jugement ou de la notification de celui-ci faite conformément à l'article 792, alinéa 2 et 3.) <L 1993-01-12/34, art. 22, 1°, 021; En vigueur : 1993-03-01> Ce délai court également du jour de cette signification, à l'égard de la partie qui a

fait signifier le jugement. Lorsqu'une des parties à qui le jugement est signifié ou à la requête de laquelle il a

été signifié n'a en Belgique ni domicile, ni résidence, ni domicile élu, le délai d'appel est augmenté conformément à l'article 55. (Il en va de même lorsqu'une des parties à qui le jugement est notifié

conformément à l'article 792, alinéas 2 et 3, n'a en Belgique, ni domicile, ni résidence, ni domicile élu.) <L 1993-01-12/34, art. 22, 2°, 021; En vigueur : 1993-03- 01>

Art. 1052. Sans préjudice du droit d'action du ministère public, tel qu'il est réglé par le présent Code ou par les lois particulières, le procureur général et l'auditeur du travail peuvent en tout cas interjeter appel des décisions rendues par les tribunaux du travail, dans les matières prévues aux articles 578, 7° , 580, 581, (582, 1° et 2°, et 583). <L 30-6-1971, art. 27> A l'égard du ministère public le délai court dès la prononciation du jugement. La notification du jugement sera faite au ministère public, par le greffier, dans la

huitaine de la prononciation, sans cependant qu'il résulte de l'inaccomplissement de cette formalité, une modification du délai de l'appel.

Art. 1053. Lorsque le litige est indivisible, l'appel doit être dirigé contre toutes les parties dont l'intérêt est opposé à celui de l'appelant. Ce dernier doit, en outre, dans les délais ordinaires de l'appel et au plus tard avant

la clôture des débats, mettre en cause les autres parties non appelantes ni déjà intimées ou appelées. En cas d'inobservation des règles énoncées au présent article, l'appel ne sera pas

admis. La décision est opposable à toutes les parties en cause.

Art. 1054. La partie intimée peut former incidemment appel à tout moment, contre toutes parties en cause devant le juge d'appel, même si elle a signifié le jugement sans réserve ou si elle y a acquiescé avant sa signification. Toutefois, l'appel incident ne pourra être admis si l'appel principal est déclaré nul

ou tardif.

Art. 1055. Même s'il a été exécuté sans réserves, tout jugement avant dire droit (ou statuant sur la compétence) peut être frappe d'appel avec le jugement définitif. <L 1992-08-03/31, art. 43, 020; En vigueur : 01-01-1993>

Art. 1056. L'appel est formé : 1° par acte d'huissier de justice signifié à partie. (Alinéa 2 abrogé) <L 1999-03-22/55, art. 2, 047; En vigueur : 05-10-1999> 2° par requête déposée au greffe de la juridiction d'appel en autant d'exemplaires

qu'il y a de parties en cause, et notifiée par le greffier, sous pli judiciaire, à la partie intimée et, le cas échéant, à son avocat au plus tard le premier jour ouvrable qui suit le dépôt; 3° (par lettre recommandée à la poste envoyée au greffe, lorsque la loi a

formellement prévu ce mode de recours, ainsi que dans les matières prévues aux articles (579, 6°,) 580, 2° , 3° , 6° , 7° , 8° , 9° , (10° et 11°), 581, 2° , 582, 1° et 2° , et 583;) <L 30-6-1971, art. 28> <L 20-6-1975, art. 13> <L 22-12-1977, art. 166, § 5> <L 2006-12-27/30, art. 129, 082; En vigueur : 01-04-2007> 4° par conclusions à l'égard de toute partie présente ou représentée à la cause.

Art. 1057. Hormis les cas où il est formé par conclusions, l'acte d'appel contient, à peine de nullité : 1° l'indication des jour, mois et an; 2° les nom, prénom, profession et domicile de l'appelant; 3° les nom, prénom et domicile ou à défaut de domicile, la résidence de l'intimé; 4° la détermination de la décision dont appel; 5° l'indication du juge d'appel; 6° l'indication du lieu où l'intimé devra faire acter sa déclaration de comparution; 7° (l'énonciation des griefs; 8° l'indication des lieu, jour et heure de la comparution, à moins que l'appel n'ait

été formé par lettre recommandée, auquel cas les parties sont convoquées, par le greffier, à comparaître à l'audience fixée par le juge.) <L 1992-08-03/31, art. 44, 020; En vigueur : 01-01-1993> Le cas échéant l'acte d'appel contient aussi l'indication du nom de l'avocat de

l'appelant.

Art. 1058. Le juge d'appel peut ordonner que l'appel soit signifié par huissier de justice à l'intimé défaillant, s'il n'a pas eu lieu en cette forme.

Art. 1059. La cause est inscrite au (rôle) comme il est dit à l'article 716. <L 2006- 07-10/39, art. 15, 079; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Il est procédé pour le surplus comme il est dit à l'article 723. (L'appel peut être inscrit par la partie, son conseil ou l'huissier de justice qui

instrumente pour la partie, dans un registre tenu à cet effet au greffe de la juridiction qui a rendu la décision. L'inscription énonce les noms des parties, de leurs conseils et les dates de la décision et de l'appel.) <L 24-6-1971, art. 17>

Art. 1060. <L 1992-08-03/31, art. 45, 020; En vigueur : 01-01-1993> L'acte d'appel est de nul effet si l'appelant n'a pas fait inscrire la cause au rôle avant la date de la comparution indiquée dans l'acte.

Art. 1061. <L 1992-08-03/31, art. 46, 020; En vigueur : 01-01-1993> La déclaration de comparution de l'intimé a lieu à l'audience, sans préjudice de l'application de l'article 729.

Art. 1062. <L 1992-08-03/31, art. 47, 020; En vigueur : 01-01-1993> Le délai ordinaire de comparution en appel pour ceux qui ont leur domicile ou leur résidence en Belgique, est de quinze jours. Il en est de même : 1° lorsque l'acte d'appel est signifié ou notifié en Belgique au domicile élu; 2° lorsque la personne à qui l'acte d'appel est notifié ou à qui cet acte doit être

signifié, n'a ni domicile, ni résidence connus, soit en Belgique, soit à l'étranger; 3° lorsque l'acte destiné à une personne qui n'a ni domicile ni résidence en

Belgique, est signifié à sa personne en Belgique.

Dans les autres cas, le délai est augmenté ainsi qu'il est dit à l'article 55.

Art. 1063. (abrogé) <L 1992-08-03/31, art. 48, 020; En vigueur : 01-01-1993>

Art. 1064. <L 1992-08-03/31, art. 49, 020; En vigueur : 01-01-1993> Sans préjudice de l'application des règles relatives à l'instance : l'intimé a un mois pour conclure à partir de l'introduction de la cause; l'appelant a un mois pour lui répondre; l'intimé dispose de quinze jours pour sa réplique.

Art. 1065. Les demandes de fixation sont formées au greffe.

Art. 1066. <L 1992-08-03/31, art. 50, 020; En vigueur : 01-01-1993> Les causes qui n'appellent que des débats succincts sont retenues et plaidées lors de leur introduction, sinon dans les trois mois au plus et, s'il échet, à une audience de relevée. Il en est de même, sauf accord des parties : 1° en cas de recours contre toute décision présidentielle en référé ou sur requête; 2° lorsque la décision entreprise contient un avant dire droit ou une mesure

provisoire; 3° lorsqu'elle accorde ou refuse un délai de grâce; 4° en toutes matières concernant les saisies conservatoires et les voies d'exécution; 5° en matière de faillite, lorsque le jugement attaqué statue sur la déclaration de la

faillite ou la date de la cessation des paiements et en matière de concordat; 6° en cas de recours contre une décision exécutoire par provision sans caution, ni

cantonnement.

Art. 1067. Les règles du jugement par défaut et de l'opposition sont applicables en degré d'appel.

Art. 1067bis. <inséré par L 2008-12-09/39, art. 2; En vigueur : 07-02-2009> Lorsqu'à l'occasion de la notification d'un arrêt, le greffier fait application de l'article 792, alinéas 2 et 3, il reproduit le texte de l'article 1080.

CHAPITRE II_ De l'effet dévolutif de l'appel et de l'évocation. Lorsqu'à l'occasion de la notification d'un arrêt, le greffier fait application de l'article 792, alinéas 2 et 3, il reproduit le texte de l'article 1080.

Art. 1068. Tout appel d'un jugement définitif ou avant dire droit saisit du fond du litige le juge d'appel. Celui-ci ne renvoie la cause au premier juge que s'il confirme, même partiellement,

une mesure d'instruction ordonnée par le jugement entrepris.

Art. 1069. (abrogé) <L 1992-08-03/31, art. 51, 020; En vigueur : 01-01-1993>

Art. 1070. (Le tribunal de première instance, et le cas échéant, le tribunal de

commerce) siégeant au second degré, statue au fond et à charge d'appel si le litige était de sa compétence. <L 24-6-1970, art. 19>

Art. 1071. Si les parties ou l'une d'elles n'avaient pas conclu au fond, devant le premier juge ou devant le juge d'appel, celui-ci renvoie la cause à une audience ultérieure pour être conclu et statué au fond.

Art. 1072. Le juge d'appel réserve, s'il y a lieu, sa décision définitive jusqu'à ce que les mesures ordonnées avant dire droit par le premier juge ou par lui aient été accomplies. Sauf l'exception prévue à l'article 1068, alinéa 2, l'exécution de ces mesures

appartient au premier juge d'appel ou au juge d'appel selon ce que celui-ci décidera.

Art. 1072bis. (abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 28, 088; En vigueur : 22-06-2007>

TITRE IV- Du pourvoi en cassation.

Art. 1073. (Hormis les cas où la loi établit un délai plus court, le délai pour introduire le pourvoi en cassation est de trois mois à partir du jour de la signification de la décision attaquée ou de la notification de celle-ci faite conformément à l'article 792, alinéa 2 et 3.) <L 1993-01-12/34, art. 23, 021; En vigueur : 1993-03-01> Si le demandeur n'a en Belgique ni domicile, ni résidence, ni domicile élu, le délai

prévu à l'alinéa premier est augmenté conformément à l'article 55. Le délai est augmenté de trois mois en faveur des personnes absentes du territoire

belge et hors d'Europe pour cause de service public, et en faveur des gens de mer absents pour cause de navigation.

Art. 1074. Lorsque la personne contre laquelle le pourvoi doit être formé vient à décéder au cours du délai imparti au demandeur, ce délai est augmenté de deux mois.

Art. 1075. <L 1993-01-12/34, art. 24, 021; En vigueur : 1993-03-01> La requête civile suspend à l'égard de toutes les parties en cause, le délai de pourvoi en cassation, lequel ne reprend son cours qu'à partir de la signification de la décision qui a statué définitivement sur ladite requête ou du jour de la notification de cette décision faite conformément à l'article 792, alinéas 2 et 3.

Art. 1076. Le délai ne court à l'égard du défaillant qu'à compter du jour ou l'opposition contre la décision rendue par défaut n'est plus admissible.

Art. 1077. Le recours en cassation contre les jugements d'avant dire droit n'est ouvert qu'après le jugement définitif; mais l'exécution, même volontaire, de tel jugement ne peut, en aucun cas, être opposée comme fin de non-recevoir.

Art. 1078. Le pourvoi tardif est, même d'office, déclaré non admissible.

Art. 1079. Le pourvoi est introduit par la remise au greffe de la Cour de cassation d'une requête qui, le cas échéant, est préalablement signifiée à la partie contre laquelle le pourvoi est dirigé. Le pourvoi est déclaré non admissible lorsque plus de quinze jours ne sont écoulés

entre celui de la signification de la requête et celui de sa remise au greffe, même si, au moment de la remise, le délai pour introduire le pourvoi n'est pas expiré.

Art. 1080. La requête, signée tant sur la copie que sur l'original par un avocat à la Cour de cassation, contient l'exposé des moyens de la partie demanderesse, ses conclusions et l'indication des dispositions légales dont la violation est invoquée: le tout à peine de nullité.

Art. 1081. A la requête est joint, à peine de nullité, l'exploit de signification du pourvoi lorsque celle-ci est requise.

Art. 1082. Si l'arrêt ou le jugement attaqué contient plusieurs chefs, la requête énonce l'indication précise de ceux contre lesquels le pourvoi est dirigé. (Après qu'il a été statué sur une demande en cassation, la partie qui l'a formée ne

peut plus se pourvoir contre la même décision, encore qu'elle prétende avoir de nouveaux moyens, même sur des chefs non attaqués lors du premier pourvoi, (...).) <L 1985-05-10/32, art. 7, 002> <L 1989-01-06/30, art. 127, 010; En vigueur : 1989- 01-17> Néanmoins, si le pourvoi formé contre une décision avant dire droit a été rejeté

comme prématuré, il peut être réitéré après le jugement définitif.

Art. 1083. Lorsque deux parties forment contre la même décision un pourvoi en cassation, chacune d'elles est tenue d'observer les formalités et les délais prescrits. La cour joint d'office les deux pourvois.

Art. 1084. Lorsque le litige est indivisible, le pourvoi doit être dirigé contre toutes les parties à la décision attaquée dont l'intérêt est opposé à celui du demandeur. Ce dernier, doit, en outre, dans les délais ordinaires des pourvois, mettre en cause

les autres parties qui ne sont déjà défenderesses ou appelées. En cas d'inobservation des règles énoncées au présent article, le pourvoi ne sera

pas admis. L'arrêt est opposable à toutes les parties en cause.

Art. 1085. Au moment de la remise de la requête, le greffier inscrit la cause au (rôle) et procède pour le surplus comme il est dit à l'article 723. <L 2006-07-10/39, art. 15, 079; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12- 29/01, art. 4)>

Art. 1086. La procédure est écrite sauf aux parties qui en ont respecté les règles, à faire développer oralement leurs moyens à l'audience par un avocat inscrit au tableau d'un barreau.

Art. 1087. Le demandeur peut joindre à sa requête, ou produire dans les quinze jours de la signification de celle-ci, à peine de déchéance, un mémoire ampliatif, préalablement signifié à la partie défenderesse, et contenant un exposé des faits et le développement des moyens de cassation.

Art. 1088. Sans préjudice des dispositions de l'article 502, les actes par lesquels les juges et les officiers du ministère public, ainsi que les autorités disciplinaires des officiers (publics et) ministériels et du barreau auraient excédé leurs pouvoirs sont dénoncés à la Cour de cassation par son procureur général, sur les instructions du ministre de la Justice, même si le délai légal de pourvoi en cassation est écoulé et alors qu'aucune partie ne s'est pourvue. <L 1999-05-04/03, art. 45, 046; En vigueur : 01-11-1999> La cour annule les actes s'il y a lieu.

Art. 1089. Les décisions rendues en dernier ressort contraires aux lois ou aux formes de procéder et contre lesquelles aucune des parties ne s'est pourvue en cassation dans le délai légal sont dénoncées d'office par le procureur général à la cour de cassation.

Art. 1090. Dans les cas prévus à l'article 1089, la cour casse les décisions sans cependant que les parties puissent se prévaloir de la cassation pour se soustraire aux dispositions de la décision annulée.

Art. 1091. Le pourvoi du procureur général, soit du chef d'excès de pouvoir, soit dans l'intérêt de la loi, est introduit sous forme de réquisitoire déposé au greffe. Le pourvoi du chef d'excès de pouvoir est signifié aux parties intéressées, qui ont le

droit d'intervenir. Cette intervention doit se faire dans les deux mois de la signification.

Art. 1092. La réponse au pourvoi se fait suivant le mode prescrit par l'article 1079: le mémoire du défendeur est signé sur l'original et la copie par un avocat à la Cour de cassation; il est signifié à l'avocat de la partie demanderesse; il contient les conclusions du défendeur.

Art. 1093. Le délai accordé au défendeur pour la remise au greffe de sa réponse est, à peine de forclusion, de trois mois à compter du jour de la signification de la requête introductive ou du mémoire ampliatif. Si le défendeur n'a en Belgique ni domicile, ni résidence, ni domicile élu, le délai

prévu à l'alinéa premier est augmenté conformément à l'article 55. Si le demandeur en cassation n'a pas remis au greffe sa requête signifiée, le

défendeur, après avoir fait signifier sa réponse dans le délai prescrit, peut introduire l'affaire en produisant la requête signifiée et conclure au rejet du pourvoi avec dépens.

Art. 1094. Si le défendeur a opposé une fin de non-recevoir au pourvoi, le

demandeur peut y répondre en se conformant à l'article 1079; cette réponse préalablement signifiée à l'avocat du défendeur doit à peine de déchéance être remise au greffe dans le mois de la signification du mémoire du défendeur.

Art. 1095. La cour ne peut connaître que des chefs de la décision indiqués dans la requête introductive.

Art. 1096. Aucune fin de non-recevoir déduite d'une irrégularité de représentation de la partie demanderesse ou du défaut de pouvoirs d'un organe ou d'un mandataire de celle-ci, ne peut être opposée d'office, hors le cas ou elle résulterait de la méconnaissance d'une règle d'ordre public.

Art. 1097. (Lorsque le ministère public estime devoir opposer d'office au pourvoi une fin de non-recevoir déduite de la violation d'une règle intéressant l'ordre public, il en avise par pli judiciaire, les parties qui ont comparu sans avocat et par lettre missive, les avocats. Une copie de ce pli et de cette lettre missive est jointe au dossier de la procédure.) <L 2000-11-14/36, art. 6, 049; En vigueur : 29-12-2000> Si le ministère public opposant une fin de non-recevoir ne justifie pas avoir fait la

notification prescrite, la cour ordonne celle-ci et remet l'affaire à une audience ultérieure. La cour ordonne pareillement la remise de la cause si elle entend examiner d'office

une fin de non-recevoir.

Art. 1098. La requête et les mémoires portent l'inventaire des pièces qui y sont jointes, cotées et paraphées par l'avocat à la cour. Elles ne sont point signifiées; les parties peuvent en prendre connaissance au greffe.

Art. 1099. Le greffier constate la remise des requêtes et mémoires au moyen de notes marginales, qu'il signe en indiquant la date de réception. Il cote et paraphe les pièces jointes, constate leur nombre par une note signée en

marge de l'inventaire et délivre récépissé au déposant, s'il en est requis. La requête introductive, les mémoires et les exploits qui constatent leur

signification sont déposés au dossier de la procédure.

Art. 1100. Outre les pièces versées au dossier de la procédure, peuvent seules être utilisées au cours de la procédure les pièces répondant aux prescriptions des articles 1097, 1098 et 1099, ainsi que les actes de désistement ou de reprise d'instance, les actes de décès lorsque celui-ci éteint l'action, les autorisations de plaider et les pièces produites à l'effet de justifier de l'admissibilité du pourvoi ou du mémoire en réponse.

Art. 1101. Si une pièce produite à l'instance est arguée de faux, on procède comme il est dit aux articles 907 à 914.

Art. 1102. Les actes de signification ne doivent pas mentionner que les copies des pièces dont la signification est faite ont été signées ou paraphées par l'avocat ou la

partie.

Art. 1103. Les délais fixes aux articles 1093 et 1094 expirés, ni le changement d'état ou de qualité d'une partie, ni son décès, sauf s'il éteint l'action, ni le décès de l'avocat à la cour situé pour elle n'exercent d'influence sur le jugement du pourvoi.

Art. 1104. Lors de la transmission qui lui est faite du dossier par le greffier, le premier président désigne un magistrat du siège en qualité de rapporteur. Celui-ci, son examen terminé, dépose le dossier au greffe.

Art. 1105. Le greffier transmet le dossier au procureur général, qui se charge de l'affaire ou désigne un des avocats généraux à cette fin. Le ministère public est entendu dans toutes les causes. (Lorsque ses conclusions sont écrites, elles sont déposées au greffe pour être jointes

au dossier de la procédure au plus tard le jour où le greffier notifie la date de fixation aux parties. Dans ce cas, une copie des conclusions est jointe à l'avis adressé par le greffier en application de l'article 1106, alinéa 2.) <L 2000-11-14/36, art. 7, 049; En vigueur : 29-12-2000>

Art. 1105bis. <Inséré par L 1997-05-06/38, art. 25; En vigueur : 05-07-1997> § 1. Lorsque la solution du pourvoi paraît s'imposer, le président de la chambre peut, sur proposition du conseiller rapporteur et après avis du ministère public, soumettre la cause à une chambre restreinte de trois conseillers. § 2. Cette chambre restreinte statue à l'unanimité sur le pourvoi. A défaut d'unanimité ou si l'un des magistrats qui la composent le demande, elle

doit renvoyer l'examen du pourvoi à la chambre composée de cinq conseillers.

Art. 1106. Le premier président fixe, de concert avec le ministère public, le jour ou la cause sera appelée à l'audience. L'avocat ou la partie non représentée est averti de cette fixation, par les soins du

greffier, quinze jours au moins avant l'audience, sauf abréviation de ce délai par le premier président si l'urgence le commande.

Art. 1107. <L 2000-11-14/36, art. 8, 049; En vigueur : 29-12-2000> Après le rapport, le ministère public donne ses conclusions. Ensuite, les parties sont entendues. Leurs plaidoiries ne peuvent porter que sur les questions de droit proposées dans les moyens de cassation ou sur les fins de non-recevoir opposées au pourvoi ou aux moyens. Lorsque les conclusions du ministère public sont écrites, les parties peuvent, au

plus tard à l'audience et exclusivement en réponse aux conclusions du ministère public, déposer une note dans laquelle elles ne peuvent soulever de nouveaux moyens. Chaque partie peut demander à l'audience que l'affaire soit remise pour répondre

verbalement ou par une note à ces conclusions écrites ou verbales du ministère public. La Cour fixe le délai dans lequel cette note doit être déposée.

Art. 1108. La cour juge tant en l'absence qu'en présence des avocats et des parties.

Art. 1109. <L 2000-11-14/36, art. 9, 049; En vigueur : 29-12-2000> Les arrêts sont prononcés en audience publique par le président, en présence du ministère public et avec l'assistance du greffier.

Art. 1110. Lorsque la cassation et prononcée avec renvoi, celui-ci a lieu devant une juridiction souveraine du même rang que celle qui a rendu la décision attaquée. Celle-ci est saisie comme en matière ordinaire. Elle ne siège chambre réunies que si, pour des raisons exceptionnelles, la cour en a

ainsi décidé.

Art. 1111. La cour taxe et alloue dans l'arrêt les dépens de la procédure de cassation. (La partie qui succombe en sa demande est condamnée aux dépens, sauf dans les

cas prévus à l'article 1017.) <L 24-6-1970, art. 20> Lorsque la cassation est prononcée, les dépens sont réservés et il sera statué sur

ceux-ci par le juge du fond. Néanmoins, en cas de cassation partielle ou si les circonstances de la cause le

justifient dès ores, la cour pourra statuer sur les dépens de l'instance en cassation.

Art. 1112. Le désistement de l'instance en cassation produit ses effets sans qu'il appartienne au défendeur de l'accepter.

Art. 1113. Tous arrêts de la cour sont réputés contradictoires. Néanmoins l'arrêt qui prononce la cassation peut être rétracté à la requête du

défendeur défaillant qui, en raison de l'irrégularité commise dans la signification du pourvoi, n'a pas été mis à même d'y répondre.

Art. 1114. La requête en rétractation est introduite et signifiée aux autres parties en cause ou à leurs avocats de la manière prescrite à l'article 1079. L'affaire est instruite conformément aux dispositions qui précédent. Le délai pour introduire la demande est, à peine de déchéance, de trois mois à

dater de la signification de l'arrêt de cassation.

Art. 1115. Les arrêts de cassation ne peuvent être exécutés qu'après avoir été signifiés à la partie, à peine de nullité de l'exécution.

Art. 1116. Les expéditions des arrêts de cassation sont transmises aux greffes des cours et tribunaux dont les décisions ont été cassées; elles sont enliassées par les soins du greffier suivant une série ininterrompue de numéros. Mention de l'arrêt de cassation est faite en marge des arrêts ou jugements annulés; cette mention indique le numéro donné à l'expédition classé.

Art. 1117. Lorsque le procureur général demande la cassation d'un arrêt, il fait déposer le réquisitoire au greffe.

Le premier président désigne le rapporteur et on procède au surplus dans les formes ci-dessus prescrites.

Art. 1118. En matière civile, le pourvoi n'est suspensif que dans les cas prévus par la loi.

Art. 1119. Lorsque, après une cassation, la deuxième décision est attaquée par les mêmes moyens que ceux du premier pourvoi, la cause est portée devant les chambres réunies de la Cour de cassation, composées ainsi qu'il est dit à l'article 131. Aucun recours en cassation n'est admis contre la deuxième décision, en tant que

celle-ci est conforme au premier arrêt de cassation.

Art. 1120. Si la deuxième décision est cassée pour les mêmes motifs que ceux de la première cassation, le juge du fond, à qui l'affaire est renvoyée, se conforme à la décision de la Cour de cassation sur le point de droit juge par cette cour.

Art. 1121. Lorsque la Cour de cassation casse pour la seconde fois, ainsi qu'il est dit à l'article 1120, le procureur général près cette cour transmet les décisions rendues au ministre de la Justice qui, chaque année, en fait rapport aux Chambres. Il en est de même dans le cas ou des annulations ou des cassations sont prononcées

en vertu des articles 1088 et 1089.

TITRE V. - De la tierce opposition.

Art. 1122. Toute personne qui n'a point été dûment appelée ou n'est pas intervenue à la cause en la même qualité, peut former tierce opposition à la décision, même provisoire, qui préjudicie à ses droits et qui a été rendue par une juridiction civile, ou par une juridiction répressive en tant que celle-ci statue sur les intérêts civils. Néanmoins, le recours n'est ouvert : 1° aux ayants cause universels ou à titre universel, que s'ils font reconnaître le

droit propre qu'ils invoquent; 2° aux ayants cause à titre particulier, qu'en cas de fraude de leur auteur ou s'ils

ont acquis leur droit avant la date de la décision; 3° aux créanciers, qu'en cas de fraude de leur débiteur ou s'ils peuvent invoquer

une hypothèque, un privilège ou tout autre droit distinct de leur droit de créance; 4° aux personnes représentées, qu'en cas de fraude de leur représentant légal,

judiciaire ou conventionnel. Seule la fraude commise au cours de l'instance peut être invoquée.

Art. 1123. La tierce opposition n'est pas ouverte contre les arrêts de la Cour de cassation.

Art. 1124. Le défaut d'exercice de la tierce opposition ne prive pas le tiers des droits, actions et exceptions qui lui appartiennent.

Art. 1125. La tierce opposition est portée par citation, donnée à toutes les parties, devant le juge qui a rendu la décision attaquée. Elle peut être formée à titre incident, par conclusions écrites, devant le juge saisi de

la contestation, s'il est égal ou supérieur à celui qui a rendu la décision attaquée, pour autant que toutes les parties en présence lors de celle-ci soient en cause. En cas d'inobservation des règles énoncées au présent article, la tierce opposition

ne sera pas admise.

Art. 1126. Sur les conclusions des parties, le juge devant lequel la décision attaquée a été produite, peut, suivant les circonstances, passer outre ou surseoir.

Art. 1127. Le juge des saisies peut, sur citation à la requête de la partie qui a formé la tierce opposition et toutes autres parties appelées, suspendre à titre provisoire, en tout ou en partie, l'exécution de la décision attaquée.

Art. 1128. La tierce opposition se prescrit par trente ans. Néanmoins elle peut être formée tant que le droit d'exécuter le jugement n'est pas

prescrit. (N'est plus recevable après l'expiration d'un délai de six mois à compter de la

publication de la décision judiciaire faite conformément à l'article 12, § 1er, (5° à 8°), des lois sur les sociétés commerciales, coordonnées le 30 novembre 1935, la tierce-opposition formée contre une décision judiciaire prononçant : <L 1995-04- 13/50, art. 94, 032; En vigueur : 01-07-1996> 1° la nullité d'une société dotée de la personnalité juridique; 2° la nullité d'une modification conventionnelle aux actes de cette société; 3° la nullité d'une fusion sociétés; 4° la nullité d'une scission de société; 5° la nullité d'une opération visée à l'article 174/1, § 3, à l'article 174/17, § 3, à

l'article 174/26, § 3, ou à l'article 174/45, § 3, des mêmes lois coordonnées; 6° la nullité d'une décision d'une assemblée générale.) <L 1993-06-29/30, art. 13,

023; En vigueur : 01-10-1993> (7° la dissolution d'une société dotée de la personnalité juridique ou la clôture de la

liquidation prononcée en vertu de l'article 177sexies des mêmes lois coordonnées ; 8° une cession ou un retrait en vertu des articles 190ter et 190quater ou se

prononçant sur les conditions d'une reprise en vertu de l'article 190quinquies des mêmes lois coordonnées.) <L 1995-04-13/50, art. 94, 032; En vigueur : 01-07-1996>

Art. 1129. Lorsque le jugement a été signifié au tiers, la tierce opposition doit être formée par lui dans les trois mois à partir de la signification.

Art. 1130. La juridiction qui accueille, le recours en tierce opposition, annule, en tout ou en partie, la décision attaquée, à l'égard du tiers seulement. L'annulation a lieu à l'égard de toutes les parties dans la mesure où l'exécution de

la décision attaquée serait incompatible avec l'exécution de la décision d'annulation.

Art. 1131. Les voies de recours peuvent être exercées contre la décision rendue sur

la tierce opposition, l'appel excepté si la décision attaquée a été rendue elle-même en degré d'appel.

TITRE VI. _ De la requête civile.

Art. 1132. Les décisions passées en force de chose jugée, rendues par les juridictions civiles, et par les juridictions répressives en tant que celles-ci ont statué sur les intérêts civils, peuvent être rétractées sur la requête civile formée par ceux qui y auront été parties ou dûment appelés, sans préjudice des droits appartenant au ministère public.

Art. 1133. La requête civile est ouverte pour les causes suivantes : 1° s'il y a eu dol personnel; 2° si, depuis la décision, il a été recouvré des pièces décisives et qui avaient été

retenues par le fait de la partie; 3° si, entre les mêmes parties, agissant en mêmes qualités, il y a incompatibilité de

décisions rendues sur le même objet et sur la même cause; 4° si on a jugé sur pièces, témoignages, rapports d'experts ou serments reconnus ou

déclarés faux depuis la décision; 5° si la décision est fondée sur un jugement ou arrêt rendu en matière répressive

qui a été ensuite annulé; 6° si la décision est fondée sur un acte de procédure accompli au nom d'une

personne, sans qu'elle ait soit donné mandat exprès ou tacite à cette fin, soit ratifié ou confirmé ce qui a été fait.

Art. 1134. La requête, signée par trois avocats, dont deux au moins sont inscrits depuis plus de vingt ans au barreau, contient tous les moyens à l'appui de celle-ci et est signifiée avec citation dans les formes ordinaires devant la juridiction qui a rendu la décision entreprise, le tout à peine de nullité. Lorsque la requête civile est formée en vertu de l'article 1133, 6°, le désavoué doit

être mis en cause. Si la décision entreprise a été rendue sur un litige prévu aux ((articles 580, 2°, 3°,

6°, 8°, 9°, 10° et 11°), 581, 582, 1° et 2°, et 583)), la requête peut également être formée selon le cas, sous la signature de l'auditeur du travail ou du procureur général. <L 30-6-1971, art. 29> <L 22-12-1977, art. 166>

Art. 1135. Lorsque le litige est indivisible, la requête civile doit être dirigée contre toutes les parties dont l'intérêt est opposé à celui du requérant. Ce dernier doit en outre mettre en cause les autres parties, qui n'ont pas formé de

requête civile au plus tard avant la clôture des débats précédant la décision sur l'admissibilité de la requête. En cas d'inobservation des règles énoncées au présent article, la requête civile ne

sera pas admise. Les décisions sont opposables à toutes les parties en cause.

Art. 1136. La requête civile est formée, à peine de déchéance, dans les six mois à

partir de la découverte de la cause invoquée.

Art. 1137. La requête civile n'empêche pas l'exécution de la décision entreprise.

Art. 1138. Il n'y a pas d'ouverture de requête civile, mais seulement, et contre les décisions rendues en dernier ressort, possibilité de pourvoi en cassation pour contravention à la loi : 1° si les formes prescrites à peine de nullité ont été violées, à moins que la nullité

n'ait été couverte par les parties; 2° s'il a été prononcé sur choses non demandées ou adjugé plus qu'il n'a été

demandé; 3° s'il a été omis de prononcer sur l'un des chefs de demande; 4° si dans un jugement il y a des dispositions contraires; 5° si, dans les cas où la loi exige la communication au ministère public, cette

communication n'a pas eu lieu.

Art. 1139. Le juge saisi de la requête civile, ordonne aux parties, s'il y a lieu, de conclure à toutes fins. Il peut statuer par la même décision, sur l'admission, de la requête civile et sur le

fond du litige.

TITRE VII. _ De la prise à partie.

Art. 1140. Les juges peuvent être pris à partie dans les cas suivants : 1° ,s'ils se sont rendus coupables de dol ou de fraude, soit dans le cours de

l'instruction, soit lors des jugements; 2° si la prise à partie est expressément prononcée par la loi; 3° si la loi déclare les juges responsables à peine de dommages-intérêts; 4° s'il y a déni de justice.

Art. 1141. La prise à partie peut pareillement avoir lieu à l'égard des officiers du ministère public dans les cas prévus à l'article 1140, 1°, 2° et 3°.

Art. 1142. La prise à partie est formée, à peine de déchéance, dans le délai de trente jours. Ce délai court à partir du fait qui y a donné lieu, et en cas de dol ou de fraude, à

partir du jour où la partie en a eu connaissance.

Art. 1143. Elle est introduite par le dépôt au greffe de la Cour de cassation d'une requête contenant les moyens, signée de la partie ou de son mandataire par procuration spéciale et préalablement signifiée au magistrat pris à partie. La procuration et les pièces justificatives sont annexées à la requête.

Art. 1144. Dans les quinze jours de la signification, le magistrat pris à partie peut déposer au greffe un mémoire en réponse. Du jour de la signification, il s'abstient de la connaissance du litige, et même de

toutes les causes que la partie, ses parents en ligne directe, ou son conjoint peuvent avoir devant le tribunal dont il est membre, et ce à peine de nullité des jugements.

Art. 1145. Après l'expiration du délai de quinze jours, le premier président nomme un rapporteur; et on se conforme, pour le surplus, aux règles énoncées pour les pourvois.

Art. 1146. Si la prise à partie est déclarée non admissible ou mal fondée, le demandeur est condamné aux dommages-intérêts envers le magistrat et les parties s'il y a lieu.

Art. 1147. Si la prise à partie est accueillie, la cour, suivant les circonstances, condamne le défendeur à la réparation du préjudice souffert, ou annule le jugement et renvoie la cause devant d'autres juges.

TITRE VIII. _ (abrogé) <L 1989-01-06/30, art. 127, 010; En vigueur : 1989-01-17>

Art. 1147bis. (abrogé) <L 1989-01-06/30, art. 127, 010; En vigueur : 1989-01-17>

LIVRE IV. _ PROCEDURES PARTICULIERES.

CHAPITRE IER. _ De l'apposition et de la levée des scellés.

Section première. _ De l'apposition des scellés.

Art. 1148. <L 14-7-1976, art. 25> Chaque fois qu'un intérêt sérieux l'exige, l'apposition des scellés sur les objets dépendant du patrimoine commun des époux, d'une succession ou d'une indivision peut être requise : 1° par ceux qui y prétendent droit et par leurs créanciers personnels; 2° par tous créanciers de la succession, du patrimoine commun ou de l'indivision; 3° par les personnes qui demeuraient avec le défunt ou qui étaient à son service

domestique, si le conjoint, les héritiers ou l'un d'eux ne sont pas présents; 4° par l'exécuteur testamentaire.

Art. 1149. L'apposition des scellés est demandée au juge de paix, soit par requête, soit par une déclaration verbale dont le greffier dressera l'acte. La demande est faite au greffe. Lorsque celui-ci est fermé, elle peut, s'il y a extrême

urgence, être présentée au juge en sa demeure, et, le cas échéant, actée par lui. La requête peut être signée par la partie requérante, par son mandataire agréé par

le juge, par son avocat ou par son notaire. Les agents d'affaires ne peuvent être agréés en qualité de mandataire.

Art. 1150. Si le requérant est mineur émancipé ou placé sous conseil judiciaire, il peut introduire la requête sans l'assistance de son curateur. (Si le requérant est mineur non émancipé, ou s'il est interdit, la requête est

introduite par son représentant légal.) <L 1990-06-26/32, art. 38, § 6, 014; ED :

1991-07-27> (Si le requérant est une personne pourvue d'un administrateur provisoire en vertu

des articles 488bis, a) à k), du Code civil, la requête est introduite par ce dernier.) <L 1991-07-18/33, art. 16, 5), 017; En vigueur : au plus tard le 26-07-1992, à une date à fixer par le Roi.> S'il n'a pas de tuteur ou d'administrateur provisoire ou s'il n'est pas présent, la

demande peut être introduite par un de ses parents. En cas d'extrême urgence le mineur non émancipé peut introduire

personnellement la requête.

Art. 1151. Les scellés sont aussi apposés soit d'office, soit à la diligence du procureur du Roi, du bourgmestre ou d'un échevin : (1° si parmi les personnes intéressées, il en est qui sont incapables et sans

représentant légal, et que les scellés ne soient pas requis par un parent.) <L 2001-04- 29/39, art. 54, 054; En vigueur : 01-08-2001> 2° si le conjoint, les héritiers ou l'un d'eux est (présumé absent) ou n'est pas

présent; <L 2007-05-09/44, art. 39, 089; En vigueur : 01-07-2007> 3° si le défunt était dépositaire public, auquel cas les scellés ne seront apposés qu'en

raison de ce dépôt et sur les objets qui le composent.

Art. 1152. L'apposition des scellés peut être ordonnée nonobstant toute disposition contraire. Elle est faite par le juge de paix du canton où se trouvent les objets à placer sous

scellés. Le juge de paix se sert d'un sceau particulier qui reste entre ses mains, et dont

l'empreinte est déposée au greffe du tribunal de première instance. Toutes les parties intéressées peuvent assister aux opérations, sans toutefois qu'il y

ait lieu de les y appeler expressément.

Art. 1153. S'il existe des livres de commerce, le juge de paix peut se les faire représenter pour être visés et arrêtés par lui. Il est permis aux parties de photographier, à leurs frais, les lieux ou les objets qui

les garnissent.

Art. 1154. Dans les cas prévus à l'article 1151, 2°, le juge de paix a la faculté de ne pas apposer les scellés lorsque la valeur des meubles meublants de la succession trouvés à l'endroit où il procède, ne dépasse pas ((1.240) EUR) suivant son estimation. (Ce montant peut être modifié par arrêté royal délibéré en Conseil des Ministres). <L 1986-03-03/33, art. 1, 003> <AR 2000-07-20/58, art. 2, 051; En vigueur : 01-01-2002> S'il n'appose pas les scellés, le juge de paix dresse un état descriptif de ces meubles

ainsi que du numéraire et des valeurs mobilières trouvés à l'endroit où il procède et les confie à un curateur qu'il désigne au bas de son procès-verbal. Le curateur a les pouvoirs et les obligations énumérés à l'article 813 du Code civil

mais à l'égard seulement du numéraire, des meubles meublants et des valeurs mobilières trouvés en la résidence du défunt où le juge de paix a procédé.

Toutefois, il n'est pas tenu de faire dresser un inventaire et il peut réaliser tout ou partie des objets qui lui sont confiés, soit par adjudication publique, soit de gré à gré, à l'expiration d'un délai de quarante jours à dater de sa nomination. Ce délai peut être réduit par le juge de paix. Les pouvoirs du curateur cessent lorsque des héritiers ou des légataires universels

ou à titre universel acceptant la succession se sont fait connaître.

Art. 1155. Les scellés sont apposés dans les vingt-quatre heures de la demande; en cas d'urgence les scellés peuvent être apposés même un samedi, un dimanche ou un jour férié légal.

Art. 1156. Les scellés ne peuvent plus être apposés lorsque l'inventaire est clôturé, à moins qu'il n'en soit ainsi ordonné par le président du tribunal de première instance, lorsque l'inventaire est attaqué.

Art. 1157. Si l'apposition est requise au cours de l'inventaire, les scellés ne peuvent être apposés que sur les objets non encore inventoriés.

Art. 1158. Le procès-verbal d'apposition contient : 1° l'indication des jour et heure; 2° les motifs de l'apposition, et, le cas échéant, la déclaration que le juge agit, soit

d'office, soit à la diligence du procureur du Roi, du bourgmestre ou d'un échevin; 3° les nom, prénom, profession et domicile du requérant et son élection de domicile

dans la commune où les scelles sont apposés, s'il n'y réside; 4° l'ordonnance qui permet les scellés; 5° les comparutions et dires des parties; 6° la désignation des lieux, bureaux, coffres, armoires et objets sur lesquels les

scellés sont apposés; 7° une description sommaire des objets non placés sous scellés; 8° le serment, par ceux qui demeurent dans le lieu, qu'ils n'ont rien détourné, vu ni

su qu'il ait été rien détourné, directement ou indirectement; 9° la mention que les clefs des serrures sur lesquelles les scellés sont apposés sont

remises au greffier de la justice de paix avec mission de les garder jusqu'au moment où les scellés seront levés.

Art. 1159. Le juge de paix peut vérifier chaque fois qu'il le juge utile l'existence des scellés et leur état.

Art. 1160. Les parties intéressées peuvent, avant l'apposition des scellés, requérir le juge de paix de faire la perquisition du testament ou de tout autre document qu'elles indiquent.

Art. 1161. S'il est trouvé un pli fermé ou un paquet cacheté paraissant intéresser la succession ou l'indivision, le juge de paix l'ouvre après en avoir constaté la forme extérieure, le sceau et la suscription; il paraphe avec les parties l'enveloppe et le document.

(Néanmoins, si le pli ou le paquet paraît contenir un testament, le juge de paix ne l'ouvre pas, mais il en ordonne le dépôt entre les mains d'un notaire qu'il désigne. Ce dernier recevra le dépôt des mains du juge, auprès duquel il se sera rendu.) <L 1987-03-31/47, art. 1, 005; En vigueur : 02-05-1987> Si le document paraît appartenir à un tiers, le juge de paix en constate la forme

extérieure, le sceau et la suscription, paraphe l'enveloppe avec les parties et ordonne la remise du document à qui il appartiendra.

Art. 1162. Si un testament est trouvé ouvert, le juge de paix en constate l'état et procede comme il est dit à l'article 1161, deuxième alinéa.

Art. 1163. Si les portes sont fermées ou si l'ouverture en est refusée, le juge de paix peut demander l'assistance du bourgmestre ou du commissaire de police et faire procéder, en leur présence, à l'ouverture des portes et des meubles meublants. Il établit, au besoin, garnison intérieure et même extérieure. Le juge de paix statue sur les difficultés s'il échet. Son ordonnance est exécutoire

nonobstant tout recours et sans préjudice du principal.

Art. 1164. S'il n'y a aucun effet mobilier, le juge de paix dresse un procès-verbal de carence.

Section II. _ De l'opposition à la levée des scellés.

Art. 1165. Toute personne justifiant d'un intérêt légitime peut former opposition à la levée des scellés. Le juge de paix statue sans recours tous droits réservés au fond, sur les fins de

l'opposition. S'il estime que la présence de l'opposant est inopportune, il nomme un notaire

pour représenter l'opposant, aux frais de celui-ci, aux opérations de levée des scellés et d'inventaire.

Art. 1166. L'opposition peut être faite, soit par une déclaration sur le procès-verbal d'apposition, soit par exploit signifié au greffier du juge de paix. L'acte d'opposition contient, à peine de nullité, outre les mentions prévues à

l'article 43, élection de domicile dans l'arrondissement où les scellés sont apposés et l'indication précise de la cause de l'opposition.

Section III. _ De la levée des scellés.

Art. 1167. <L 14-7-1976, art. 26> La levée des scellés peut être demandée au juge de paix par les prétendants droit dans le patrimoine commun, dans la succession ou l'indivision, par ceux qui les ont fait apposer ou par les créanciers possédant un titre exécutoire ou dont le titre, tous droits saufs au fond, est reconnu par le juge de paix.

Art. 1168. La levée des scellés est demandée par requête au juge de paix signée par la partie, son mandataire agréé par le juge, son notaire ou son avocat.

Le juge fixe par appointement mis au bas de la requête les jour et heure des opérations. Sommation d'assister à la levée des scellés et, s'il échet, à l'inventaire qui suivra, est

faite : a) dans le cas d'une apposition faite à la suite de l'ouverture d'une succession, au

conjoint survivant, aux héritiers présomptifs, à l'exécuteur testamentaire, aux légataires universels et à titre universel, s'ils sont connus, aux créanciers qui ont requis l'apposition et aux opposants ou au notaire chargé de les représenter; b) dans les autres cas, aux prétendants droit dans la communauté ou l'indivision,

aux créanciers qui ont requis l'apposition et aux opposants ou au notaire chargé de les représenter. Les intéressés ou leurs représentants légaux sont sommés de comparaitre par

exploit d'huissier. Toutefois, lorsque les intéressés résident (...) hors du royaume, la sommation à la levée des scellés et à l'inventaire est fait soit au mandataire constitué à cette fin, soit, s'il n'en a pas été constitué, au notaire nommé d'office par le juge de paix. La comparution volontaire est toujours permise. <L 2002-11-22/40, art. 2, 059; En vigueur : 23-01-2003> Les opposants sont sommés à leur domicile élu.

Art. 1169. Lorsqu'il y a des incapables, ils doivent être pourvus de représentants légaux avant que la levée des scellés ne puisse avoir lieu.

Art. 1170. Trois jours au moins doivent séparer le moment de l'apposition des scellés du moment de leur levée.

Art. 1171. Dans le cas d'absolue nécessité, le juge de paix peut, par dérogation à l'article 1168, ordonner sur requête la levée momentanée des scellés, à charge de les rétablir d'office dès que la cause pour laquelle la levée a été admise, aura pris fin. Le juge de paix détermine, s'il échet, les mesures destinées à la sauvegarde des droits des intéressés pendant que les scellés sont levés. La levée définitive peut, dans le même cas, être ordonnée, en tout ou en partie, à

charge de faire immédiatement inventaire. Le juge de paix mentionne en son ordonnance les circonstances qui justifient la

mesure; il désigne un notaire pour représenter les personnes non présentes et un notaire pour dresser l'inventaire et veiller à la conservation des objets.

Art. 1172. La levée des scellés est pure et simple si la cause de l'apposition a cessé et qu'il n'y ait pas d'opposant. Il en est fait mention au procès-verbal. Lorsqu'il n'en est pas ainsi, la levée des scellés est suivie d'un inventaire dressé

conformément aux prescriptions du chapitre II du présent livre, à moins que le notaire n'en soit régulièrement dispensé.

Art. 1173. Le procès-verbal de levée contient : 1° l'indication du jour et de l'heure; 2° les nom, prénom, profession et domicile des requérants et leur élection de

domicile dans l'arrondissement;

3° les nom, prénom, profession et domicile des parties présentes, représentées ou dûment sommées; 4° l'énonciation de la requête et de l'ordonnance autorisant la levée; 5° la constatation de l'accomplissement des formalités; 6° les dires et observations des requérants et des comparants; 7° la mention du notaire qui procédera à l'inventaire si celui-ci a lieu; 8° la reconnaissance des scellés s'ils sont sains et entiers; s'ils ne le sont pas, l'état

des altérations, sauf à se pourvoir comme il appartiendra en raison desdites altérations; 9° les réquisitions aux fins de perquisition, le résultat desdites perquisitions et

toutes autres demandes sur lesquelles il y a lieu de statuer.

Section IV. _ Interdiction de paiement, de restitution et de transfert.

Art. 1174. Dans les cas où il a fait droit à une demande d'apposition de scellés, le juge peut, par ordonnance rendue sur requête, de quiconque avait qualité pour demander l'apposition, interdire à toute personne qui est débitrice envers la succession, la communauté ou l'indivision, de titres, sommes ou valeurs, en assume la garde ou les détient pour compte d'autrui, d'en opérer la restitution, le paiement ou le transfert. La levée de cette interdiction a lieu dans les formes et aux conditions prévues par la

section III du présent chapitre, sans préjudice des recours prévus aux articles 1031 à 1034.

CHAPITRE II. _ De l'inventaire.

Art. 1175. L'inventaire a pour objet de déterminer la consistance de la succession ou de la communauté ou de l'indivision. Il contient notamment la description et l'estimation des objets mobiliers, l'analyse

des titres et papiers, la relation des déclarations actives et passives faites par les intéressés.

Art. 1176. Toute clause prohibant la confection d'un inventaire est réputée non écrite.

Art. 1177. Les personnes désignées à l'article 1167 qui justifient d'un intérêt sérieux de conservation, peuvent demander, par requête, au juge de paix, l'autorisation de faire établir un inventaire, sans apposition préalable des scellés. L'inventaire est, en ce cas, dressé par acte notarié, sans préjudice de l'application, de l'article 1154 s'il y a lieu. Néanmoins, cette autorisation n'est pas nécessaire, lorsqu'il s'agit des biens

dépendant d'une succession ou d'une communauté entre époux et que l'inventaire est requis d'un notaire par un héritier, un légataire universel ou à titre universel, un conjoint ou un exécuteur testamentaire.

Art. 1178. Le droit de choisir le notaire appartient concurremment aux personnes

qui requièrent l'inventaire. En cas de désaccord le notaire est désigné par le juge de paix. Si le juge ordonne ou autorise un inventaire, il désigne le notaire qui y procédera.

Art. 1179. Si l'inventaire n'a pas lieu à l'occasion d'une levée de scellés, le notaire convoque aux opérations d'inventaire, toutes les parties intéressées, au moins huit jours d'avance, par exploit d'huissier ou par lettre recommandée à la poste. Lorsque les intéressés résident (...) hors du royaume, la convocation est adressée soit au mandataire constitué à cette fin, soit, s'il n'en a pas été constitué, au notaire nommé d'office par le juge de paix. <L 2002-11-22/40, art. 3, 059; En vigueur : 23-01-2003>

Art. 1180. L'inventaire est fait en présence : 1° (des prétendants droit universels ou à titre universel, en propriété ou en usufruit

dans le patrimoine commun, la succession ou l'indivision.) <L 14-7-1976, art. 27> Le mineur émancipé et la personne pourvue d'un conseil judiciaire sont assistés de

leur curateur ou conseil. 2° du notaire commis pour représenter les intéressés résidant (...) ou hors du

royaume ou les personnes écartées par le juge de paix en vertu de l'article 1165; <L 2002-11-22/40, art. 3, 059; En vigueur : 23-01-2003> 3° du tuteur désigné pour l'exécution de la substitution; 4° de l'exécuteur testamentaire.

Art. 1181. <L 2001-04-29/39, art. 55, 054; En vigueur : 01-08-2001> Dans tous les cas où il est procédé à un inventaire en matière de tutelle, celui-ci est fait en présence du subrogé tuteur. Il reproduit dans son intitulé la réponse du tuteur à l'interpellation faite par le

notaire portant sur le point de savoir s'il lui est dû quelque chose par le mineur.

Art. 1182. L'inventaire est fait dans les lieux où se trouvent les objets à inventorier. (Sauf si la loi en dispose autrement, il ne peut être fait sur déclaration que lorsqu'il

n'est pas possible de procéder autrement.) <L 2008-07-18/44, art. 7, 098; En vigueur : 01-11-2008>

Art. 1183. Outre les formalités communes à tous les actes notariés, l'inventaire contient: 1° les nom, prénom, profession et domicile des requérants, comparants, défaillants,

opposants, notaires commis, experts particuliers; 2° l'indication de l'ordonnance désignant le notaire commis pour représenter les

personnes non présentes, les intéressés résidant (...) hors du royaume, les personnes écartées par le juge de paix en vertu de l'article 1165; <L 2002-11-22/40, art. 3, 059; En vigueur : 23-01-2003> 3° l'indication de l'événement qui est la cause de l'inventaire, du lieu où il est

procédé, de la personne qui fait la représentation des objets; 4° l'estimation des effets mobiliers. Sauf accord des parties sur cette estimation, la

prisée est faite par le notaire instrumentant qui peut se faire assister par un expert particulier;

5° la désignation des espèces, fonds publics, actions et obligations. Les titres remboursables par voie de tirage au sort sont individualisés par

l'indication de leurs numéros et séries; 6° l'état des comptes chez des tiers selon la déclaration des parties; 7° la description sommaire des livres comptables, l'analyse des titres, papiers et

documents concernant les forces actives ou passives du patrimoine ou de la masse indivise. Les documents, titres et papiers inventoriés sont côtés et paraphés par le notaire

qui arrête en outre les écritures dans les livres; 8° les déclarations actives et passives faites par les intéressés, les interpellations des

parties et les réponses qui y sont faites; 9° la désignation de la personne à qui les objets inventoriés sont confiés; 10° l'avertissement donné par le notaire des sanctions édictées par la loi contre

ceux qui se rendent coupables de divertissement, de recel ou de faux serment; 11° le serment prêté par ceux qui ont été en possession des objets ou qui ont habité

les lieux, qu'ils n'ont rien détourné, vu ni su qu'il ait été rien détourné.

Art. 1184. S'il s'élève des difficultés ou s'il est formé des réquisitions pour l'administration du patrimoine ou de la masse indivise, ou pour d'autres causes, et qu'il n'y soit pas déféré par les autres parties, le notaire en réfère au juge de paix qui met son ordonnance sur la minute du procès-verbal. A défaut d'accord des parties sur la désignation de la personne à qui les objets

inventoriés sont confiés, le notaire est constitué de plein droit dépositaire des titres, espèces, valeurs, documents et papiers. Pour le surplus, les objets inventoriés seront confiés à la personne désignée par le

juge de paix, à la requête du notaire instrumentant.

CHAPITRE III. - <L 14-07-1976> De la renonciation à succession.

Art. 1185. <L 14-7-1976, art. 28> Les renonciations à succession sont faites au greffe du tribunal de première instance du lieu de l'ouverture de la succession sur le registre prescrit à l'article 784 du Code civil.

CHAPITRE IV. _ De certaines ventes (...) d'immeubles. <L 18-2-1981, art. 1>

Art. 1186. <L 2001-04-29/39, art. 54, 056; En vigueur : 01-08-2001> Lorsqu'il y a lieu de procéder à l'aliénation d'immeubles appartenant en tout ou en partie (à des mineurs, (à des présumés absents,) à des interdits ou à des personnes pourvues d'un administrateur provisoire en vertu des articles 488bis, a) à k), du Code civil), leurs représentants légaux sont tenus de demander au juge de paix l'autorisation d'y procéder. <L 2003-05-03/62, art. 11, 068; En vigueur : 31-12-2003> <L 2007-05- 09/44, art. 40, 089; En vigueur : 01-07-2007> (alinéa 2 abrogé) <L 2003-02-13/54, art. 8, 063; En vigueur : 04-04-2003> Si le juge de paix autorise la vente, il désigne en même temps un notaire par le

ministère duquel la vente publique aura lieu. Il est procédé à celle-ci en présence desdits représentants légaux et, le cas échéant,

des subrogés tuteurs, devant le juge de paix du canton de la situation des biens.

Art. 1187. (Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété à des mineurs, (des présumés absents,) des interdits, des personnes pourvues d'un administrateur provisoire en vertu des articles 488bis, a) à k), du Code civil, ou à des personnes internées par application de la loi sur la défense sociale, et à d'autres personnes, ces dernières, si elles veulent procéder à la vente, doivent s'adresser par requête au juge de paix afin d'y être autorisées. <L 2007-05-09/44, art. 41, 089; En vigueur : 01-07- 2007> Les représentants légaux des intéressés mineurs, (présumés absents,) interdits ou

personnes pourvues d'un administrateur provisoire, ainsi que les autres copropriétaires, doivent être entendus, ou dûment appelés par pli judiciaire notifié au moins cinq jours avant l'audience. <L 2007-05-09/44, art. 42, 089; En vigueur : 01-07-2007> Si le juge de paix fait droit à la requête, il commet un notaire qui procédera à la

vente publique.) <L 2001-04-29/39, art. 57, 054; En vigueur : 01-08-2001> Il est procédé à celle-ci en présence desdits représentants légaux et, le cas échéant,

des subrogés tuteurs, devant le juge de paix du canton de la situation des biens.

Art. 1188. (Abrogé) <L 2007-05-09/44, art. 43, 089; En vigueur : 01-07-2007>

Art. 1189. La vente publique d'immeubles appartenant à des successions acceptées sous bénéfice d'inventaire où à des successions vacantes est soumise aux conditions suivantes : Les héritiers ou curateurs sont tenus de demander l'autorisation de procéder à la

vente publique par requête présentée au tribunal de première instance du lieu où la succession est ouverte; si le tribunal accorde l'autorisation, il commet en même temps un notaire par le ministère duquel la vente publique aura lieu. Il est procédé à celle-ci devant le juge de paix du canton de la situation des biens. (L'autorisation du tribunal n'est pas requise en cas d'application des articles 1186

et 1187.) <L 2001-04-29/39, art. 57, 054; En vigueur : 01-08-2001>

Art. 1190. Le curateur à la faillite ne peut vendre les immeubles dépendant de la masse faillie qu'après en avoir demandé l'autorisation au juge-commissaire; si le juge accorde l'autorisation, il désigne en même temps un notaire par le ministère duquel la vente publique aura lieu. Il est procédé à celle-ci devant le juge de paix du canton de la situation des biens.

Art. 1191. <L 2001-04-29/39, art. 58, 054; En vigueur : 01-08-2001> Néanmoins, si les intérêts protégés énumérés aux articles 1186 à 1190 exigeaient que les immeubles fussent en tout ou en partie vendus dans un ou plusieurs cantons autres que celui de la situation du bien, il en est fait mention suivant le cas, dans l'ordonnance du juge de paix, dans la décision d'autorisation du tribunal, ou dans celle du juge- commissaire de la faillite; et le juge de paix, le tribunal ou le juge-commissaire désigne en même temps le juge de paix en présence duquel la vente aura lieu.

Art. 1192. Le notaire instrumentant fixe d'accord avec le juge de paix la date de l'adjudication. Il est tenu de lui donner connaissance huit jours au moins avant la séance, du cahier des charges et conditions auxquelles il sera procédé à la vente. Le juge de paix veille à la sauvegarde des intérêts dont il est question à l'article

1191. Le cas échéant, il fait surseoir à la vente, après avoir entendu les représentants légaux des intéressés, les envoyés en possession provisoire, les héritiers bénéficiaires, les curateurs des successions vacantes ou les curateurs des masses faillies. Lorsque le juge refuse son approbation, son ordonnance est susceptible des recours

prévus aux articles 1031 à 1034.

Art. 1193.[La vente des immeubles a lieu, dans tous les cas ci-dessus mentionnés, conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles, sauf ce qui est dit aux articles 1193bis et 1193ter.] <L 18-2-1981, art. 2> [1 L'adjudication se fait en une seule séance, d'abord aux enchères, et sous la

condition suspensive de l'absence de surenchère visée aux articles 1592, 1593 et 1594. Les articles 1589 et 1590 sont applicables à cette adjudication.]1 [1 Préalablement à l'adjudication, le notaire instrumentant peut fixer le montant de

la mise à prix, éventuellement après avis d'un expert désigné par lui. L'enchérisseur qui, dès le début de la séance, propose comme première offre un

montant égal ou supérieur à celui de la mise à prix, reçoit une indemnité égale à 1 % de sa première offre. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.

Si personne n'offre le montant de la mise à prix, le notaire provoquera une première offre par enchères dégressives, après quoi la vente se poursuivra par enchères.

Si le notaire instrumentant ne fixe pas de mise à prix, il peut octroyer une prime à l'enchérisseur qui offre le prix le plus élevé à la fin de la première séance. Cette prime s'élève à 1 % du montant offert. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.

Les primes visées aux alinéas 4 et 6 sont considérées comme des frais de justice au sens de l'article 17 de la loi hypothécaire.]1 [Dans tous les cas le requérant peut, en raison de circonstances particulières et

avec l'accord du juge de paix, soit prévoir dans le cahier des charges et conditions de la vente, soit décider séance tenante que la formalité de surenchère n'est pas d'application.] <L 1997-08-08/80, art. 139, 035; En vigueur : 01-01-1998> ---------- (1)<L 2009-05-15/31, art. 2, 104; En vigueur : 01-01-2010>

Art. 1193bis.<L 2001-04-29/39, art. 60, 054; En vigueur : 01-08-2001> Dans les cas prévus aux articles 1186 à 1189, les personnes qui ont qualité pour provoquer la vente publique des immeubles peuvent introduire, selon le cas, devant le juge de paix ou devant le tribunal de première instance, une demande d'autorisation de vente de gré à gré. L'autorisation est accordée si l'intérêt des personnes protégées par ces articles l'exige.

L'autorisation du juge de paix ou du tribunal doit indiquer expressément la raison pour laquelle la vente de gré à gré sert l'intérêt des personnes protégées. Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum. La demande prévue à l'alinéa 1er est introduite par une requête motivée à laquelle

est joint un projet d'acte de vente établi par un notaire. (Le projet d'acte est joint à l'ordonnance ou au jugement d'autorisation.) <L 2003-05-03/62, art. 12, 068; En vigueur : 31-12-2003> [1 Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits ainsi que les personnes

désignées par l'article 1187, alinéa 2, doivent être entendus ou dûment appelés par pli judicaire notifié au moins cinq jours avant l'audience.]1 Le juge de paix ou le tribunal peut ordonner la comparution des personnes qui

seront parties à l'acte. (La vente doit avoir lieu conformément au projet d'acte admis par le juge de paix

ou le tribunal, en présence le cas échéant du subrogé-tuteur, par le ministère du notaire commis par l'ordonnance ou le jugement d'autorisation. Le notaire annexe à l'acte de vente une copie conforme de l'ordonnance ou du

jugement. Le titre de l'acquéreur se compose de l'acte sans qu'il soit besoin d'y ajouter et de transcrire l'ordonnance ou le jugement d'autorisation.) <L 2003-05- 03/62, art. 12, 068; En vigueur : 31-12-2003> ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 4, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1193ter. <L 1997-08-08/80, art. 116, 035; En vigueur : 01-01-1998> Dans le cas prévu à l'article 1190, les curateurs peuvent demander au tribunal de commerce l'autorisation de vendre de gré à gré. Les curateurs soumettent au tribunal un projet d'acte de vente établi par un notaire, désigné par le juge-commissaire, et lui exposent les motifs pour lesquels la vente de gré à gré s'impose. Ils y joignent un rapport d'expertise établi par l'expert qu'ils ont désigné et un

certificat du conservateur des hypothèques, postérieur à la déclaration de faillite relatant les inscriptions existantes et toute transcription de commandement ou de saisie portant sur les immeubles qui doivent être vendus. Toutes les personnes possédant une inscription ou une mention marginale sur l'immeuble concerné de même que le failli doivent être entendus ou dûment appelés par pli judiciaire. Ils peuvent demander au tribunal que l'autorisation de vendre de gré à gré soit subordonnée à certaines conditions, telles que la fixation d'un prix de vente minimum. L'autorisation est accordée si l'intérêt de la masse faillie l'exige et de l'avis du juge-

commissaire. L'ordonnance doit indiquer expressément la raison pour laquelle la vente de gré à gré sert l'intérêt de la masse faillie. Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum. La vente doit avoir lieu conformément au projet d'acte admis par le tribunal et par

le ministère du notaire qui l'a rédigé. Celui-ci répartit le prix, conformément aux articles 1639 et suivants. Le demandeur ou les créanciers intervenants peuvent appeler de l'ordonnance du tribunal, conformément à l'article 1031.

CHAPITRE V- De certaines ventes du mobilier.

Art. 1194. Lorsque la vente des meubles dépendant d'une succession a lieu en exécution de l'article 826 du Code civil, cette vente est faite dans les formes prescrites par les dispositions suivantes. Néanmoins, si toutes les parties sont majeures, présentes et d'accord, et qu'il n'y a

aucun tiers intéressé, elles procèdent à la vente ainsi qu'elles en auront décidé. Les dispositions de l'alinéa premier sont applicables aux ventes du mobilier

dépendant d'une succession vacante, d'une succession bénéficiaire, (ainsi qu'aux ventes prévues (par les articles 410, § 1er, et 488bis, f), §§ 3 et 4,) du Code civil). <L 2001-04-29/39, art. 61, 054; En vigueur : 01-08-2001> <L 2003-05-03/62, art. 13, 068; ED : 31-12-2003>

Art. 1195. Il est procédé à la vente à la requête d'une partie intéressée, par un notaire ou par un huissier de justice et conformément à l'usage des lieux. Statuant sur requête d'une partie intéressée, le président du tribunal de première

instance peut ordonner toutes mesures susceptibles d'améliorer les résultats de la vente. L'ordonnance est notifiée aux parties par le greffier, sous pli judiciaire. (Dans les cas prévus aux articles 410, § 1er, et 488bis, f), §§ 3 et 4, du Code civil, le

juge de paix peut ordonner ces mêmes mesures.) <L 2001-04-29/39, art. 62, 054; En vigueur : 01-08-2001>

Art. 1196. Lorsque la vente a lieu en exécution de l'article 826 du Code civil, ou lorsqu'il s'agit de la vente du mobilier dépendant d'une succession bénéficiaire, les parties qui ont le droit d'assister à l'inventaire et qui sont domiciliées ou ont élu domicile dans le royaume, sont appelées à la vente. La convocation est adressée par l'officier public ou ministériel instrumentant au

domicile ou au domicile élu, par lettre recommandée à la poste.

Art. 1197. S'il s'élève des difficultés, il est statué en référé par le président du tribunal de première instance du lieu ou sont situés les biens (ou par le juge de paix qui a autorisé la vente conformément (aux articles 410, § 1er, et 488bis, f), §§ 3 et 4,).) <L 2001-04-29/39, art. 63, 054; En vigueur : 01-08-2001> <L 2003-05-03/62, art. 14, 068; En vigueur : 31-12-2003>

Art. 1198. La vente se fait dans la commune ou l'agglomération ou sont situés les biens, s'il n'en est autrement ordonné par le président du tribunal de première instance (ou le juge de paix), sur requête d'une partie conformément à l'article 1195. <L 2001-04-29/39, art. 64, 054; En vigueur : 01-08-2001>

Art. 1199. S'il s'agit d'un fonds de commerce, la vente en est faite en bloc. Il ne peut être adjugé à un prix inférieur à l'estimation faite par expert, des biens

corporels dépendant du fonds à vendre. L'expert est désigné, sur requête d'une des parties, par le président du tribunal de première instance du lieu ou est situé le principal établissement du fonds de commerce. L'expert fait rapport dans le délai fixé par l'ordonnance présidentielle. Si le prix n'atteint pas le montant de l'estimation, les divers éléments composant le fonds de commerce sont vendus au

détail, conformément aux dispositions du présent chapitre, soit immédiatement, soit à une séance ultérieure. (Lorsqu'il s'agit d'un fonds de commerce appartenant en totalité à des incapables,

il est procédé devant le juge de paix comme indique aux alinéas 1er et 2. L'expert est désigné par le juge de paix à la requête d'une des parties.) <L 2001-04-29/39, art. 65, 054; En vigueur : 01-08-2001>

Art. 1200. La vente est faite tant en l'absence qu'en présence des parties, sans appeler personne pour les non-comparants.

Art. 1201. L'adjudication se fait au plus offrant et au comptant. Faute de paiement, l'effet peut être revendu sur-le-champ. Le notaire ou l'huissier

de justice instrumentant est personnellement responsable du prix des adjudications.

Art. 1202. Les parties requérantes peuvent cependant convenir que le prix est payable à terme. Dans ce cas, le procès-verbal est signé par le vendeur et par l'adjudicataire; le

notaire ou l'huissier instrumentant n'est pas responsable du prix des adjudications. Il ne peut faire l'avance au vendeur du prix non paye.

Art. 1203. Le procès-verbal de la vente indique les nom, prénom et domicile des parties requérantes, la publicité effectuée et, le cas échéant, l'ordonnance qui a réglé les modalités particulières de la vente. La signature des parties requérantes n'est pas requise. Néanmoins si un terme est

accordé pour le paiement du prix, le procès-verbal indique en outre les nom, prénom et domicile de l'adjudicataire et est signé tant par les requérants que par l'adjudicataire. Cette signature peut être apposée immédiatement après chaque adjudication.

Art. 1204. S'il s'agit de fonds publics ou de devises, la vente est exécutée en bourse: pour les titres ou devises admis à la cote, aux séances ordinaires de la bourse ou de l'une des bourses, ou ils sont cotés; pour les autres, aux ventes publiques organisées par la commission de la bourse.

Art. 1204bis. <Inséré par L 2001-04-29/39, art. 66; En vigueur : 01-08-2001> Lorsqu'il y a lieu de procéder à l'aliénation de meubles appartenant en tout ou en partie à des mineurs sous tutelle, à des interdits, à des personnes internées en application de la loi sur la défense sociale ou lorsque ces meubles font partie d'une succession vacante ou d'une succession acceptée sous bénéfice d'inventaire, les personnes qui ont qualité pour provoquer cette vente peuvent introduire devant le juge de paix une demande d'autorisation de vente de gré à gré. L'autorisation est accordée si l'intérêt des personnes protégées l'exige. La demande d'autorisation est introduite par une requête motivée, à laquelle est joint un projet de contrat de vente. Les personnes représentant les personnes protegees doivent être entendues ou dûment appelées par pli judiciaire au moins cinq jours avant l'audience. Le juge de paix peut ordonner la comparution des personnes qui seront parties au contrat. Un

exemplaire du contrat signé devra ultérieurement être transmis au juge de paix.

CHAPITRE VI- Des partages et licitations.

Section première. - Du partage amiable.

Art. 1205. Lorsque tous les indivisaires sont majeurs, présents ou dûment représentés, ils peuvent en tout état de cause procéder de commun accord au partage comme ils en auront décidé.

Art. 1206. S'il existe un mineur parmi les indivisaires, le partage se fait, moyennant l'approbation du juge de paix, et sous sa présidence, par le ministère d'un notaire. Tous les indivisaires doivent y assister en personne, par mandataire ou le cas

échéant par leur représentant légal. Le curateur du mineur émancipé et le subrogé tuteur y assistent pareillement, sans que l'opposition d'intérêt entre eux et les mineurs donne lieu à remplacement. Lorsqu'il l'estime nécessaire, le juge peut désigner un ou plusieurs experts qui, à la

diligence commune des parties, donneront leur avis sur la formation des lots. Les lots des mineurs peuvent être composés en partie et même pour le tout, de simples soultes. Les lots ainsi formés sont attribués aux copartageants, soit directement, soit par

voie de tirage au sort, il en est fait mention dans l'acte de partage. Le juge de paix veille à la sauvegarde des intérêts des mineurs et au placement,

conformément à la loi, des sommes et valeurs qui leur seront attribuées. Si le juge saisi d'une requête par les parties refuse son approbation, il le constate

par une ordonnance motivée dont il peut être appelé par toutes les parties agissant conjointement. A défaut d'approbation, le partage ne peut être poursuivi que dans la forme du partage judiciaire.

Section 2. - [1 Du partage judiciaire]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Sous-section 1re. - [1 De l'introduction de la demande et du jugement ordonnant le partage judiciaire]1 ---------- (1)<Insérée par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1207. [1 Si tous les indivisaires ne consentent pas à un partage amiable, ainsi que dans les cas visés à l'article 1206, alinéa 6, le partage a lieu judiciairement à la demande de la partie la plus diligente, formée devant le tribunal de première instance.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1208. [1 § 1er. Si plusieurs demandeurs sollicitent séparément le partage de la

même indivision, les demandes sont jointes, le cas échéant d'office, à la première audience utile. § 2. S'il existe entre les parties une autre indivision n'impliquant pas de tiers et

dont la liquidation préalable est nécessaire pour aboutir au partage sollicité, la demande s'étend de plein droit à la liquidation de cette indivision. § 3. Dans le cas visé au § 2, le jugement rendu conformément à l'article 1209

implique de plein droit qu'il y a lieu de procéder à la liquidation de l'indivision dont la liquidation préalable est nécessaire pour aboutir au partage ordonné. § 4. A la demande de l'une des parties, le tribunal peut, par décision motivée,

ordonner un partage distinct pour les biens situés à l'étranger qu'il désigne. Il tient compte de la nature et de la localisation de ces biens. En ce cas, les délais visés aux articles 1214, § 2, et 1218 ne sont pas applicables à ce partage distinct. Le tribunal peut ordonner de même en cours de procédure, s'il est saisi de cette

demande par le notaire-liquidateur conformément à l'article 1216.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1209. [1 § 1er. Le tribunal statue sur toutes les contestations dont il est saisi, sauf à en remettre la solution jusqu'au jugement d'homologation, et donne acte aux parties de leurs accords éventuels. § 2. Les accords actés par le tribunal ont la valeur des jugements visés à l'article

1043. § 3. Le jugement actant l'accord des parties sur la vente, publique ou de gré à gré,

de tout ou partie des biens habilite le notaire-liquidateur à procéder à ladite vente, s'il en est requis par au moins une partie. Ce jugement confère au notaire-liquidateur les pouvoirs visés à l'article 1224, § 4,

alinéas 2, 3 et 4, dont il reproduit le texte en son dispositif. En cas de vente publique d'immeubles, celle-ci a lieu conformément à ce qui est

usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 7, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192 et à l'article 1193, alinéa 8. En cas de vente de gré à gré, celle-ci a lieu, le cas échéant, conformément à l'article

1193bis. La vente des meubles a lieu conformément aux articles 1194 à 1204bis, le cas

échéant à l'intervention d'un huissier de justice désigné par le notaire-liquidateur. Au jour indiqué pour l'adjudication, il est procédé à celle-ci à la requête d'au

moins une des parties.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Sous-section 2. - [1 De la désignation du notaire-liquidateur]1 ---------- (1)<Insérée par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1210. [1 § 1er. S'il ordonne le partage, le tribunal renvoie les parties devant le notaire-liquidateur sur la personne duquel elles s'accordent ou, sur demande

motivée des parties, devant les deux notaires-liquidateurs dont elles sollicitent conjointement la désignation. A défaut d'accord des parties ou s'il estime que la désignation de deux notaires-

liquidateurs ne se justifie pas, le tribunal renvoie les parties devant un autre notaire- liquidateur qu'il désigne. § 2. Si le tribunal désigne deux notaires-liquidateurs, ceux-ci agissent

conjointement, conformément aux dispositions de la présente section. Par dérogation aux articles 5 et 6, 1°, de la loi du 16 mars 1803 contenant

organisation du notariat, les deux notaires-liquidateurs instrumentent conjointement dans les ressorts territoriaux de chacun d'eux. § 3. Sans préjudice de l'application du § 4, lorsque deux notaires-liquidateurs ont

été désignés, celui des deux dont le nom figure en premier ordre dans la décision est chargé de la garde des minutes. § 4. Si, dans le cadre du partage ordonné, le notaire-liquidateur est appelé à agir en

dehors de son ressort territorial, celui-ci désigne pour ces opérations un notaire territorialement compétent. § 5. Sans préjudice des dispositions du livre premier de la quatrième partie et sauf

décision contraire du tribunal, les parties provisionnent le notaire-liquidateur par parts égales.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Sous-section 3. - [1 Du remplacement du notaire-liquidateur]1 ---------- (1)<Insérée par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1211. [1 § 1er. En cas de refus, d'empêchement du notaire-liquidateur ou s'il existe des circonstances de nature à soulever des doutes légitimes sur son impartialité ou son indépendance, le tribunal pourvoit à son remplacement. Le notaire-liquidateur dont les parties ont sollicité conjointement la désignation ne

peut être remplacé à la demande de l'une d'elles que pour des causes survenues ou connues depuis sa désignation. Sans préjudice de l'article 1220, §§ 2 et 3, aucun remplacement ne peut être

demandé par l'une des parties après l'ouverture des opérations, à moins que le motif invoqué n'ait été révélé ultérieurement à la partie qui le sollicite. En cas d'appel de la décision visée aux articles 1209, § 1er, et 1210, la demande de

remplacement est formée devant le juge d'appel. Le remplacement ne peut alors être ultérieurement demandé sur la base des moyens soumis au juge d'appel. § 2. La partie ou le notaire-liquidateur qui propose des moyens de remplacement

les présente par simple demande écrite déposée ou adressée au tribunal ayant désigné le notaire-liquidateur. Le greffe notifie cette demande, par pli judiciaire, aux parties et au notaire-

liquidateur. Dans les quinze jours de cette notification, le notaire-liquidateur adresse, le cas

échéant, ses observations au tribunal et aux parties. Passé ce délai, le greffe convoque les parties et le notaire-liquidateur par pli

judiciaire, pour une audience en chambre du conseil. S'il accueille la demande, le tribunal nomme d'office, en lieu et place du notaire-

liquidateur remplacé, un nouveau notaire-liquidateur qu'il désigne ou sur le choix duquel les parties se sont accordées. La décision relative au remplacement n'est susceptible d'aucun recours.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Sous-section 4. - [1 De la gestion de la masse indivise]1 ---------- (1)<Insérée par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1212. [1 Le tribunal peut, à n'importe quel stade de la procédure et à la demande de toute partie ou du notaire-liquidateur introduite par simple demande écrite déposée ou adressée au tribunal ayant désigné le notaire-liquidateur, nommer un gestionnaire chargé d'accomplir les actes d'administration et, le cas échéant, de représenter en justice la masse des indivisaires. La procédure se poursuit conformément à l'article 1211, § 2, alinéas 2 et 3. Passé le

délai visé à l'article 1211, § 2, alinéa 3, le greffe convoque les parties et le notaire- liquidateur par pli judiciaire. S'il accueille la demande, le tribunal nomme un gestionnaire, détermine l'étendue de sa mission et fixe sa rémunération. Le gestionnaire peut se faire assister par une ou plusieurs personnes agissant sous

sa responsabilité.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Sous-section 5. - [1 De l'expertise]1 ---------- (1)<Insérée par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1213. [1 § 1er. Lorsque le tribunal désigne un ou plusieurs experts chargés de l'expertise des biens dont la vente n'a pas été décidée, la mission d'expertise comprend l'estimation des biens, la fixation des bases de cette estimation et, le cas échéant, l'indication des possibilités d'un partage commode en nature avec, en ce cas, la détermination des lots à tirer au sort. Le notaire-liquidateur peut, moyennant l'accord de toutes les parties, compléter la

mission de l'expert. A défaut d'accord de toutes les parties, le tribunal est saisi conformément à la procédure prévue au § 3. Le notaire-liquidateur peut, moyennant l'accord de toutes les parties, modifier la

mission de l'expert ou demander à celui-ci d'actualiser une estimation antérieure. A défaut d'accord de toutes les parties, le tribunal est saisi conformément à la procédure prévue au § 3. Sauf décision contraire du tribunal ou sauf accord de toutes les parties, l'expert

n'entame sa mission que s'il en a été requis par le notaire-liquidateur. § 2. Simultanément au dépôt de son rapport final au greffe, l'expert communique

au notaire-liquidateur, aux parties et à leurs conseils, une copie dudit rapport dans

les formes prévues à l'article 978 et, s'agissant de la communication au notaire- liquidateur, par courrier recommandé. § 3. A défaut de désignation d'un expert dans le jugement visé aux articles 1209, §

1er, et 1210, § 1er, la demande de désignation d'un ou plusieurs experts peut être formée en cours de procédure, par toute partie ou par le notaire-liquidateur, par simple demande écrite déposée ou adressée au tribunal ayant désigné le notaire- liquidateur. La procédure se poursuit conformément à l'article 1211, § 2, alinéas 2 et 3. Passé le

délai visé à l'article 1211, § 2, alinéa 3, le greffe convoque les parties et le notaire- liquidateur par pli judiciaire. S'il accueille la demande, le tribunal désigne un ou plusieurs experts, dont la mission est définie au § 1er.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Sous-section 6. - [1 Du déroulement des opérations Dispositions générales]1 ---------- (1)<Insérée par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 Dispositions générales]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1214. [1 § 1er. Le notaire-liquidateur tente de concilier les parties et les informe qu'elles peuvent se faire assister d'un avocat. A tout stade de la procédure, le notaire-liquidateur dresse, à la demande des

parties, procès-verbal de l'accord global ou partiel intervenu quant à la liquidation ou au partage. L'accord ainsi acté et signé par les parties les lie définitivement et habilite le notaire-liquidateur, lorsqu'il porte sur la vente publique ou de gré à gré de tout ou partie des biens, à procéder à ladite vente s'il en est requis par au moins une partie. En cas de vente publique, celle-ci a lieu conformément à ce qui est usité à l'égard

des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 7, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192 et à l'article 1193, alinéa 8. En cas de vente de gré à gré, celle-ci a lieu, le cas échéant, conformément à l'article

1193bis. La vente des meubles a lieu conformément aux articles 1194 à 1204bis, le cas

échéant à l'intervention d'un huissier de justice désigné par le notaire-liquidateur. Au jour indiqué pour l'adjudication, il est procédé à celle-ci à la requête d'au

moins une des parties. § 2. Le notaire-liquidateur procède à l'inventaire sauf si toutes les parties, pour

autant qu'elles soient capables, y renoncent en indiquant conjointement au notaire- liquidateur quels sont les biens dépendant de la masse à partager. La renonciation à l'inventaire intervient au plus tard lors de la clôture du procès-verbal d'ouverture des opérations. Le notaire-liquidateur dresse procès-verbal de la renonciation des

parties à l'inventaire et de leur accord quant à la détermination de la masse à partager et en communique une copie aux parties et à leurs conseils selon les formes prévues à l'article 1215, § 2. A défaut de renonciation à l'inventaire, le notaire-liquidateur fixe, lors de la

clôture du procès-verbal d'ouverture des opérations, les jour et heure auxquels il sera procédé à la première vacation d'inventaire, laquelle a lieu, sauf accord contraire de toutes les parties et du notaire-liquidateur, au plus tard dans les deux mois de ladite clôture. Si l'inventaire ne peut être clôturé lors de la première vacation, le notaire-liquidateur fixe sur-le-champ les jour et heure de la vacation suivante, laquelle a lieu, sauf accord de toutes les parties et du notaire-liquidateur, au plus tard dans les deux mois de la précédente. De l'accord de toutes les parties, pour autant qu'elles soient capables, l'inventaire

peut être fait sur déclarations. § 3. S'il y consent à la demande de toutes les parties, le notaire-liquidateur estime

les biens à partager. § 4. Sans préjudice des règles relatives à la charge et à l'administration de la

preuve, le notaire-liquidateur peut demander aux parties ou aux tiers toutes informations et pièces pertinentes. A défaut pour les parties ou pour les tiers de communiquer les informations et

pièces pertinentes sollicitées par le notaire-liquidateur, le tribunal, saisi conformément à l'article 1216, peut ordonner leur production conformément aux articles 877 à 882, le cas échéant sous peine d'astreinte. § 5. Le notaire-liquidateur procède aux comptes que les copartageants peuvent se

devoir, à la formation de la masse générale, à la composition des lots et aux attributions à faire à chacun des copartageants. Il prend toute autre mesure complémentaire afin d'accomplir convenablement sa mission dans un délai raisonnable. § 6. L'absence d'une ou plusieurs parties ne fait pas obstacle à la poursuite des

opérations. Le cas échéant, le notaire-liquidateur constate, à tout stade de la procédure, l'absence ou le refus de signer d'une partie. Nonobstant l'absence ou le refus de signer d'une partie, le notaire-liquidateur

reçoit les prix d'adjudication et autres créances en principal et accessoires, en donne quittance avec ou sans subrogation et, en conséquence de ces paiements, donne mainlevée de toute inscription prise ou à prendre, de toute transcription de commandement et saisie, ainsi que de toute opposition s'il y a lieu. § 7. Le notaire-liquidateur dresse, en un état liquidatif, le projet de partage qu'il

soumet aux parties conformément à la procédure définie à l'article 1223. Il se conforme à l'accord global ou partiel visé aux articles 1209, § 1er, ou 1214, § 1er, alinéa 2, intervenu, le cas échéant, entre les parties.]1

---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 De l'ouverture des opérations]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1215. [1 § 1er. Le notaire-liquidateur fixe, à la requête de la partie la plus diligente, les jour et heure auxquels il sera procédé à l'ouverture des opérations. Sauf accord contraire de toutes les parties et du notaire-liquidateur quant au délai qui suit, la première séance d'ouverture des opérations a lieu au plus tard dans les deux mois suivant la requête de la partie la plus diligente. Si le procès-verbal d'ouverture des opérations ne peut être clôturé lors de la première séance, le notaire-liquidateur fixe sur le champ les jour et heure de la séance suivante, laquelle intervient, sauf accord de toutes les parties et du notaire-liquidateur, au plus tard dans les deux mois de la précédente. Le notaire-liquidateur somme les parties et autres intéressés, au moins huit jours à

l'avance, par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, d'assister au procès-verbal d'ouverture des opérations pour fournir tous les renseignements et toutes les pièces utiles à l'accomplissement de sa mission et pour suppléer, s'il échet, au défaut d'inventaire auquel il n'aurait pas été renoncé conformément à l'article 1214, § 2, ou compléter cet inventaire à raison d'événements nouveaux. § 2. Le notaire-liquidateur fait signifier aux parties par exploit d'huissier ou leur

adresse par lettre recommandée ou leur remet contre accusé de réception daté, et adresse également à leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, copie du procès-verbal d'ouverture des opérations.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 Du procès-verbal intermédiaire]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1216. [1 § 1er. Postérieurement à l'ouverture des opérations visée à l'article 1215, le notaire-liquidateur consigne, dans un procès-verbal intermédiaire, les litiges ou difficultés qui, selon lui, sont à ce point essentiels qu'ils empêchent l'établissement de l'état liquidatif visé à article 1214, § 7. § 2. Sauf accord contraire de toutes les parties et du notaire-liquidateur quant au

délai qui suit, le notaire-liquidateur fait signifier aux parties par exploit d'huissier ou leur adresse par lettre recommandée ou leur remet contre accusé de réception daté, une copie du procès-verbal intermédiaire visé au § 1er, dans les deux mois de la constatation des litiges ou difficultés ayant déterminé l'établissement dudit procès-verbal. Dans le même délai, il adresse également une copie de ce procès- verbal à leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courier électronique. Simultanément, le notaire-liquidateur invite les parties à lui communiquer leurs positions quant aux litiges ou difficultés constatés. § 3. Sauf accord contraire de toutes les parties et du notaire-liquidateur quant au

délai qui suit, celles-ci font part par écrit au notaire-liquidateur et aux autres parties de leur position dans le mois de la signification de l'exploit d'huissier, de la notification de la lettre recommandée ou de la remise contre accusé de réception daté, visées au § 2. En cas de prises de position successives émanant de la même

partie, le notaire-liquidateur ne tient compte que de la dernière position prise. § 4. Sauf accord contraire de toutes les parties mettant fin aux litiges ou difficultés

soulevés aux termes du procès-verbal intermédiaire lui communiqué par écrit par les parties dans les quinze jours suivant l'échéance du délai visé au § 3, le notaire- liquidateur dépose au greffe, dans le mois suivant l'expiration du même délai, une expédition du procès-verbal, les positions des parties, l'inventaire des pièces lui communiquées par celles-ci ainsi que son avis, dont il adresse simultanément copie aux parties et à leurs conseils, selon les formes décrites au § 2. § 5. Le greffe convoque les parties par pli judiciaire et leurs conseils par courrier

ordinaire, télécopie ou courrier électronique, pour une audience à l'occasion de laquelle les parties sont entendues sur la base de leurs positions prises conformément au § 3, qui tiennent lieu de conclusions, sans préjudice de la possibilité de remettre la cause à une audience de plaidoiries ultérieure ou de faire application, eu égard à la complexité du litige, de l'article 747.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 De la mise en état conventionnelle]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1217. [1 Lors de l'ouverture des opérations, le notaire-liquidateur détermine avec toutes les parties tout ou partie du calendrier pour la poursuite du partage judiciaire, sauf si celles-ci renoncent à la détermination de pareil calendrier. Les délais convenus sont actés au procès-verbal d'ouverture des opérations ou aux

procès-verbaux ultérieurs, en ce qui concerne les délais convenus en cours de procédure. Chaque procès-verbal mentionne les jour et heure de la prochaine opération ou le délai dans lequel celle-ci aura lieu.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 De la mise en état légale]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1218. [1 § 1er. A défaut d'accord intervenu conformément à l'article 1217, les délais suivants s'appliquent, sous réserve de dérogation, de l'accord de toutes les parties et, s'agissant des délais qui lui sont impartis, du notaire-liquidateur. Les parties disposent, pour la communication de leurs revendications et pièces au

notaire-liquidateur et aux autres parties, de deux mois à compter de la clôture de l'inventaire. A défaut d'inventaire, les parties disposent, pour la communication de leurs

revendications et pièces au notaire-liquidateur et aux autres parties, d'un délai de deux mois, à compter du jour de la communication, par le notaire-liquidateur, de la copie du procès-verbal visé à l'article 1214, § 2, alinéa 1er. En cas d'expertise, les parties disposent, à compter de la communication aux

parties visée à l'article 1213, § 2, d'un délai de deux mois pour communiquer au notaire-liquidateur et aux autres parties leurs revendications quant aux biens soumis à l'expertise ou pour faire part de leurs éventuels amendements aux revendications antérieures concernant à ces biens. § 2. Dans les deux mois suivant l'expiration du dernier délai calculé conformément

au § 1er, alinéas 2, 3 ou 4, le notaire-liquidateur fait signifier aux parties par exploit d'huissier ou leur adresse par lettre recommandée ou leur remet contre accusé de réception daté, ainsi qu'à leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, un aperçu des revendications qui lui ont été soumises dans le respect des délais visés au § 1er, alinéas 2, à 4. Dans les deux mois de la signification de l'exploit d'huissier ou de la notification de

la lettre recommandée visées à l'alinéa 1er, les parties font connaître, par écrit, leurs observations éventuelles sur les revendications des autres parties au notaire- liquidateur et à celles-ci. § 3. Le notaire-liquidateur établit, dans un état liquidatif, le projet de partage,

dans un délai de quatre mois prenant cours : 1° soit après l'échéance du délai visé au § 2, alinéa 2; 2° soit, en cas de découverte de nouveaux faits ou pièces déterminants, après

l'échéance du délai convenu conformément à l'article 1219 ou fixé par cet article; 3° soit, en cas d'application de l'article 1216, lorsque la décision tranchant les

litiges ou difficultés est passée en force de chose jugée; 4° soit, en cas de vente de tout ou partie des biens en application des articles 1224

et 1224/1, ou sur la base de l'accord des parties acté par le tribunal conformément à l'article 1209 ou par le notaire-liquidateur conformément à l'article 1214, § 1er, alinéa 2, à compter de l'encaissement du prix de la vente et des frais y afférents. En toute hypothèse, le délai imparti au notaire-liquidateur pour l'établissement du

projet de partage prend cours à la dernière échéance parmi celles visées au présent paragraphe. § 4. A défaut de délais convenus conformément à l'article 1217, le juge peut, à la

demande d'une partie ou du notaire-liquidateur, réduire les délais visés au présent article, eu égard aux éléments propres à la cause, en vue de permettre l'aboutissement de la procédure de partage dans les meilleurs délais. La demande est déposée ou adressée par simple lettre au tribunal ayant désigné le

notaire-liquidateur. Le greffe notifie cette demande, par pli judiciaire, aux parties et au notaire-

liquidateur. Dans les quinze jours de cette notification, le notaire-liquidateur et les parties

adressent, le cas échéant, leurs observations au tribunal, ainsi qu'aux autres parties et au notaire-liquidateur. Passé ce délai et à la demande d'au moins une des parties ou du notaire-

liquidateur, le greffe convoque les parties et le notaire-liquidateur par pli judiciaire. S'il accueille la demande, le cas échéant en statuant sur pièces, le tribunal arrête,

par ordonnance, les délais visés à l'alinéa 1er. L'ordonnance est notifiée par le greffe, par pli simple, au notaire-liquidateur, aux

parties, ainsi qu'à leurs conseils. L'ordonnance n'est susceptible d'aucun recours.]1

---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 De la découverte de nouveaux faits ou de nouvelles pièces déterminants]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1219. [1 En cas de découverte de nouveaux faits ou nouvelles pièces qu'il estime déterminants, le notaire-liquidateur invite les parties par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, à lui faire part de leurs observations à ce sujet dans le délai convenu ou, à défaut d'accord entre toutes les parties quant à ce nouveau délai, dans un délai d'un mois à compter de sa demande.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 De la sanction en cas de dépassement des délais convenus ou fixés]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1220. [1 § 1er. Sauf accord de toutes les parties ou découverte de nouveaux faits ou nouvelles pièces déterminants, le notaire-liquidateur ne tient pas compte des revendications, observations et pièces communiquées après l'échéance des délais convenus en application de l'article 1217 ou fixés à l'article 1218, §§ 1er et 2. § 2. Si le notaire-liquidateur n'agit pas dans les délais convenus en application de

l'article 1217 ou fixés par la loi, chacune des parties peut, par simple lettre déposée ou adressée au tribunal ayant désigné le notaire-liquidateur, solliciter la convocation du notaire-liquidateur et des parties. Le greffe notifie cette demande aux parties et au notaire-liquidateur par pli

judiciaire. Dans les quinze jours de cette notification, le notaire-liquidateur adresse, le cas

échéant, ses observations au tribunal et aux parties. Passé ce délai, le greffe convoque les parties et le notaire-liquidateur par pli

judiciaire, pour une audience en chambre du conseil. Le juge entend le notaire-liquidateur et les parties, détermine à cette audience, en

concertation avec le notaire-liquidateur, le calendrier pour la poursuite des opérations et se prononce sur le remplacement du notaire-liquidateur, lequel ne peut être prononcé si toutes les parties s'y opposent. Cette décision n'est pas susceptible d'aucun recours. Si le remplacement est prononcé pour les motifs visés à l'alinéa 1er, le greffe notifie

la décision à la chambre des notaires de la compagnie dont relève le notaire- liquidateur, qui détermine s'il y a lieu de prononcer une peine disciplinaire, prévue à l'article 96 de la loi du 16 mars 1803 contenant organisation du notariat. § 3. La même demande peut être formulée lorsque, en cas de désignation de deux

notaires-liquidateurs, ceux-ci ne peuvent agir conjointement.

En cette hypothèse, le tribunal, s'il ordonne le remplacement des notaires- liquidateurs, désigne un autre notaire-liquidateur.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 De l'interruption des délais convenus ou fixés]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1221. [1 De l'accord de toutes les parties, les délais convenus ou fixés pour la poursuite de la procédure peuvent être interrompus. Les parties en informent par écrit le notaire-liquidateur. La partie la plus diligente informe par écrit le notaire-liquidateur et les autres

parties, de la disparition du motif ayant justifié l'interruption. Sauf accord contraire de toutes les parties, le nouveau délai prend cours le jour suivant cette notification.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 De la communication des pièces]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1222. [1 § 1er. Les parties communiquent entre elles, ainsi qu'au notaire- liquidateur, la copie des pièces auxquelles elles se réfèrent dans la phase notariale du partage judiciaire. Les parties classent, numérotent et énumèrent ces pièces dans un inventaire. § 2. Sauf accord de toutes les parties, seules les pièces reprises dans l'inventaire des

pièces et communiquées aux autres parties ainsi qu'au notaire-liquidateur dans les délais et selon la forme imposés par la loi sont prises en compte lors des opérations devant le notaire-liquidateur.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 Du partage en nature]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1223. [1 § 1er. Préalablement à l'attribution des lots, le cas échéant déterminés par l'expert, chaque indivisaire peut formuler ses contredits à l'égard de l'état liquidatif contenant le projet de partage visé à l'article 1214, § 7, et, le cas échéant, faire valoir des observations et moyens à l'égard du rapport final d'expertise. A cette fin, le notaire-liquidateur somme les parties et autres intéressés par exploit

d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, de prendre connaissance de l'état liquidatif contenant le projet de partage visé à l'article 1214, § 7, annexé à ladite sommation et, le cas échéant, du rapport final d'expertise qui leur

a été préalablement communiqué par l'expert conformément à l'article 1213, § 2. Le notaire-liquidateur convoque en même temps les parties et autres intéressés à l'attribution des lots et à la clôture des opérations, qui se tiendront aux lieu, jour et heure fixés par le notaire-liquidateur. Dans sa sommation, le notaire-liquidateur avertit les parties qu'il sera procédé,

tant en leur absence qu'en leur présence, à l'attribution des lots, le cas échéant par tirage au sort ou, en cas de désaccord sur la formation des lots ou sur l'état liquidatif contenant le projet de partage visé à l'article 1214, § 7, à l'établissement du procès-verbal des litiges ou difficultés visé à l'article 1223, § 3. Sauf accord de toutes les parties quant au délai qui suit, les parties disposent d'un

délai d'un mois à compter de la date de la sommation pour faire part par écrit au notaire-liquidateur et aux autres parties de leurs contredits quant à l'état liquidatif contenant le projet de partage visé à l'article 1214, § 7, et, le cas échéant, de leurs observations sur le rapport final d'expertise donnant lieu auxdits contredits. § 2. En l'absence de contredits formulés dans le respect des délais et de la forme

visés au § 1er, alinéa 4, le notaire-liquidateur procède, lors de la clôture des opérations visée au § 1er, alinéa 2, à l'attribution des lots conformément à l'accord de toutes les parties ou, à défaut d'un tel accord, par tirage au sort et signe, avec les parties comparantes, le procès-verbal de clôture. L'acte de partage est définitif comme partage amiable, sans préjudice, le cas

échéant, de l'application de l'article 1206, alinéas 5 et 6. § 3. Lorsque des contredits ont été formulés dans le respect des délais et de la

forme visés au § 1er, alinéa 4, le notaire-liquidateur dresse, en lieu et place de la clôture des opérations visée au § 1er, alinéa 2, un procès-verbal des litiges ou difficultés contenant la description de tous ces contredits. Les contredits ne peuvent porter atteinte aux accords actés conformément aux

articles 1209, § 1er, ou 1214, § 1er, alinéa 2. En cas d'observations ou de contredits adressés successivement au notaire-

liquidateur par la même partie, celui-ci ne tient compte que des dernières observations ou contredits qui lui ont été communiqués dans le respect des délais visés au § 1er, alinéa 4. Sauf accord contraire de toutes les parties et du notaire-liquidateur, celui-ci fait

signifier aux parties par exploit d'huissier ou leur adresse par lettre recommandée ou leur remet contre accusé de réception daté, ainsi qu'à leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, une copie du procès-verbal visé à l'alinéa 1er ainsi que son avis écrit sur les litiges ou difficultés, dans les deux mois à compter de l'échéance du délai visé au § 1er, alinéa 4. Simultanément, le notaire-liquidateur dépose au greffe une expédition du procès-

verbal des litiges ou difficultés, de son avis écrit, du procès-verbal d'ouverture des opérations ainsi que de tous les procès-verbaux subséquents et de l'inventaire, une copie de l'inventaire des pièces des parties, ainsi qu'une expédition de l'état liquidatif contenant le projet de partage visé à l'article 1214, § 7. Ce dépôt saisit le tribunal. Le greffe convoque les parties par pli judiciaire et leurs

conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, pour une audience à l'occasion de laquelle les parties sont entendues sur la base de leurs contredits formulés conformément au § 1er, qui tiennent lieu de conclusions, sans

préjudice de la possibilité de remettre la cause à une audience de plaidoiries ultérieure ou de faire application, eu égard de la complexité du litige, de l'article 747. § 4. Le tribunal tranche les litiges ou difficultés, homologue purement et

simplement l'état liquidatif contenant le projet de partage ou le renvoie au notaire- liquidateur pour faire, dans les délais qu'il fixe, un état liquidatif complémentaire ou un état liquidatif conforme à ses directives. Sauf accord de toutes les parties ou sous réserve de la survenance de faits nouveaux

ou de la découverte de pièces nouvelles déterminants, le tribunal ne connaît que des litiges ou difficultés résultant des contredits actés aux termes du procès-verbal visé au § 3, alinéa 1er. § 5. En cas d'homologation de l'état liquidatif contenant le projet de partage, le

greffier notifie au notaire-liquidateur la décision intervenue. Le notaire-liquidateur dépose au rang de ses minutes la décision passée en force de chose jugée. § 6. En cas d'établissement d'un état liquidatif contenant projet de partage

complémentaire ou d'un état liquidatif contenant projet de partage conforme aux directives du tribunal, le notaire-liquidateur somme les parties et autres intéressés par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, de prendre connaissance de cet état, qu'il annexe à ladite sommation. Le notaire- liquidateur convoque en même temps les parties et autres intéressés à la clôture des opérations, qui se tiendra aux lieu, jour et heure qu'il fixe. Sauf accord contraire de toutes les parties quant au délai qui suit, celles-ci

disposent d'un délai d'un mois à compter de la date de la sommation pour faire part par écrit au notaire-liquidateur et aux autres parties de leurs contredits quant à cet état. L'article 1223, § 3, alinéa 3, est applicable. Sauf découverte de nouveaux faits ou de nouvelles pièces déterminants, les

contredits ne peuvent porter que sur les litiges ou difficultés liés à l'adaptation de l'état liquidatif conformément aux directives du tribunal ou, le cas échéant, sur les litiges ou difficultés nouveaux résultant de ladite adaptation. Lorsque des contredits ont été formulés dans le respect des délais et de la forme

visés à l'alinéa 2, le notaire-liquidateur dresse un procès-verbal des litiges ou difficultés contenant la description de tous ces contredits. La procédure se poursuit conformément à l'article 1223, § 3, alinéas 4 à 6.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

[1 De la vente des biens non commodément partageables en nature]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1224. [1 § 1er. S'il ressort soit d'un accord de toutes les parties, soit de l'avis du notaire-liquidateur fondé, le cas échéant, sur le rapport déposé par l'expert, qu'il est impossible de partager commodément en nature, le notaire-liquidateur dresse, sauf en cas d'accord de toutes les parties quant à la vente de gré à gré conformément à l'article 1214, § 1er, alinéa 2, le cahier des charges de la vente publique des

immeubles non commodément partageables en nature et somme les parties par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, d'en prendre connaissance et de lui faire part, par écrit, de leurs contredits dans le mois suivant la sommation, sauf accord contraire de toutes les parties quant à ce délai. La sommation mentionne explicitement ce délai. Simultanément, le notaire-liquidateur fait sommation aux parties d'assister aux opérations de vente. § 2. En l'absence de contredits formulés par les parties conformément au § 1er sur

le principe de la vente, le notaire-liquidateur est présumé requis de poursuivre les opérations de vente. Au jour indiqué pour l'adjudication, il est procédé à celle-ci à la requête d'au

moins une des parties. § 3. En cas de contredits formulés par les parties conformément au § 1er, soit sur le

principe de la vente, soit sur les conditions de celle-ci, le notaire-liquidateur agit conformément à l'article 1216. § 4. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est impossible, il

ordonne la vente et fixe, le cas échéant, un nouveau délai pour l'adjudication. En cas d'absence ou de résistance des parties ou de l'occupant des biens

immobiliers dont la vente est ordonnée, le notaire-liquidateur est autorisé, aux frais de la masse, à accéder aux biens immobiliers concernés, au besoin avec le concours de la force publique, assistée, le cas échéant, par un serrurier, pour faire respecter les conditions de vente ou pour permettre la visite des lieux par les personnes intéressées. L'occupant est informé du jugement et des jours et heures de visite prévus dans les

conditions de vente. Si la résistance est due à l'occupant des biens immobiliers dont la vente est

ordonnée, la masse, le cas échéant représentée par le gestionnaire visé à l'article 1212, est autorisée à récupérer ses frais et d'éventuels dommages-intérêts auprès de l'occupant. Si l'occupant est l'un des indivisaires et qu'aucun gestionnaire visé à l'article 1212 n'a encore été désigné, un tel gestionnaire est nommé à la requête de la partie la plus diligente pour agir en ce sens; en ce cas, les frais sont récupérés pour le compte des autres indivisaires. Les alinéas 2 à 4 du présent paragraphe sont repris dans le jugement ordonnant la

vente des immeubles. S'il en est requis par au moins une des parties, le notaire-liquidateur procède à la

vente des immeubles conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 7, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192 et à l'article 1193, alinéa 8. Le notaire-liquidateur fait sommation aux parties, par exploit d'huissier, par lettre

recommandée ou contre accusé de réception daté, d'assister aux opérations de vente et en informe leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique. Au jour indiqué pour l'adjudication, il est procédé à celle-ci à la requête d'au

moins une des parties. Postérieurement à la vente, la procédure se poursuit conformément à l'article 1223. § 5. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est possible, le

jugement qu'il rend produit, pour l'application de l'article 1218, § 3, 3°, les effets du jugement rendu en application de l'article 1216. § 6. Si en raison de la situation des immeubles, plusieurs expertises distinctes ont

eu lieu et si chaque immeuble a été déclaré non commodément partageable en nature, il n'y a pas lieu à licitation s'il résulte de la confrontation des rapports que la totalité des immeubles peut se partager commodément. Dans ce cas, le notaire-liquidateur procède au lotissement des biens et agit ainsi

qu'il est prévu à l'article 1223.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1224/1. [1 § 1er. Lorsque les biens non commodément partageables en nature au sens de l'article 1224, § 1er, sont des meubles et à défaut d'accord des parties quant à leur vente, le notaire-liquidateur somme celles-ci, par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, de prendre connaissance de la nécessité de procéder à la vente et de lui faire part, par écrit, de leurs contredits dans le mois suivant la sommation, sauf accord contraire de toutes les parties quant à ce délai. La sommation mentionne explicitement ce délai. § 2. En l'absence de contredits formulés par les parties conformément au § 1er sur

le principe de la vente, le notaire-liquidateur est présumé requis de poursuivre les opérations de vente. Au jour indiqué pour l'adjudication, il est procédé à celle-ci à la requête d'au

moins une des parties. § 3. En cas de contredits formulés par les parties sur le principe de la vente

conformément au § 1er, le notaire-liquidateur agit conformément à l'article 1216. § 4. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est impossible, il

ordonne la vente. S'il en est requis par au moins une des parties, le notaire-liquidateur procède à la

vente conformément aux articles 1194 à 1204bis, le cas échéant à l'intervention de l'huissier de justice qu'il désigne. Au jour indiqué pour l'adjudication, il est procédé à celle-ci à la requête d'au

moins une des parties. § 5. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est possible, le

jugement qu'il rend produit, pour l'application de l'article 1218, § 3, 3°, les effets du jugement rendu en application de l'article 1216.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Sous-section 7. - [1 De l'appel]1 ---------- (1)<Insérée par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1224/2. [1 Lorsqu'il porte sur un jugement prononcé avant l'ouverture des opérations visée à l'article 1215, l'appel n'opère pas d'effet dévolutif. Une fois cet appel tranché, la cause est renvoyée au premier juge.]1

---------- (1)<Inséré par L 2011-08-13/17, art. 5, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Section III_ Disposition commune aux deux sections précédentes.

Art. 1225. <L 1991-07-18/33, art. 16, 9°, 017; En vigueur : au plus tard le 26-07- 1992, à une date à fixer par le Roi.> Les dispositions du présent chapitre relatives aux partages auxquels des mineurs sont intéressés, sont également applicables aux partages auxquels sont intéresses des interdits, des personnes pourvues d'un administrateur provisoire en vertu des articles 488bis, a) à k) du Code civil, des personnes internées par application de la loi sur la défense sociale (et des personnes disparues, visées à l'article 128 du Code civil, et des présumés absents). <L 2007-05- 09/44, art. 44, 089; En vigueur : 01-07-2007>

CHAPITRE VII- (De la présomption et de la déclaration d'absence et de la déclaration judiciaire de décès). <L 2007-05-09/44, art. 45, 089; En vigueur : 01-07- 2007>

Art. 1226. <L 2007-05-09/44, art. 46, 089; En vigueur : 01-07-2007>§ 1er. Les demandes fondées sur les articles 112, 118, 126 et 127 du Code civil sont introduites par requête, pièces à l'appui. Les articles 1026 à 1034 sont applicables, sous réserve des dispositions qui suivent,

de l'article 112 du Code civil, et des articles 118 à 135 du même Code. § 2. La requête contient à peine de nullité : 1° l'indication des jour, mois et an; 2° les nom, prénom, profession et domicile du requérant ainsi que le degré de

parenté ou la nature des relations qui existent entre le requérant et la personne disparue ou présumée absente; 3° l'objet et l'indication sommaire des motifs de la demande; 4° les nom, prénom, résidence ou domicile de la personne disparue ou présumée

absente et, le cas échéant, du conjoint, du cohabitant, et des parents et alliés au degré successible de la personne disparue ou présumée absente; 5° la désignation du juge qui doit en connaître. Lorsque la demande est fondée sur l'article 126 du Code civil, la requête contient, à

peine de nullité, les nom, prénom et domicile du notaire chargé de représenter les intérêts de la personne disparue dans toute opération de partage ou de succession qui pourrait la concerner et ce, jusqu'au prononcé du jugement. La requête est signée par le requérant, par son notaire ou son avocat. Si la

personne disparue ou présumée absente a eu un domicile en Belgique, la requête est accompagnée d'une attestation de domicile de celle-ci ne datant pas de plus de quinze jours. La requête mentionne en outre, dans la mesure du possible, le lieu et la date de

naissance de la personne disparue ou présumée absente, ainsi que la nature et la composition des biens à gérer. Si la requête est incomplète, le juge invite le requérant à la compléter dans un délai

qu'il fixe.

§ 3. Le procureur du Roi recueille tous renseignements utiles, le cas échéant auprès du conjoint, du cohabitant, et des parents et alliés jusqu'au quatrième degré de la personne disparue ou présumée absente. Lorsque la disparition est survenue à l'étranger, il peut requérir en outre le

concours du service public fédéral Affaires étrangères et des agents diplomatiques et consulaires belges à l'étranger. Ceux-ci lui communiquent tous les renseignements et copies de documents qu'il juge utiles à la poursuite de l'instruction. Le tribunal statue, le ministère public préalablement entendu en son avis. § 4. Le greffier informe en outre, par pli judiciaire, les membres de la famille

mentionnés dans la requête de l'introduction de celle-ci. Les personnes convoquées par pli judiciaire deviennent par cette convocation

parties à la cause, sauf si elles s'y opposent à l'audience. Le greffier en avise les parties dans le pli judiciaire. Celles-ci peuvent comparaître en personne à l'audience et demander à être

entendues. Elles peuvent également communiquer leurs observations au juge, par écrit, avant le jour de l'audience.

Art. 1227. <L 2007-05-09/44, art. 47, 089; En vigueur : 01-07-2007> § 1er. Sans préjudice des dispositions du Code civil autorisant la saisine d'office du juge, les demandes fondées sur les articles 113 à 117 du Code civil sont introduites par requête, pièces à l'appui. Les articles 1026 à 1034 sont applicables, sous réserve des dispositions qui suivent. § 2. La requête contient à peine de nullité les indications prévues à l'article 1226, §

2, alinéa 1er. Elle contient en outre, à peine de nullité, les nom, prénom, et domicile de l'administrateur judiciaire. La requête est signée par le requérant, par son notaire ou son avocat. La requête mentionne en outre, dans la mesure du possible, le lieu et la date de

naissance de la personne présumée absente, ainsi que la nature et la composition des biens à gérer. Si la requête est incomplète, le juge invite le requérant à la compléter dans les huit

jours. § 3. Le procureur du Roi recueille tous renseignements utiles auprès de

l'administrateur judiciaire et, le cas échéant, auprès du conjoint, du cohabitant, et des parents et alliés jusqu'au quatrième degré de la personne disparue ou présumée absente. Le tribunal statue, le ministère public préalablement entendu en son avis. § 4. Le greffier informe en outre, par pli judiciaire, l'administrateur judiciaire et

les membres de la famille mentionnés dans la requête, de l'introduction de celle-ci. Les personnes convoquées par pli judiciaire deviennent par cette convocation

parties à la cause, sauf si elles s'y opposent à l'audience. Le greffier en avise les parties dans le pli judiciaire. Celles-ci peuvent comparaître en personne à l'audience et demander à être

entendues. Elles peuvent aussi communiquer leurs observations au juge, par écrit, avant le jour de l'audience.

CHAPITRE VIII. _ Des successions vacantes.

Art. 1228. Dans le cas prévu à l'article 811 du Code civil, il est pourvu par (le tribunal de première instance) à la désignation d'un curateur sur la requête de tout intéressé ou sur la réquisition du procureur du Roi. <L 24-6-1970, art. 27>

L'ordonnance de nomination du curateur est publiée par extrait au Moniteur belge.

Art. 1229. S'il advenait que plusieurs curateurs eussent été nommés, le premier curateur désigné serait préféré de plein droit, sans préjudice de la validité des actes accomplis par l'autre curateur avant son dessaisissement.

Art. 1230. Les formalités prescrites par le Code civil pour l'héritier bénéficiaire s'appliquent au mode d'administration et au compte à rendre par le curateur à la succession vacante.

Art. 1231. Il est tenu au greffe du tribunal de première instance un registre dans lequel sont inscrits, dans l'ordre alphabétique des noms des défunts, les désignations de curateur à succession vacante.

CHAPITRE VIIIBIS. - De l'adoption. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Section 1re. - Disposition générale. <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Art. 1231.1. <Abrogé par L 2010-06-02/35, art. 3, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Section 2. - De l'adoption interne. <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Art. 1231.2. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; ED : 01-09-2005> Les dispositions de la présente Section s'appliquent aux adoptions n'impliquant pas le déplacement international d'un enfant.

Sous-section 1re. - De l'établissement de l'adoption sur requête de l'adoptant ou des adoptants <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Art. 1231.3. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> La demande est introduite par voie de requête (unilatérale), devant le tribunal de première instance, ou si la personne que l'on désire adopter est âgée de moins de dix-huit ans, devant le tribunal de la jeunesse. La requête est déposée au greffe et signée soit par l'adoptant ou les adoptants, soit par leur avocat. <L 2004-12-27/30, art. 244, 070; En vigueur : 10-01-2005> La requête précise si elle porte sur une adoption simple ou sur une adoption

plénière, et les raisons pour lesquelles l'adoptant ou les adoptants ont choisi ce type

d'adoption. Elle mentionne également les nom et prénoms choisis, dans la mesure permise par la loi, pour l'adopté. Sont annexés à la requête : 1° l'original ou une copie certifiée conforme des documents requis pour l'examen

de la demande; 2° le certificat attestant que la préparation visée à l'article 346-2 du Code civil a été

suivie.

Art. 1231.4. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Pour que la requête soit recevable, y sont annexés une copie certifiée conforme de l'acte de naissance, ou un acte équivalent, (une preuve de la nationalité) et une attestation de résidence habituelle de l'adoptant ou des adoptants, et de l'adopté. <L 2005-12- 06/30, art. 6, 073; En vigueur : 26-12-2005> Dans les trois jours de la réception de la requête, le greffier en avise les

descendants de l'adopté.

Art. 1231.5. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Dans les huit jours de la réception de la requête en adoption, le greffier la transmet au procureur du Roi, qui recueille sans délai tous renseignements utiles sur le projet d'adoption. Ces renseignements comprennent notamment : 1° l'avis de la mère et du père de l'adopté et, le cas échéant, de son tuteur, de son

subrogé tuteur et du juge de paix tutélaire ou, si l'un d'eux a désigné un représentant en application de l'article 348-9 du Code civil, l'avis de ce dernier; 2° (...) <L 2004-12-27/30, art. 245, 070; En vigueur : 10-01-2005> 3° (l'avis des descendants au premier degré, âgés d'au moins douze ans, de

l'adoptant ou des adoptants et de l'adopté;) <L 2004-12-27/30, art. 245, 070; En vigueur : 10-01-2005> 4° l'avis de la personne qui a recueilli l'enfant pour en assurer l'entretien et

l'éducation en lieu et place de la mère et du père; 5° l'avis de toute personne dont le consentement à l'adoption est requis et qui l'a

refusé ou, si elle a désigné un représentant en application de l'article 348-9 du Code civil, l'avis de ce dernier.

Art. 1231.6. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Lorsqu'il s'agit d'un enfant, le tribunal de la jeunesse, afin de s'éclairer sur l'aptitude à adopter de l'adoptant ou des adoptants, ordonne une (enquête sociale) au cours de laquelle les instances désignées par les communautés compétentes sont consultées. <L 2004-12-27/30, art. 263, 070; En vigueur : 10-01-2005>

Lorsqu'il l'estime utile, le tribunal est libre d'ordonner une (enquête sociale) sur le projet d'adoption simple d'une personne âgée de plus de dix-huit ans. <L 2004-12- 27/30, art. 263, 070; En vigueur : 10-01-2005>

Art. 1231.7. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Dans les deux mois de la réception de la requête en adoption, le procureur du Roi la retourne au greffier avec son avis et les renseignements recueillis en vertu de l'article 1231-5. Le rapport de l'(enquête sociale) visée à l'article précédent est déposé au greffe

dans les deux mois du prononcé du jugement qui l'a ordonnée. <L 2004-12-27/30,

art. 263, 070; En vigueur : 10-01-2005>

Art. 1231.8. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Dans les trois jours du dépôt au greffe des rapports du ministère public et de l'(enquête sociale), l'adoptant et l'adopté dont le consentement est requis sont convoqués par pli judiciaire pour en prendre connaissance. <L 2004-12-27/30, art. 263, 070; En vigueur : 10-01-2005> Ils disposent à cette fin d'un délai de quinze jours.

Art. 1231.9. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Entre le 15e et le 45e jour du dépôt au greffe des deux rapports, l'affaire est fixée d'office par le tribunal.

Art. 1231.10.<Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le tribunal entend [1 ...]1 les personnes suivantes, convoquées par le greffier sous pli judiciaire ou, si elles sont âgées de moins de seize ans, par simple lettre : 1° l'adoptant ou les adoptants; 2° toute personne dont le consentement à l'adoption est requis ou, si elle a désigné

un représentant en application de l'article 348-9 du Code civil, ce dernier; 3° l'adopté, âgé de moins de douze ans, s'il apparaît au terme d'une étude

approfondie, ordonnée par le tribunal de la jeunesse et effectuée par le service social compétent, qu'il est en état d'exprimer son opinion sur le projet d'adoption; dans le cas contraire, l'enfant dispose de quinze jours ouvrables, à compter de celui où il est avisé du résultat de l'étude par le procureur du Roi, pour demander par écrit au tribunal de la jeunesse de le convoquer afin d'apprécier lui-même sa capacité; s'il l'estime en état d'exprimer son opinion, le tribunal de la jeunesse entend l'enfant; l'appréciation par le tribunal de la jeunesse de la capacité de l'enfant n'est pas susceptible d'appel; 4° toute personne dont l'avis, recueilli par le procureur du Roi, est défavorable à

l'adoption; 5° toute personne que le tribunal estime utile d'entendre. Si elles comparaissent, les personnes visées à l'alinéa premier, 2° et 4°, peuvent

déclarer, par simple acte, vouloir intervenir à la cause. Dans des circonstances exceptionnelles, le tribunal peut accorder dispense de

comparution personnelle et autoriser la représentation par un mandataire spécial, un avocat ou un notaire. Sauf lorsqu'il est fait application de l'article 1231-11, alinéas 2 et 3, il est dressé

procès-verbal de ces auditions. ---------- (1)<L 2010-06-02/35, art. 4, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 1231.11. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Lors de sa comparution devant le tribunal de la jeunesse, l'enfant peut renoncer à être entendu. L'enfant est entendu seul, en l'absence de quiconque, le greffier et, le cas échéant,

un expert ou un interprète exceptés. Son opinion est dûment prise en considération

eu égard à son âge et à sa maturité. Son audition ne lui confère pas la qualité de partie à la procédure. Un compte-rendu de l'audition est joint au dossier de la procédure.

Art. 1231.12. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Toute personne dont l'avis doit être recueilli conformément à l'article 1231-5 peut déclarer, par simple acte, vouloir intervenir à la cause.

Art. 1231.13. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le tribunal s'assure que le choix entre l'adoption simple et l'adoption plénière a été posé en connaissance de cause. Le tribunal vérifie également si les conditions prévues par la loi sont remplies. Le tribunal apprécie, en tenant compte de tous les intérêts légitimes, s'il y a lieu de prononcer l'adoption. Sauf s'il est établi que l'enfant a été élevé depuis plus de six mois par l'adoptant ou

les adoptants, le tribunal statue au plus tôt six mois après le dépôt de la requête en adoption.

Art. 1231.14. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> L'adoptant ou les adoptants peuvent, avant que l'adoption ne soit prononcée, demander au tribunal de la jeunesse, soit : 1° de prononcer une adoption simple en lieu et place de l'adoption plénière

demandée dans la requête; 2° de prononcer une adoption plénière en lieu et place de l'adoption simple

demandée dans la requête. Cette demande doit se fonder sur des motifs sérieux, être conforme à l'intérêt

supérieur de l'enfant et au respect des droits fondamentaux qui lui sont reconnus en droit international et être appuyée par tous ceux qui ont consenti à l'adoption prévue dans la requête. Le tribunal en donne acte. Les articles 1231-10 à 1231-12 sont, dans ce cas, à nouveau d'application.

Art. 1231.15. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le dispositif du jugement d'adoption mentionne notamment : 1° la date du dépôt de la requête en adoption; 2° le nom et les prénoms de l'adoptant ou des adoptants; 3° si l'adoption prononcée est une adoption simple ou une adoption plénière; 4° le nom et les prénoms que l'adopté porte lors de l'adoption et, en cas de

changement de ceux-ci à raison de l'adoption, le nom et les prénoms qu'il portera désormais; 5° s'il y a lieu, le nom et les prénoms que les descendants de l'adopté conservent

malgré l'adoption. Le jugement est notifié par pli judiciaire à l'adoptant ou aux adoptants et à toute

personne dont le consentement était requis, ainsi qu'au ministère public.

Art. 1231.16. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le procureur du Roi, l'adoptant ou les adoptants agissant conjointement et l'adopté, ainsi que les parties intervenantes, peuvent interjeter appel par requête déposée au

greffe de la cour d'appel dans le mois de la notification du jugement. L'adopté âgé de moins de douze ans, mineur prolongé ou interdit est représenté

par l'une des personnes dont le consentement à son adoption est requis.

Art. 1231.17. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le procureur du Roi, l'adoptant ou les adoptants agissant conjointement et l'adopté, ainsi que les parties intervenantes, peuvent se pourvoir en cassation.

L'adopté âgé de moins de douze ans, mineur prolongé ou interdit est représenté par l'une des personnes dont le consentement à son adoption est requis.

Art. 1231.18. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Toute décision judiciaire rendue en matière d'adoption ne peut être exécutée si elle fait l'objet ou est encore susceptible d'appel ou de pourvoi en cassation. Si la décision concerne plusieurs adoptés, l'appel ou le pourvoi en cassation fait par

l'un d'eux ne produit d'effet qu'en ce qui le concerne.

Art. 1231.19. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Après l'expiration du délai d'appel ou de pourvoi en cassation ou, le cas échéant, après le prononcé de l'arrêt rejetant le pourvoi, le greffier transmet sans délai le dispositif de la décision judiciaire prononçant l'adoption à l'officier de l'état civil compétent en vertu de l'article 368-1 du Code civil. L'officier de l'état civil transcrit immédiatement le dispositif sur ses registres et

transmet une copie de l'acte de transcription au greffier ainsi qu'à l'autorité centrale fédérale; celle-ci en avise les autorités centrales communautaires. Mention de la transcription est faite en marge des actes concernant l'état civil de l'adopté et de ses descendants.

Art. 1231.20. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Si l'adoptant, les adoptants ou l'un d'eux décèdent après le dépôt de la requête en adoption, mais avant la transcription du dispositif du jugement ou de l'arrêt par l'officier de l'état civil, la procédure peut être poursuivie à la diligence de l'adopté ou, le cas échéant, du survivant des adoptants.

Art. 1231.21. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> La tierce opposition n'est recevable que si elle est formée dans le délai d'un an à compter de la transcription prévue à l'article 1231-19. La requête civile n'est recevable que si elle émane de l'adoptant, des adoptants ou

de l'un d'eux ou de l'adopté âgé de plus de dix-huit ans et pour autant qu'elle soit signifiée dans les trois mois du jour où le requérant a eu connaissance de la cause sur laquelle il appuie sa requête. Si l'adopté a connaissance de cette cause avant sa majorité, ce délai ne court à son égard qu'à dater du jour où il atteint l'âge de dix- huit ans.

Art. 1231.22. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Les décisions judiciaires refusant de prononcer l'adoption ne font pas obstacle à l'introduction ultérieure d'une nouvelle requête, fondée sur des actes ou des faits

postérieurs au refus. Le cas échéant, les consentements requis devront être à nouveau recueillis.

Art. 1231.23. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> La procédure de conversion d'une adoption simple en adoption plénière est régie par les dispositions applicables à la procédure d'établissement d'une adoption.

Sous-section 2. - De l'établissement de l'adoption sur requête du ministère public. <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Art. 1231.24. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Lorsqu'il introduit la requête sur base des articles 347-1, 3°, 347-2, 3° ou 348-11 du Code civil, le procureur du Roi agit soit d'office, soit à la demande de toute personne intéressée. Les renseignements visés à l'article 1231-5, recueillis par le procureur du Roi, sont joints à la requête. L'adoptant ou les adoptants et, selon le cas, les personnes appelées à consentir à

l'adoption en vertu des articles 348-6 ou 348-7 du Code civil, ou celles qui ont refusé leur consentement en application de l'article 34811 du même Code, sont appelées à la cause.

Art. 1231.25. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; ED : 01-09-2005> Les articles 1231-3, alinéas 3 et 4, 1231-4, 1231-6 à 1231-23 sont applicables à la présente procédure.

Section 3. - De l'adoption internationale. <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Art. 1231.26. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Les dispositions de la présente Section s'appliquent aux adoptions internationales au sens de l'article 360-2 du Code civil.

Sous-section 1re. - De la procédure en constatation de l'aptitude à adopter. <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Art. 1231.27. <L 2005-12-06/30, art. 7, 073; En vigueur : 26-12-2005> La demande est introduite par voie de requête unilatérale devant le tribunal de la jeunesse. La requête est déposée au greffe et signée soit par l'adoptant ou les adoptants, soit par leur avocat. La requête précise que le ou les adoptants souhaitent entamer une procédure

d'adoption internationale. Sont annexés à la requête : 1° l'original ou une copie certifiée conforme des documents requis pour l'examen

de la demande; 2° le certificat attestant que la préparation organisée par la communauté

compétente a été suivie.

Art. 1231.28. <L 2005-12-06/30, art. 8, 073; En vigueur : 26-12-2005> Pour que la requête soit recevable, y sont annexés une copie certifiée conforme de

l'acte de naissance, ou un acte équivalent, une preuve de la nationalité, une attestation de résidence habituelle de l'adoptant ou des adoptants et un extrait d'acte de mariage ou un extrait de déclaration de cohabitation légale ou encore la preuve d'une cohabitation de plus de trois ans.

Art. 1231.29. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> (Dans les 30 jours de la requête visée à l'article 1231-27, le tribunal ordonne d'office une enquête sociale afin de l'éclairer sur l'aptitude à adopter de l'adoptant ou des adoptants. Le jugement ordonnant l'enquête sociale n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel. Au cours de cette enquête sociale, les instances désignées par les communautés compétentes sont consultées.) <L 2007-01-31/42, art. 2, 084; En vigueur : 01-01-2007> S'il le juge nécessaire, il peut également adresser cette demande au ministère

public. Le rapport de l'(enquête sociale) est déposé au greffe dans les deux mois du

prononcé de ce jugement. II est communiqué au ministère public. <L 2004-12-27/30, art. 263, 070; En vigueur : 10-01-2005>

Art. 1231.30. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Dans les trois jours du dépôt au greffe du rapport de l'(enquête sociale), l'adoptant ou les adoptants sont convoqués par pli judiciaire : <L 2004-12-27/30, art. 263, 070; En vigueur : 10-01-2005> 1° pour prendre connaissance du rapport; ils disposent à cette fin d'un délai de

quinze jours; 2° à comparaître en personne devant le tribunal dans le mois qui suit l'expiration

du délai prévu au 1°.

Art. 1231.31.<Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le tribunal se prononce ensuite sur l'aptitude de l'adoptant ou des adoptants à procéder à une adoption internationale. Le jugement est motivé. S'il est positif, il mentionne le nombre d'enfants que

l'adoptant ou les adoptants seraient aptes à adopter, ainsi que les éventuelles restrictions à leur aptitude. Le jugement ne peut servir que pour une procédure en adoption d'un ou de

plusieurs enfants. Sa validité expire [1 quatre ans]1 après son prononcé. [1 ...]1 [1 ...]1 ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 58, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Art. 1231.32. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Si le jugement conclut à l'aptitude de l'adoptant ou des adoptants, le ministère public établit, dans les deux mois du prononcé, un rapport destiné à mettre à la disposition de l'autorité compétente de l'Etat d'origine suffisamment de renseignements sur

leur personne pour lui permettre de déterminer, pour chaque enfant en besoin d'adoption internationale, la ou les personnes qui lui offriront l'environnement le plus adéquat et les meilleures chances de bonne intégration; ce rapport contient des renseignements sur leur identité, leur capacité légale, leur situation personnelle, familiale et médicale, leur milieu social, leurs conceptions philosophiques, les motifs qui les animent et leur aptitude à assumer une adoption internationale, ainsi que sur les enfants qu'ils seraient aptes à prendre en charge. Le rapport est déposé au greffe.

Art. 1231.33. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Dans les trois jours de la réception du rapport, le greffier en adresse une copie, ainsi qu'une copie du jugement, à l'autorité centrale fédérale. II en avise l'adoptant ou les adoptants. L'autorité centrale fédérale fait application de l'article 361-2 du Code civil.

Sous-section 1rebis. [1 - De la procédure en prolongation du délai d'aptitude à adopter]1 ---------- (1)<Insérée par L 2009-12-30/14, art. 59, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Art. 1231.33/1. [1 L'adoptant ou les adoptants peuvent introduire une demande en prolongation du délai de leur aptitude à adopter par voie de requête unilatérale devant le tribunal de la jeunesse qui a prononcé le jugement d'aptitude initial. La requête est déposée au greffe au plus tôt cinq mois avant l'expiration de la validité du jugement d'aptitude et au plus tard le dernier jour de la validité du jugement d'aptitude. La requête est signée soit par l'adoptant ou les adoptants, soit par leur avocat et elle précise que le ou les adoptants souhaitent poursuivre une procédure d'adoption internationale.

L'adoptant ou les adoptants transmettent une copie de la requête à l'autorité centrale communautaire compétente.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2009-12-30/14, art. 59, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Art. 1231.33/2. [1 Pour que la requête soit recevable, y sont annexés les documents prévus à l'article 1231-28.

En outre, y est annexée, la convention signée entre l'adoptant ou les adoptants et un organisme agréé ou l'accord de l'autorité centrale communautaire compétente donné sur le projet d'adoption.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2009-12-30/14, art. 59, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Art. 1231.33/3. [1 Dès réception de la requête, le greffe s'adresse sans délai à l'autorité centrale communautaire compétente qui lui transmet une actualisation du rapport de l'enquête sociale établi dans le cadre de la procédure en constatation de l'aptitude à adopter.

L'actualisation est réalisée par les instances compétentes pour établir le rapport de

l'enquête sociale. L'actualisation du rapport de l'enquête sociale doit être réalisée au plus tôt dans

les cinq mois qui précèdent l'expiration de la validité du jugement d'aptitude. Elle comprend une évaluation de la situation actuelle de l'adoptant ou des

adoptants et décrit les éventuels éléments susceptibles d'avoir une incidence sur l'aptitude à adopter.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2009-12-30/14, art. 59, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Art. 1231.33/4. [1 Dans les trois jours du dépôt au greffe de l'actualisation du rapport de l'enquête sociale, l'adoptant ou les adoptants sont convoqués par pli judiciaire :

1° pour prendre connaissance du rapport; ils disposent à cette fin d'un délai de huit jours;

2° à comparaître en personne devant le tribunal dans les quinze jours qui suivent l'expiration du délai prévu au 1°.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2009-12-30/14, art. 59, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Art. 1231.33/5. [1 Le tribunal se prononce dans les quinze jours de l'audience sur la prolongation du délai d'aptitude de l'adoptant ou des adoptants à procéder à une adoption internationale. Le jugement est motivé. S'il est positif, il mentionne le nombre d'enfants que l'adoptant ou les adoptants seraient aptes à adopter, ainsi que les éventuelles restrictions à leur aptitude. Le jugement en prolongation du délai d'aptitude à adopter ne peut servir que pour une procédure en adoption d'un ou de plusieurs enfants.

Sa validité expire deux ans après son prononcé. Toutefois, si au moment de l'audience, un enfant a été proposé et accepté, le tribunal peut prévoir que la validité du jugement de renouvellement de l'aptitude est maintenue jusqu'au prononcé de l'adoption.

Le jugement en prolongation du délai d'aptitude à adopter produit ses effets au jour de l'expiration du précédent jugement d'aptitude.

L'adoptant ou les adoptants peuvent introduire des demandes successives de prolongation du délai de leur aptitude à adopter, dans le cadre de la même procédure en adoption.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2009-12-30/14, art. 59, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Art. 1231.33/6. [1 Si le jugement prolonge le délai d'aptitude de l'adoptant ou des adoptants et qu'il modifie les conditions définies dans le précédent jugement d'aptitude, le ministère public établit un rapport. La procédure prévue aux articles 1231-32 et 1231-33 trouve alors à s'appliquer. Toutefois, le rapport du ministère public ne porte que sur les nouvelles conditions du jugement prolongeant le délai d'aptitude de l'adoptant ou des adoptants.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2009-12-30/14, art. 59, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Art. 1231.33/7. [1 Le greffier adresse copie du jugement et de l'éventuel rapport à l'autorité centrale fédérale dans les trois jours de la réception du rapport ou, au cas où un rapport n'est pas requis, dans les trois jours du prononcé du jugement. Il en avise l'adoptant ou les adoptants.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2009-12-30/14, art. 59, 106; En vigueur : 16-01-2010>

Sous-section 2. - De la procédure en constatation de l'adoptabilité d'un enfant. <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Art. 1231.34. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> La demande est introduite devant le tribunal de la jeunesse par le ministère public, à la requête de l'autorité centrale fédérale, qui a préalablement obtenu de l'autorité centrale communautaire compétente, informée d'un désir d'adoption conformément à l'article 362-1 du Code civil, des renseignements concernant un enfant susceptible d'être adopté. L'enfant est représenté par un tuteur ad hoc désigné par le tribunal.

Art. 1231.35. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> (Dans les 30 jours de la demande visée à l'article 1231-34, le tribunal ordonne d'office une enquête sociale afin de l'éclairer sur l'adoptabilité de l'enfant. Le jugement ordonnant l'enquête sociale n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel. Au cours de cette enquête sociale, les instances désignées par les communautés compétentes sont consultées.) <L 2007-01-31/42, art. 3, 084; En vigueur : 01-01-2007> Le rapport de l'(enquête sociale) est déposé au greffe dans les deux mois du

prononcé du jugement. II est communiqué au ministère public. <L 2004-12-27/30, art. 263, 070; En vigueur : 10-01-2005>

Art. 1231.36. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Dans les trois jours du dépôt au greffe du rapport de l'(enquête sociale), le représentant de l'enfant est convoqué par pli judiciaire : <L 2004-12-27/30, art. 263, 070; En vigueur : 10-01-2005> 1° pour prendre connaissance du rapport; il dispose à cette fin d'un délai de quinze

jours; 2° à comparaître en personne devant le tribunal dans le mois qui suit l'expiration

du délai prévu au 1°.

Art. 1231.37. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le tribunal se prononce ensuite sur l'adoptabilité de l'enfant et vérifie si les conditions visées à l'article 362-2 du Code civil sont remplies. Le jugement mentionne que ces vérifications ont été effectuées.

Art. 1231.38. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Si le jugement conclut à l'adoptabilité de l'enfant, le ministère public établit, dans les deux mois du prononcé, un rapport destiné à mettre à la disposition de l'autorité

compétente de l'Etat d'accueil suffisamment de renseignements sur l'enfant pour lui permettre de déterminer les personnes désireuses d'adopter un enfant qui lui offriront, compte tenu de ses besoins spécifiques, l'environnement le plus adéquat et les meilleurs chances de bonne intégration; ce rapport contient des renseignements sur l'identité de l'enfant, son adoptabilité, son milieu social, son évolution personnelle et familiale, son passé médical et celui de sa famille, ainsi que sur ses besoins particuliers. Le rapport est déposé au greffe.

Art. 1231.39. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Dans les trois jours de la réception du rapport, le greffier en adresse une copie, ainsi qu'une copie du jugement, à l'autorité centrale fédérale. II en avise le représentant de l'enfant. L'autorité centrale fédérale fait, sans délai, application de l'article 362-3, alinéa 1er, 2°, du Code civil.

Sous-section 3. - De l'établissement de l'adoption. <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; ED : 01-09-2005>

Art. 1231.40. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Sauf si la présente sous-Section en dispose autrement, les dispositions de la section 2 s'appliquent à l'établissement d'une adoption internationale.

Art. 1231.41. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> La requête (unilatérale) en adoption est introduite devant le tribunal de la jeunesse <L 2004-12-27/30, art. 246, 070; En vigueur : 10-01-2005> 1° (dans les délais visés à l'article 1231-31 ou dans les trois ans de la délivrance

d'une attestation) émanant de l'autorité compétente en matière d'adoption de l'Etat étranger dans lequel l'adoptant ou les adoptants résident habituellement, les déclarant qualifies et aptes à adopter et à assumer une adoption internationale; et <L 2008-10-28/31, art. 3, 099; En vigueur : 13-11-2008; voir également l'art. 6> 2° dans les six mois de l'arrivée de l'enfant en Belgique.

Art. 1231.42. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> A moins qu'il ne soit déjà en possession de ces documents, le tribunal demande sans délai à l'autorité centrale fédérale de lui transmettre : 1° une copie certifiée conforme de la décision ou de l'attestation visées à l'article

1231-41, 1°; (1°/1 le cas échéant une copie de l'attestation de l'autorité centrale fédérale visée à

l'article 1231-31 ainsi que la preuve de la signature d'une convention entre les candidats-adoptants et un organisme agréé d'adoption ou de l'accord de l'autorité centrale communautaire compétente sur le projet d'adoption;) <L 2008-10-28/31, art. 4, 099; En vigueur : 13-11-2008; voir également l'art. 6> 2° une copie certifiée conforme de la décision d'un juge belge ou, si l'enfant réside

habituellement dans un Etat étranger, de l'attestation par laquelle l'autorité compétente de cet Etat déclare l'enfant adoptable et constate, après avoir dûment examiné les possibilités de placement de l'enfant dans l'Etat de sa résidence

habituelle, qu'une adoption internationale répond à son intérêt supérieur et au respect des droits fondamentaux qui lui sont reconnus en vertu du droit international; 3° une copie certifiée conforme des rapports visés aux articles 1231-32 du présent

Code et 361-3, alinéa 1er, 2°, du Code civil, ou aux articles 1231-38 du présent Code et 362-3, alinéa 1er, 1°, du Code civil; 4° une attestation par laquelle l'autorité centrale communautaire compétente ou, si

l'enfant réside habituellement dans un Etat étranger, l'autorité compétente de cet Etat constate, motifs à l'appui, que la décision de confier l'enfant à l'adoptant ou aux adoptants répond à son intérêt supérieur et au respect dés droits fondamentaux qui lui sont reconnus en vertu du droit international. Si, en application de l'article 361-4, alinéa 1er, du Code civil, l'autorité centrale

communautaire compétente a accepté des documents équivalents aux attestations visées à l'alinéa 2, 2° et 4°, du présent article, l'autorité centrale fédérale transmet ces documents. Si l'autorité centrale communautaire compétente a dispensé de produire ces attestations ou l'une d'elles, l'autorité centrale fédérale transmet au juge une preuve de la dispense. (Les documents visés à l'alinéa 1er, 2° sont, dans le cas visé à l'article 361-5 du

Code civil, remplacés par les documents mentionnés au 2° c) à e) de cet article.) <L 2005-12-06/30, art. 10, 073; En vigueur : 26-12-2005>

Art. 1231.43. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Par dérogation à l'article 1231-5, les avis visés aux 1° à 5°, de cet article ne sont pas recueillis (si les articles 361-3, 361-5 ou 362-2) du Code civil ont été respectés. <L 2005-12-06/30, art. 11, 073; En vigueur : 26-12-2005>

Art. 1231.44. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Par dérogation à l'article 1231-10, les personnes visées à l'alinéa premier, 4°, de cet article ne sont pas convoquées (si les articles 361-3, 361-5 ou 362-2) du Code civil ont été respectés. <L 2005-12-06/30, art. 12, 073; En vigueur : 26-12-2005>

Art. 1231.45. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; ED : 01-09-2005> L'article 1231- 6 n'est pas applicable.

Section 4. - De la révocation de l'adoption simple et de la révision de l'adoption. <Insérée par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

Art. 1231.46. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Sauf si la présente Section en dispose autrement, l'action en révocation d'une adoption simple et l'action en révision d'une adoption sont intentées, instruites et jugées conformément aux règles ordinaires de procédure et de compétence.

Art. 1231.47. <Abrogé par L 2010-06-02/35, art. 5, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 1231.48. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005>

L'adopté est appelé à la cause par le greffier. L'adopté âgé de moins de douze ans, mineur prolongé ou interdit est représenté

par un tuteur ad hoc désigné par le tribunal à la demande du procureur du Roi. L'article 1231-11 est applicable.

Art. 1231.49. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le greffier appelle en outre à la cause, selon le cas : 1° si la demande porte sur la révocation d'une adoption simple : a) la mère et le père de l'adopte âgé de moins de dix-huit ans, lorsque la révocation

est demandée à l'égard de l'adoptant ou des adoptants; b) l'adoptant à l'égard duquel la révocation n'est pas demandée, lorsque la

révocation est demandée à l'égard de l'un seulement des adoptants; 2° si la demande porte sur la révision d'une adoption et si l'adopté a moins de dix-

huit ans : a) la mère et le père de l'adopté, lorsque l'adoption attaquée est une adoption

simple; b) les personnes qui avaient la qualité de père et mère avant que l'adoption

attaquée ne produise ses effets, lorsqu'il s'agit d'une adoption plénière.

Art. 1231.50. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le jugement est prononcé en audience publique. S'il révoque l'adoption simple ou révise l'adoption, le dispositif du jugement mentionne la date de la demande, l'identité complète des adoptants et des adoptés à l'égard desquels l'adoption simple est révoquée ou à l'égard desquels l'adoption est révisée, le nom et les prénoms que portera celui qui était adopté, ainsi que celui que porteront ses descendants dont le nom avait été modifié par l'adoption.

Art. 1231.51. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Si la personne qui était adoptée ou son représentant le demande, le tribunal peut décider qu'elle continuera à porter les prénoms ou le nom qui lui avaient été attribués par la décision judiciaire prononçant l'adoption.

Art. 1231.52. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Les articles 1231-16 à 1231-21 sont applicables aux procédures de révocation de l'adoption.

Section 5. - Des recours. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09- 2005>

Art. 1231.53. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> L'appel de tout jugement avant dire droit et de tout jugement définitif rendu en vertu des sections 2, 3 et 4 du présent chapitre, est introduit par requête déposée au greffe de la cour d'appel.

Art. 1231.54. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> Le délai d'appel est d'un mois à compter de la notification du jugement par pli

judiciaire.

Art. 1231.55. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; En vigueur : 01-09-2005> La cour d'appel peut requérir le ministère public de recueillir des informations complémentaires, et également ordonner une nouvelle (enquête sociale). Les mêmes délais sont d'application que ceux prévus par les dispositions relatives à la procédure en première instance. <L 2004-12-27/30, art. 263, 070; En vigueur : 10- 01-2005>

Art. 1231.56. <Inséré par L 2003-04-24/32, art. 5; ED : 01-09-2005> S'il s'agit d'un mineur, des mesures provisoires peuvent entre-temps être prises dans l'intérêt de l'enfant.

CHAPITRE IX. <L 2001-04-29/39, art. 67, 054; En vigueur : 01-08-2001> - De la tutelle des mineurs.

Art. 1232. <L 2001-04-29/39, art. 67, 054; En vigueur : 01-08-2001> Sans préjudice des dispositions du Code civil imposant ou autorisant la saisine d'office du juge et sous réserve de ce qui est prévu à l'article 1235, les demandes fondées sur les articles 389 à 420 du Code civil sont introduites par requête.

Art. 1233. <L 2001-04-29/39, art. 67, 054; En vigueur : 01-08-2001> § 1er. Les articles 1026 à 1034 sont applicables, sous réserve des dispositions suivantes : 1° la requête est signée par la partie ou son avocat; 2° le mineur est convoqué par le juge pour être entendu s'il est âgé de douze ans

dans les procédures relatives à sa personne et s'il est âgé de quinze ans dans celles relatives à ses biens. Les dispositions de l'article 931, alinéas 6 et 7, s'appliquent par analogie; 3° en cas d'application de l'article 394, alinéa 2, du Code civil, l'ordonnance

contient les nom, prénom et domicile des ascendants et frères et soeurs majeurs du mineur et, des frères et soeurs des parents du mineur. Ceux-ci sont considérés comme parties intervenantes; 4° toute décision est notifiée au ministère public dès son prononcé; 5° un extrait de la décision nommant le tuteur est notifié dans les huit jours du

prononcé au bourgmestre de la commune du domicile du mineur. § 2. Les dispositions du § 1er, 2° à 5°, ne sont toutefois pas applicables en cas de

nomination d'un tuteur ad hoc ou d'un subrogé tuteur ad hoc.

Art. 1234. <L 2001-04-29/39, art. 67, 054; En vigueur : 01-08-2001> Si l'acte désignant un tuteur testamentaire est découvert après la nomination d'un autre tuteur, le juge convoque les deux tuteurs en chambre du conseil et statue.

Art. 1235.<L 2001-04-29/39, art. 67, 054; En vigueur : 01-08-2001> Pour l'application de l'article 399 du Code civil, les dispositions suivantes sont, en outre, applicables : 1° [le tuteur dont la destitution est poursuivie est convoqué à comparaître, d'office

ou à la requête motivée du subrogé tuteur ou du procureur du Roi, à l'audience fixé par le juge de paix [1 ...]1. La convocation a lieu par pli judiciaire. Le subrogé tuteur est entendu;] <L 2003-02-13/54, art. 9, 063; En vigueur : 04-04-2003> 2° Sans préjudice de l'application de l'article 391 du Code civil, le juge, en

prononçant la destitution, pourvoit immédiatement au remplacement du tuteur destitue, conformément à l'article 401 du même Code. Ces dispositions sont applicables par analogie à la procédure de destitution du

subrogé tuteur, le tuteur devant dans ce cas être entendu. ---------- (1)<L 2010-06-02/35, art. 6, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 1236. <L 2001-04-29/39, art. 67, 054; En vigueur : 01-08-2001> Toute ordonnance du juge de paix est susceptible d'appel. L'appel de cette ordonnance est attribué à une chambre composée de trois juges.

Art. 1236bis.<Inséré par L 2001-04-29/39, art. 67, 054; En vigueur : 01-08-2001> § 1er. La demande tendant à la constatation de l'impossibilité durable d'exercer l'autorité parentale est introduite devant le tribunal de première instance par le procureur du Roi. Ce dernier agit d'office ou à la demande de toute personne intéressée. [Lorsque les père et mère ou le parent exerçant seul l'autorité parentale ont été

pourvus d'un administrateur provisoire conformément aux dispositions du livre 1er, titre XI, chapitre 1erbis, du Code civil, le demande tendant à la constatation de l'impossibilité durable d'exercer l'autorité parentale peut également être introduite par l'administrateur provisoire.] <L 2003-02-13/54, art. 10, 063; En vigueur : 04-04- 2003> A la requête sont joints tous les renseignements utiles, et notamment l'avis des père

et mère, celui des ascendants au deuxième degré ainsi que celui des frères et soeurs majeurs de l'enfant mineur. § 2. Le tribunal ordonne la comparution [1 ...]1 de toutes les personnes qu'il estime

utile d'entendre; il est dressé procès-verbal de leur audition. Si l'une des personnes dont le procureur du Roi a obligatoirement recueilli l'avis a émis un avis défavorable à la mesure envisagée, cette personne est également convoquée et, si elle comparaît, elle peut déclarer par simple acte vouloir intervenir à la cause. Les convocations sont adressées aux intéressés par le greffier sous pli judiciaire. Le mineur âgé de douze ans est également entendu séparément. § 3. S'il fait droit à la demande, le tribunal décide si l'impossibilité durable

d'exercer l'autorité parentale entraîne pour le père ou la mère, ou les deux, la perte du droit de jouissance légale fixe à l'article 384 du Code civil. Une copie certifiée conforme de la décision est notifiée par le greffier au juge de

paix compétent territorialement. Celui-ci procède conformément aux règles de la tutelle. § 4. L'appel est formé par requête déposée au greffe de la cour d'appel. [1 ...]1 Le délai pour interjeter appel et l'appel contre le jugement sont suspensifs, de

même que le délai pour se pourvoir en cassation et le pourvoi contre l'arrêt. § 5. La demande en mainlevée est introduite par requête des père et mère agissant

conjointement ou séparément. Le greffier transmet la requête au procureur du Roi. Celui-ci recueille tous les

renseignements utiles et notamment l'avis des personnes mentionnées au paragraphe 1er, alinéa 2, et celui des tuteur et subrogé tuteur. Le procureur du Roi transmet au tribunal la requête accompagnée de ces renseignements et de son avis. Le tribunal procède ensuite conformément au § 2. S'il est fait droit à la demande, une copie conforme de la décision est notifiée par le

greffier au juge de paix tutélaire et la tutelle prend fin à la date du procès-verbal prévu à l'article 415, alinéa 2, du Code civil. ---------- (1)<L 2010-06-02/35, art. 7, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 1237. <L 2001-04-29/39, art. 67, 054; En vigueur : 01-08-2001> Un dossier individuel de procédure est ouvert au greffe de la justice de paix pour chaque mineur placé sous tutelle. Y sont déposés, à leur date, toutes les requêtes, ordonnances et autres actes relatifs

à la tutelle. Au besoin, le greffier établit les copies certifiées conformes des pièces dont le dépôt

dans des dossiers distincts se justifie.

CHAPITRE IXBIS. <inséré par L 1987-05-20/31, art. 2, 007; En vigueur : 06-06- 1987> Procédure en déclaration d'abandon d'un enfant mineur ou en constatation du désintérêt manifeste de ses père et mère. (abrogé) <L 1999-05-07/58, art. 2, 045; En vigueur : 09-07-1999>

Art. 1237bis. (abrogé) <L 1999-05-07/58, art. 2, 045; En vigueur : 09-07-1999>

CHAPITRE X. - De l'interdiction.

Art. 1238. Dans les cas prévus à l'article 489 du Code civil, tout parent est recevable à provoquer l'interdiction de son parent. Il en est de même de l'un des époux à l'égard de l'autre.

Art. 1239. Le procureur du Roi peut provoquer l'interdiction d'une personne qui n'a ni époux, ni épouse, ni parents connus.

Art. 1240. La demande d'interdiction est introduite par voie de requête. La requête contient outre les mentions prévues à l'article 1026 l'énoncé des fait

d'imbécillité ou de démence. Les pièces justificatives, s'il y en a, sont jointes à la requête.

Art. 1241. Le président de la chambre à laquelle l'affaire a été distribuée ordonne la communication de la requête au ministère public. La partie requérante est convoquée, sous pli judiciaire, par le greffier.

Art. 1242. <L 2001-04-29/39, art. 68, 054; En vigueur : 01-08-2001> Sur les

conclusions du procureur du Roi, le tribunal, si les faits articulés sont pertinents, entend en chambre du conseil toute personne dont il estime l'audition utile, et notamment le conjoint, les père et mère et les descendants de la personne dont l'interdiction est demandée.

Art. 1243. (Abrogé) <L 2001-04-29/39, art. 69, 054; En vigueur : 01-08-2001>

Art. 1244. (Dans les huit jours de la clôture du procès-verbal d'audition des personnes visées à l'article 1242, le juge commet un ou plusieurs médecins neuropsychiatres à l'effet d'examiner le défendeur et de lui faire rapport sur son état.) <L 2001-04-29/39, art. 70, 054; En vigueur : 01-08-2001> (Dès le dépôt du rapport, le juge fixe les jour et heure de l'interrogatoire. Le

greffier en avertit le défendeur par pli judiciaire. Le juge procède à l'interrogatoire du défendeur (en chambre du conseil ou, s'il échet) dans la demeure de celui-ci, en présence du procureur du Roi. Le procès-verbal de l'interrogatoire est signé par le juge et le greffier. <L 24-6-1970, art. 28> <L 2-7-1974, art. unique.>

Le juge peut être accompagne des médecins qu'il avait commis. Le défendeur peut se faire assister d'un médecin. Le requérant ne peut être présent à l'interrogatoire mais il peut y être représenté

par un médecin.

Art. 1245. Si l'interrogatoire, les pièces produites et les rapports médicaux sont insuffisants, et si les faits peuvent être justifiés par témoins, le juge ordonne, s'il y a lieu, l'enquête, qui se fait en la forme ordinaire.

Il peut ordonner, si les circonstances le justifient, que l'enquête soit faite hors de la présence du défendeur; mais, dans ce cas, son avocat peut représenter celui-ci.

Art. 1246. Après le premier interrogatoire, le tribunal commet, s'il y a lieu, un administrateur provisoire, pour prendre soin de la personne et des biens du défendeur. L'administrateur provisoire a les pouvoirs du tuteur.

Art. 1247. En rejetant la demande en interdiction, le tribunal peut néanmoins, si les circonstances le justifient, ordonner que le défendeur ne pourra désormais plaider, transiger, emprunter, recevoir un capital mobilier, ni en donner décharge, aliéner à titre gratuit ou onéreux, ni grever ses biens d'hypothèques, sans l'assistance d'un conseil qui est nommé par le même jugement.

Art. 1248. La cour d'appel exerce, s'il échet, les pouvoirs qui appartiennent au tribunal.

Art. 1249.[1 La demande en interdiction est instruite, les parties entendues ou appelées par pli judiciaire.]1 ---------- (1)<L 2010-06-02/35, art. 8, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 1250. Toute décision portant interdiction, ou nomination d'un conseil, est, à la diligence des demandeurs, levée et signifiée à la partie.

Art. 1251. <L 2001-04-29/39, art. 71, 054; En vigueur : 01-08-2001> S'il n'y a pas d'appel du jugement d'interdiction ou si celui-ci est confirmé sur l'appel, une copie certifiée conforme de la décision est notifiée par le greffier au juge de paix compétent territorialement. Celui-ci procède conformément aux règles de la tutelle. L'administrateur provisoire nommé en exécution de l'article 1246 cesse ses

fonctions et rend compte au tuteur, s'il ne l'est pas lui-même.

Art. 1252. La demande en mainlevée d'interdiction est instruite et jugée dans la même forme que l'interdiction.

Art. 1253. Tout arrêt ou jugement portant interdiction ou nomination d'un conseil est, à la diligence du greffier, inséré par extrait au Moniteur belge. Il en est de même des décisions de mainlevée et des arrêts infirmatifs. La publication doit être faite dans les dix jours du prononcé; les fonctionnaires

auxquels l'omission ou le retard serait imputable pourront être tenus pour responsables envers les intéressés s'il est prouvé que le retard ou l'omission est la suite d'une collusion. Dans le premier mois de chaque année, le Moniteur belge publie, en outre, un

tableau récapitulatif de toutes les décisions portant interdiction, nomination du conseil ou mainlevée, ainsi que des arrêts infirmatifs de telles décisions, prononcées au cours de l'année précédente. (En outre, avis de l'interdiction et de mainlevée d'interdiction est donné au

bourgmestre de lieu de résidence par les soins du greffier.) <L 5-7-1976, art. 146>

CHAPITRE Xbis. _ <L 14-7-1976, art. 29> Des demandes des époux relatives à leurs droits et devoirs respectifs et à leur régime matrimonial.

Art. 1253bis. (abrogé) <L 1992-08-03/31, art. 53, 020; En vigueur : 01-01-1993>

Art. 1253ter. <L 14-7-1976, art. 29> La requête contient les nom, prénom, profession et domicile des époux. La requête écrite est signée par le demandeur ou son avocat. (Les articles 1034bis à

1034sexies sont applicables à la requête écrite.) <L 1992-08-03/31, art. 54, 020; En vigueur : 01-01-1993>

Art. 1253quater.<L 14-7-1976, art. 29> Lorsque les demandes sont fondées sur les articles 214, 215, 216, 221, 223, 1420, 1421, 1426, 1442, 1463 et 1469 du Code civil : a) le juge fait convoquer les parties [2 ...]2 et tente de les concilier; b) l'ordonnance est rendue dans les quinze jours du dépôt de la requête; [1 elle est

notifiée par pli judiciaire aux deux époux par le greffier]1; c) si l'ordonnance est rendue par défaut, le défaillant peut [1 dans le mois de la

notification par pli judiciaire]1 former opposition par requête déposée au greffe du tribunal;

d) l'ordonnance est susceptible d'appel quel que soit le montant de la demande : l'appel est interjeté [1 dans le mois de la notification par pli judiciaire]1; e) chacun des époux peut à tout moment demander, dans les mêmes formes, la

modification ou la rétraction de l'ordonnance ou de l'arrêt. ---------- (1)<L 2010-03-19/05, art. 11, 108; En vigueur : 01-08-2010; voir également l'art.

17> (2)<L 2010-06-02/35, art. 9, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 1253quinquies. <L 14-7-1976, art. 29> Le juge de paix, saisi d'une demande fondée sur les articles 220, § 3, 221 et 223 du Code civil, peut ordonner aux époux et même aux tiers, la communication de tous renseignements et documents de nature à établir le montant des revenus et créances des époux; s'il n'est pas donné suite par le tiers à la réquisition du juge dans le délai qu'il détermine ou si les renseignements donnés apparaissent incomplets ou inexacts, le juge peut, par jugement motivé, ordonner la comparution du tiers à la date qu'il fixe. Le greffier convoque le tiers par pli judiciaire et joint à la convocation une copie du jugement. Le tiers défaillant ou se refusant à fournir les renseignements demandés est

passible des sanctions prévues à l'article 926; la convocation reproduit à peine de nullité la phrase précédente et le texte de l'article 926. Lorsque le juge ordonne à une administration publique de lui fournir des

renseignements sur les revenus et créances des époux, le secret imposé aux fonctionnaires de cette administration est levé.

Art. 1253sexies. <L 14-7-1976, art. 29> § 1er. Les requêtes fondées sur les articles 223 et 1421 du Code civil et demandant

que soit ordonnée l'interdiction d'aliéner ou d'hypothéquer des biens susceptibles d'hypothèque, contiennent les lieux et dates de naissance des époux, l'indication spéciale de la nature et de la situation de chacun des immeubles visés dans la requête et pour les navires, leurs noms et les caractéristiques prévues à l'article 4, § 1er, 1° et 2°, de la loi du 10 février 1908. L'ordonnance prononçant cette interdiction contient les mêmes indications; à la

demande de l'époux qui l'a obtenue, un extrait en est notifié par le greffier au conservateur des hypothèques pour être inscrit en marge du dernier titre d'acquisition transcrit des immeubles ou navires visés dans l'ordonnance. § 2. La notification, faite au défendeur, de l'ordonnance fondée sur l'article 223 du

Code civil, comportant l'interdiction d'aliéner ou de donner en gage des biens meubles, reproduit le texte de l'article 507 du Code pénal.

Art. 1253septies. <L 14-7-1976, art. 29> Dans les cas d'urgence, l'époux qui demande l'interdiction d'aliéner ou d'hypothéquer des biens susceptibles d'hypothèque, peut demander au juge de paix, qu'avant même de statuer sur le mérite de la requête, il soit autorisé à faire inscrire sa demande en marge du dernier titre d'acquisition transcrit des biens visés dans la requête; un extrait de l'ordonnance est notifié par le greffier au conservateur des hypothèques. De même, l'époux qui demande que soit prononcée l'interdiction d'aliéner ou de

donner en gage des biens meubles ou des créances, peut demander à être autorisé à faire opposition entre les mains de son conjoint ou d'un tiers; cette opposition, faite par exploit d'huissier de justice, vaut interdiction d'aliéner, de donner en gage ou de déplacer jusqu'au prononcé de l'ordonnance statuant sur le mérite de la requête.

Art. 1253octies. <L 14-7-1976, art. 29> Les inscriptions portées dans les registres des conservateurs des hypothèques en exécution des articles précédents, valent pour six mois à moins que l'ordonnance n'ait fixé une autre durée. Elles cessent en tout ou en partie leurs effets à la suite d'une ordonnance ou d'un

arrêt modificatif; elles peuvent être radiées du consentement de l'époux ou de ses ayants cause ou par décision de justice, conformément aux articles 92 à 95 de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851.

CHAPITRE XI. - Du divorce, de la séparation de corps et de la séparation de biens.

Section Ière. - (Du divorce pour désunion irrémédiable) <L 2007-04-27/00, art. 21, 1°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1254.<L 2007-04-27/00, art. 22, 087; En vigueur : 01-09-2007> § 1er. [1 La demande en divorce fondée sur l'article 229, § 2, du Code civil est introduite par une requête signée par chacun des époux ou par au moins un avocat ou un notaire.

La demande en divorce fondée sur l'article 229, § 3, du Code civil peut être introduite par requête.

Les dispositions prévues aux articles 1034bis à 1034sexies s'appliquent à la requête visée aux alinéas 1er et 2.]1 Outre les mentions habituelles, l'acte introductif d'instance contient, le cas échéant,

la mention de l'identité des enfants mineurs non maries ni émancipés communs aux époux, des enfants adoptés par eux ainsi que des enfants de l'un d'eux adoptés par l'autre, de chaque enfant de chacun des époux dont la filiation est établie, ainsi que de chaque enfant qu'ils élèvent ensemble. L'acte introductif d'instance contient, le cas échéant, une description détaillée des

faits ainsi que, dans la mesure du possible, toutes les demandes relatives aux effets du divorce, sans préjudice du § 5. Il peut contenir également les demandes éventuelles relatives aux mesures

provisoires concernant la personne, les aliments et les biens tant des parties que des enfants mineurs non mariés ni émancipés communs aux époux, des enfants adoptés par eux ainsi que des enfants de l'un d'eux adoptés par l'autre. Si le demandeur souhaite que ces demandes soient immédiatement introduites en référé, la demande est introduite par exploit d'huissier de justice contenant citation à comparaître devant le président siégeant en référé, ainsi qu'il est dit à l'article 1280, et devant le tribunal. La partie demanderesse joint à l'acte introductif d'instance, pour chacun des époux

et pour les enfants éventuels susmentionnés : 1° une preuve de l'identité, de la nationalité et de l'inscription au registre de la

population, au registre des étrangers ou au registre d'attente;

2° les actes de naissance des enfants susmentionnés; 3° une copie certifiée conforme du dernier acte de mariage et du dernier contrat de

mariage; 4° la preuve de la résidence actuelle ou, le cas échéant, une preuve de la résidence

habituelle en Belgique depuis plus de trois mois, si celle-ci diffère de la résidence mentionnée au Registre national. Si les documents remis ont été établis dans une langue étrangère, le greffe peut

demander une traduction certifiée conforme de ceux-ci. § 2. Les intéressés sont dispensés de fournir les diverses preuves d'identité, de

nationalité et d'inscription aux registres de la population ou des étrangers mentionnées au § 1er, pour autant qu'ils soient inscrits, à la date de l'acte introductif d'instance, au Registre national des personnes physiques créé par la loi du 8 août 1983 organisant un Registre national des personnes physiques. Les données figurant dans ce registre font foi jusqu'à preuve du contraire. Le greffier du tribunal contrôle dans ce cas les données d'identité au moyen du Registre national et verse un extrait de celui-ci au dossier. Ils sont également dispensés de fournir : 1° les actes de naissance mentionnés au § 1er, pour autant que les enfants

concernés soient nés en Belgique; 2° l'acte de mariage, si le mariage a été contracté en Belgique. Dans les deux cas, le greffe du tribunal demande lui-même une copie de l'acte au

dépositaire du registre. Il en va de même lorsque l'acte a été transcrit en Belgique et que le greffe connaît le lieu de sa transcription. § 3. Les dispositions du § 2 ne s'appliquent pas à une action en référé. Elles ne

s'appliquent pas davantage aux personnes inscrites au registre d'attente. § 4. Si les mentions de l'acte introductif d'instance sont incomplètes, ou si le greffe

n'a pas pu recueillir en temps utile certaines informations pour l'audience d'introduction, le juge invite la partie la plus diligente à communiquer les informations requises ou à compléter le dossier de la procédure. Chaque partie peut aussi prendre elle-même l'initiative de constituer le dossier. § 5. Jusqu'à la clôture des débats, les parties ou l'une d'elles peuvent étendre ou

modifier la cause ou l'objet de la demande, introduire des demandes reconventionnelles ou ampliatives, et ce, par conclusions contradictoirement prises, ou par conclusions communiquées à l'autre conjoint par exploit d'huissier ou par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception.

[ DROIT FUTUR [ Art. 1254. <L 2007-04-27/00, art. 22, 087; En vigueur : 01-09-2007> § 1er. [1 La

demande en divorce fondée sur l'article 229, § 2, du Code civil est introduite par une requête signée par chacun des époux ou par au moins un avocat ou un notaire.

La demande en divorce fondée sur l'article 229, § 3, du Code civil peut être introduite par requête.

Les dispositions prévues aux articles 1034bis à 1034sexies s'appliquent à la requête visée aux alinéas 1er et 2.]1

Outre les mentions habituelles, l'acte introductif d'instance contient, le cas échéant, la mention de l'identité des enfants mineurs non maries ni émancipés communs aux époux, des enfants adoptés par eux ainsi que des enfants de l'un d'eux adoptés par l'autre, de chaque enfant de chacun des époux dont la filiation est établie, ainsi que de chaque enfant qu'ils élèvent ensemble. L'acte introductif d'instance contient, le cas échéant, une description détaillée des

faits ainsi que, dans la mesure du possible, toutes les demandes relatives aux effets du divorce, sans préjudice du § 5. Il peut contenir également les demandes éventuelles relatives aux mesures provisoires

concernant la personne, les aliments et les biens tant des parties que des enfants mineurs non mariés ni émancipés communs aux époux, des enfants adoptés par eux ainsi que des enfants de l'un d'eux adoptés par l'autre. Si le demandeur souhaite que ces demandes soient immédiatement introduites en référé, la demande est introduite par exploit d'huissier de justice contenant citation à comparaître devant le président siégeant en référé, ainsi qu'il est dit à l'article 1280, et devant le tribunal. La partie demanderesse joint à l'acte introductif d'instance, pour chacun des époux et

pour les enfants éventuels susmentionnés : 1° une preuve de l'identité, de la nationalité et de l'inscription au registre de la

population, au registre des étrangers ou au registre d'attente; 2° les actes de naissance des enfants susmentionnés; 3° une copie certifiée conforme du dernier acte de mariage et du dernier contrat de

mariage; 4° la preuve de la résidence actuelle ou, le cas échéant, une preuve de la résidence

habituelle en Belgique depuis plus de trois mois, si celle-ci diffère de la résidence mentionnée au Registre national. Si les documents remis ont été établis dans une langue étrangère, le greffe peut

demander une traduction certifiée conforme de ceux-ci. § 2. Les intéressés sont dispensés de fournir les diverses preuves d'identité, de

nationalité et d'inscription aux registres de la population ou des étrangers mentionnées au § 1er, pour autant qu'ils soient inscrits, à la date de l'acte introductif d'instance, au Registre national des personnes physiques créé par la loi du 8 août 1983 organisant un Registre national des personnes physiques. Les données figurant dans ce registre font foi jusqu'à preuve du contraire. Le greffier du tribunal contrôle dans ce cas les données d'identité au moyen du Registre national et verse un extrait de celui-ci au dossier. Ils sont également dispensés de fournir : 1° les actes de naissance mentionnés au § 1er, pour autant que les enfants concernés

soient nés en Belgique; 2° l'acte de mariage, si le mariage a été contracté en Belgique. Dans les deux cas, le greffe du tribunal demande lui-même une copie de l'acte au

dépositaire du registre. Il en va de même lorsque l'acte a été transcrit en Belgique et que le greffe connaît le lieu de sa transcription. § 3. Les dispositions du § 2 ne s'appliquent pas à une action en référé. Elles ne

s'appliquent pas davantage aux personnes inscrites au registre d'attente. § 4. Si les mentions de l'acte introductif d'instance sont incomplètes, ou si le greffe

n'a pas pu recueillir en temps utile certaines informations pour l'audience

d'introduction, le juge invite la partie la plus diligente à communiquer les informations requises ou à compléter le dossier de la procédure. Chaque partie peut aussi prendre elle-même l'initiative de constituer le dossier. [2 § 4/1. Dès que la première demande est introduite, le greffier informe les parties de

la possibilité de médiation en leur envoyant immédiatement le texte des articles 1730 à 1737, accompagné d'une brochure d'information concernant la médiation rédigée par le Ministre qui a la Justice dans ses attributions ainsi que de la liste des médiateurs agréés spécialisés en matière familiale et établis dans l'arrondissement judiciaire concerné.]2 § 5. Jusqu'à la clôture des débats, les parties ou l'une d'elles peuvent étendre ou

modifier la cause ou l'objet de la demande, introduire des demandes reconventionnelles ou ampliatives, et ce, par conclusions contradictoirement prises, ou par conclusions communiquées à l'autre conjoint par exploit d'huissier ou par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception. ---------- (1)<L 2010-06-02/23, art. 3, 110; En vigueur : 01-07-2010> (2)<L 2011-04-05/17, art. 2, 113; En vigueur : indéterminée, au plus tard le 01-12-

2011>

Art. 1255.<L 2007-04-27/00, art. 23, 087; En vigueur : 01-09-2007> § 1er. [1 Lorsque le divorce est sollicité conjointement en vertu de l'article 229, § 2, du Code civil, le juge prononce le divorce s'il établit que les parties sont séparées de fait depuis plus de six mois.]1 Si les parties ne sont pas séparées de fait depuis plus de six mois, le juge fixe une

nouvelle audience. Celle-ci a lieu à une date immédiatement ultérieure à l'écoulement du délai de six mois, ou trois mois après la première comparution des parties. Lors de cette audience, si les parties confirment leur volonté, le juge prononce le divorce. Lorsqu'il prononce le divorce, le juge homologue le cas échéant les accords

intervenus entre parties. § 2. Si le divorce est demandé par l'un des époux en application de l'article 229, § 3,

du Code civil, le juge prononce le divorce s'il constate que les parties sont séparées de fait depuis plus d'un an. Si les parties ne sont pas séparées de fait depuis plus d'un an, le juge fixe une

nouvelle audience. Celle-ci a lieu à une date immédiatement ultérieure à l'écoulement du délai d'un an, ou un an après la première audience. Lors de cette audience, si l'une des parties le requiert, le juge prononce le divorce. § 3. Si le divorce est demandé par l'un des époux et qu'en cours de procédure,

l'autre marque son accord quant à la demande, le divorce est prononce moyennant le respect des délais visés au § 1er. § 4. La séparation de fait des époux peut être établie par toutes voies de droit,

l'aveu et le serment exceptés, et notamment par la production de certificats de domicile démontrant des inscriptions à des adresses différentes. § 5. Si le divorce est demandé par l'une des parties, en application de l'article 229,

§ 1er, du Code civil, et que le caractère irrémédiable de la désunion est établi, le

juge peut prononcer le divorce sans délai. § 6. Sauf circonstances exceptionnelles, la comparution personnelle des parties est

requise en cas de demande conjointe fondée sur l'article 229, § 2, du Code Civil et la comparution personnelle de la partie demanderesse dans les autres cas. [2 alinéa 2 supprimé]2 Sans préjudice de l'article 1734, le juge tente de concilier les parties. Il leur donne

toutes informations utiles sur la procédure et en particulier sur l'intérêt de recourir à la médiation telle que prévue à la septième partie du présent Code. Il peut ordonner la surséance à la procédure afin de permettre aux parties de recueillir toutes informations utiles à cet égard. La durée de la surséance ne peut être supérieure à un mois. § 7. Si l'un des époux est dans un état de démence ou dans un état grave de

déséquilibre mental, il est représenté en tant que défendeur par son tuteur, son administrateur provisoire, ou, à défaut, par un administrateur ad hoc désigné préalablement par le président du tribunal à la requête de la partie demanderesse.

[ DROIT FUTUR [ Art. 1255. <L 2007-04-27/00, art. 23, 087; En vigueur : 01-09-2007> § 1er. [1 Lorsque

le divorce est sollicité conjointement en vertu de l'article 229, § 2, du Code civil, le juge prononce le divorce s'il établit que les parties sont séparées de fait depuis plus de six mois.]1 Si les parties ne sont pas séparées de fait depuis plus de six mois, le juge fixe une

nouvelle audience. Celle-ci a lieu à une date immédiatement ultérieure à l'écoulement du délai de six mois, ou trois mois après la première comparution des parties. Lors de cette audience, si les parties confirment leur volonté, le juge prononce le divorce. Lorsqu'il prononce le divorce, le juge homologue le cas échéant les accords

intervenus entre parties. § 2. Si le divorce est demandé par l'un des époux en application de l'article 229, § 3,

du Code civil, le juge prononce le divorce s'il constate que les parties sont séparées de fait depuis plus d'un an. Si les parties ne sont pas séparées de fait depuis plus d'un an, le juge fixe une

nouvelle audience. Celle-ci a lieu à une date immédiatement ultérieure à l'écoulement du délai d'un an, ou un an après la première audience. Lors de cette audience, si l'une des parties le requiert, le juge prononce le divorce. § 3. Si le divorce est demandé par l'un des époux et qu'en cours de procédure, l'autre

marque son accord quant à la demande, le divorce est prononce moyennant le respect des délais visés au § 1er. § 4. La séparation de fait des époux peut être établie par toutes voies de droit, l'aveu et

le serment exceptés, et notamment par la production de certificats de domicile démontrant des inscriptions à des adresses différentes. § 5. Si le divorce est demandé par l'une des parties, en application de l'article 229, §

1er, du Code civil, et que le caractère irrémédiable de la désunion est établi, le juge peut prononcer le divorce sans délai. § 6. [3 Le juge peut ordonner aux parties de comparaître en personne, à la demande

d'une des parties ou du ministère public, ou s'il l'estime utile, notamment en vue de concilier les parties ou d'apprécier l'opportunité d'un accord relatif à la personne, aux aliments et aux biens des enfants.

Sans préjudice de l'article 1734, le juge tente de concilier les parties. Il leur donne toutes les informations utiles sur la procédure et, en particulier, sur l'intérêt de recourir à la médiation telle que prévue à la septième partie. S'il constate qu'un rapprochement est possible, il peut ordonner la surséance à la procédure, afin de permettre aux parties de recueillir toutes informations utiles à cet égard et d'entamer le processus de médiation. La durée de la surséance ne peut être supérieure à un mois.]3

§ 7. Si l'un des époux est dans un état de démence ou dans un état grave de déséquilibre mental, il est représenté en tant que défendeur par son tuteur, son administrateur provisoire, ou, à défaut, par un administrateur ad hoc désigné préalablement par le président du tribunal à la requête de la partie demanderesse. ---------- (1)<L 2010-06-02/23, art. 4, 110; En vigueur : 01-07-2010> (2)<L 2010-06-02/35, art. 10, 111; En vigueur : 10-07-2010> (3)<L 2011-04-05/17, art. 3, 113; En vigueur : indéterminée, au plus tard le 01-12-

2011>

Art. 1256. <Rétabli par L 2007-04-27/00, art. 24, 087; En vigueur : 01-09-2007> A tout moment, les parties peuvent demander au juge d'homologuer leurs accords sur les mesures provisoires relatives à la personne, aux aliments et aux biens des époux ou de leurs enfants. Il peut refuser d'homologuer l'accord s'il est manifestement contraire à l'intérêt

des enfants. A défaut d'accord ou en cas d'accord partiel, la cause est renvoyée, à la demande

d'une des parties, à la première audience utile des référés, pour autant qu'elle ne soit pas encore inscrite au rôle des référés. L'article 803 est d'application.

Art. 1257. <Abrogé par L 2010-06-02/23, art. 5, 110; En vigueur : 01-07-2010>

Art. 1258.[1 Sauf convention contraire, les dépens sont partagés par parts égales entre les parties lorsque le divorce est prononcé sur la base de l'article 229, § 2, du Code civil.

Sauf convention contraire, chaque partie supporte ses dépens lorsque le divorce est prononcé sur la base de l'article 229, § 1er ou 3, du Code civil. Le juge peut toutefois en décider autrement compte tenu de toutes les circonstances de la cause.]1 ---------- (1)<L 2009-11-17/03, art. 2, 107; En vigueur : 01-02-2010>

Art. 1259. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 27, 1°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1260. (abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 6, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1260bis. (abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 6, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1261. (...) <L 1994-06-30/33, art. 6, 026; ED : 1994-10-01> Lorsque les parties ou l'une d'elles ont fait élection de domicile, les significations

sont faites à ce domicile. (alinéa 2 abrogé) <L 2007-04-26/71, art. 29, 088; En vigueur : 22-06-2007>

Art. 1262. (abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 7, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1263.<L 1994-06-30/33, art. 8, 026; En vigueur : 1994-10-01> Lorsque le tribunal aura ordonné la comparution personnelle, des parties, l'époux

qui fait défaut peut être déclaré déchu de son action.

[ DROIT FUTUR [ Art. 1263. <L 1994-06-30/33, art. 8, 026; En vigueur : 1994-10-01> [1 Lorsque la loi exige la comparution personnelle des parties ou que le tribunal l'a

ordonné,]1 l'époux qui fait défaut peut être déclaré déchu de son action. ---------- (1)<L 2011-04-05/17, art. 4, 113; En vigueur : indéterminée, au plus tard le 01-12-

2011>

Art. 1264. <L 1994-06-30/33, art. 9, 026; En vigueur : 1994-10-01> Les parties comparaissent à l'enquête en personne, assistées de leur avocat s'il

échet. Elles peuvent également être représentées par celui-ci.

Art. 1265. (abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 10, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1266. (abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 10, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1267. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 27, 2°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1268. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 27, 3°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1269. (Le dispositif des jugements ou arrêts (prononçant le divorce) énonce l'identité complète des parties ainsi que les lieu et date de la célébration de leur mariage.) <L 1-7-1974, art. 10> <L 1994-06-30/33, art. 12, 026; En vigueur : 1994- 10-01> (Alinéa 2 abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 27, 4°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1270. La reproduction des débats par la voie de la presse est interdite sous peine d'une amende de 100 à 2 000 francs et d'un emprisonnement de huit jours à six mois ou d'une de ces peines seulement. Toutes les dispositions du livre Ier du Code pénal y compris le chapitre VII et

l'article 85 sont applicables à cette infraction.

Art. 1270bis. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 27, 5°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1271. (abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 14, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1272. (abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 14, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1273. (abrogé) <L 1990-05-03/34, art. 2, 013; En vigueur : 1990-07-03>

Art. 1274.[1 Le délai pour se pourvoir en cassation et le pourvoi en cassation sont suspensifs.]1 ---------- (1)<L 2010-06-02/23, art. 6, 110; En vigueur : 01-07-2010>

Art. 1275. <L 1994-06-30/33, art. 16, 026; En vigueur : 1994-10-01> § 1. Tout exploit de signification d'un jugement ou arrêt prononçant le divorce (...)

est communiqué immédiatement en copie au greffier. <L 2007-04-27/00, art. 29, 087; En vigueur : 01-09-2007> § 2. Lorsque le jugement ou l'arrêt ayant prononcé le divorce, a acquis force de

chose jugée, un extrait comprenant le dispositif du jugement ou de l'arrêt (et la mention du jour où celui-ci a acquis force de chose jugée) est, dans le mois, adressé par le greffier sous pli recommandé avec accusé de réception à l'officier de l'état civil du lieu où le mariage a été célébré ou lorsque le mariage n'a pas été célébré en Belgique, à (l'officier de l'état civil de Bruxelles). <L 1997-05-20/47, art. 5, 033; En vigueur : 07-07-1997> L'accusé de réception est dénoncé par le greffier aux parties. Dans le mois de la notification à l'officier de l'etat civil, celui-ci transcrit le

dispositif sur ses registres; mention en est faite en marge de l'acte de mariage s'il a été dressé ou transcrit en Belgique. Après avoir effectué la transcription, l'officier de l'état civil en avise sans tarder le

procureur du Roi près le tribunal qui a statué sur la demande.

Art. 1276.<L 1994-06-30/33, art. 17, 026; En vigueur : 1994-10-01> Le délai prévu à l'article 1275, § 2, alinéa 1er, ne commence à courir, à l'égard des

jugements, qu'après l'expiration du délai d'appel lorsque le jugement est rendu contradictoirement et après l'expiration du délai d'opposition lorsque le jugement est rendu par défaut et, à l'égard des arrêts, qu'après l'expiration du délai de pourvoi en cassation ou, le cas échéant, après le prononcé de l'arrêt rejetant le pourvoi. [1 Le délai d'appel, d'opposition et de pourvoi en cassation commence à courir à

partir de la signification du jugement ou de l'arrêt.]1 ---------- (1)<L 2010-06-02/23, art. 8, 110; En vigueur : 01-07-2010>

Art. 1277. (abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 17, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1278. <L 1-7-1974, art. 7> Le jugement ou l'arrêt qui (prononce) le divorce

(produit ses effets à l'égard de la personne des époux du jour où la décision acquiert force de chose jugée, et) produit ses effets à l'égard des tiers du jour de la transcription. <L 1994-06-30/33, art. 19, 026; En vigueur : 1994-10-01> <L 1997-05- 20/47, art. 6, 1°, 033; En vigueur : 07-07-1997> (Il remonte, à l'égard des époux, en ce qui concerne leurs biens, au jou de la

demande, et en cas de pluralité de demandes, au jour de la première d'entre elles, qu'elle ait abouti ou non.) <L 1994-06-30/33, art. 19, 026; En vigueur : 1994-10-01> (En cas de décès d'un des époux, avant la transcription du divorce mais après que

la décision le prononcant a acquis force de chose jugee, les époux sont considérés comme divorcés, à l'égard des tiers, sous la condition suspensive de la transcription effectuée conformément à l'article 1275.) <L 1997-05-20/47, art. 6, 2°, 033; En vigueur : 07-07-1997> (Le tribunal peut, à la demande de l'un des époux, s'il l'estime équitable en raison

de circonstances exceptionnelles propres à la cause, décider dans le jugement qui (prononce) le divorce qu'il ne sera pas tenu compe dans la liquidation de la communautés de l'existence de certains avoirs constitués ou de certaines dettes contractées depuis le moment où la séparation de fait a pris cours.) <L 1994-06- 30/33, art. 19, 026; En vigueur : 1994-10-01> <L 1997-05-20/47, art. 7, 033; En vigueur : 07-07-1997> Les parties peuvent également former pareille demande au cours de la liquidation

de la communaute.

Art. 1279. (abrogé) <L 1995-04-13/37, art. 16, 031; En vigueur : 03-06-1995>

Art. 1280.[Le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions] statuant en référé, connaît, [jusqu'à la dissolution du mariage à la demande, soit des parties ou de l'une d'elles, soit du procureur du Roi] en tout état de cause, des mesures provisoires relatives à la personne, aux aliments et aux biens, tant des parties que des enfants. <L 1994-06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01> <L 1997-05- 20/47, art. 8, 1°, 033; En vigueur : 07-07-1997> [Le juge tient compte, le cas échéant, des opinions exprimées par les enfants dans

les conditions prévues à l'article 931, alinéas 3 à 7.] <L 1994-06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01> Le procureur du Roi peut prendre, à l'intervention [du service social compétent],

tous renseignements utiles concernant la situation morale et matérielle des enfants. <L 1994-02-02/33, art. 35, 027; En vigueur : 27-09-1994> [Le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions] peut demander au

procureur du Roi de procéder à l'information prévue à l'alinéa précédent. <L 1994- 06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01> L'information est, en tout cas, communiquée aux parties. [Le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions] peut exercer les

mêmes pouvoirs que ceux conférés au juge de paix par l'article [221] du Code civil. [1 En ce cas son ordonnance est opposable à tous tiers débiteurs actuels ou futurs après la notification que leur en fait le greffier, par pli judiciaire, à la requête du demandeur. Lorsque l'ordonnance cesse de produire ses effets, les tiers débiteurs en sont informés par le greffier, par pli judiciaire. La notification faite par le greffier

indique le montant que le tiers débiteur doit payer ou cesser de payer.]1 <L 14-7- 1976, art. IV> <L 1994-06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01> [Si un époux a commis à l'encontre de l'autre un fait visé aux articles 375, 398 à

400, 402, 403 ou 405 du Code pénal ou a tenté de commettre un fait visé aux articles 375, 393, 394 ou 397 du même Code, ou s'il existe des indices sérieux de tels comportements, l'époux victime se verra attribuer, sauf circonstances exceptionnelles, la jouissance de la résidence conjugale s'il en fait la demande.] <L 2003-01-28/33, art. 6, 060; En vigueur : 22-02-2003> [Les articles 1253sexies, § 1, 1253septies, alinéa premier, et 153octies sont

d'application lorsque l'interdiction d'aliéner ou d'hypothéquer des biens susceptibles d'hypothèque est demandée ou ordonnée; est également d'application l'article 224 du Code civil.] <L 14-7-1976, art. IV> [Le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions, reste saisi [jusqu'à

la dissolution du mariage] durant toute la durée de la procédure en divorce. <L 1997-05-20/47, art. 8, 2°, 033; En vigueur : 07-07-1997> Sans préjudice d'une nouvelle citation ou d'une comparution volontaire des

parties, la cause peut être ramenée devant lui, dans les 15 jours, par simple dépôt au greffe des conclusions d'une des parties.] <L 1994-06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01>

[ DROIT FUTUR [ Art. 1280. [Le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions] statuant en

référé, connaît, [jusqu'à la dissolution du mariage à la demande, soit des parties ou de l'une d'elles, soit du procureur du Roi] en tout état de cause, des mesures provisoires relatives à la personne, aux aliments et aux biens, tant des parties que des enfants. <L 1994-06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01> <L 1997-05-20/47, art. 8, 1°, 033; En vigueur : 07-07-1997> [2 Sauf circonstances exceptionnelles, la comparution personnelle des parties est

requise à l'audience en référé au cours de laquelle les demandes portant sur les mesures provisoires relatives à la personne, aux aliments et aux biens des enfants sont examinées, à l'exception des audiences de mise en état où seule la mise en état est examinée. L'article 1263 s'applique par analogie. Sans préjudice de l'article 1734, le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions tente de concilier les parties. Il leur donne toutes informations utiles sur la procédure et, en particulier, sur l'intérêt de recourir à la médiation telle que prévue à la septième partie. S'il constate qu'un rapprochement est possible, il peut ordonner la surséance à la procédure, afin de permettre aux parties de recueillir toutes informations utiles à cet égard et d'entamer le processus de médiation. La durée de la surséance ne peut être supérieure à un mois.]2 [Le juge tient compte, le cas échéant, des opinions exprimées par les enfants dans les

conditions prévues à l'article 931, alinéas 3 à 7.] <L 1994-06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01> Le procureur du Roi peut prendre, à l'intervention [du service social compétent], tous

renseignements utiles concernant la situation morale et matérielle des enfants. <L 1994-02-02/33, art. 35, 027; En vigueur : 27-09-1994>

[Le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions] peut demander au procureur du Roi de procéder à l'information prévue à l'alinéa précédent. <L 1994-06- 30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01> L'information est, en tout cas, communiquée aux parties. [Le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions] peut exercer les

mêmes pouvoirs que ceux conférés au juge de paix par l'article [221] du Code civil. [1 En ce cas son ordonnance est opposable à tous tiers débiteurs actuels ou futurs après la notification que leur en fait le greffier, par pli judiciaire, à la requête du demandeur. Lorsque l'ordonnance cesse de produire ses effets, les tiers débiteurs en sont informés par le greffier, par pli judiciaire. La notification faite par le greffier indique le montant que le tiers débiteur doit payer ou cesser de payer.]1 <L 14-7-1976, art. IV> <L 1994- 06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10-01> [Si un époux a commis à l'encontre de l'autre un fait visé aux articles 375, 398 à 400,

402, 403 ou 405 du Code pénal ou a tenté de commettre un fait visé aux articles 375, 393, 394 ou 397 du même Code, ou s'il existe des indices sérieux de tels comportements, l'époux victime se verra attribuer, sauf circonstances exceptionnelles, la jouissance de la résidence conjugale s'il en fait la demande.] <L 2003-01-28/33, art. 6, 060; En vigueur : 22-02-2003> [Les articles 1253sexies, § 1, 1253septies, alinéa premier, et 153octies sont

d'application lorsque l'interdiction d'aliéner ou d'hypothéquer des biens susceptibles d'hypothèque est demandée ou ordonnée; est également d'application l'article 224 du Code civil.] <L 14-7-1976, art. IV> [Le président du tribunal ou le juge qui en exerce les fonctions, reste saisi [jusqu'à la

dissolution du mariage] durant toute la durée de la procédure en divorce. <L 1997-05- 20/47, art. 8, 2°, 033; En vigueur : 07-07-1997> Sans préjudice d'une nouvelle citation ou d'une comparution volontaire des parties,

la cause peut être ramenée devant lui, dans les 15 jours, par simple dépôt au greffe des conclusions d'une des parties.] <L 1994-06-30/33, art. 21, 026; En vigueur : 1994-10- 01> ---------- (1)<L 2010-03-19/05, art. 12, 108; En vigueur : 01-08-2010; voir également l'art.

17> (2)<L 2011-04-05/17, art. 5, 113; En vigueur : indéterminée, au plus tard le 01-12-

2011>

Art. 1281. <Abrogé par L 2010-06-02/23, art. 9, 110; En vigueur : 01-07-2010>

Art. 1282. <L 1994-06-30/33, art. 23, 026; En vigueur : 1994-10-01> Le demandeur ou le défendeur en divorce peut en tout état de cause, (à partir de la

date de (l'introduction de la demande) en divorce), requérir, pour la conservation de ses droits, l'apposition des scellés sur tous les effets mobiliers de chacun des époux. Ces scellés ne sont levés qu'en faisant inventaire et à la charge par les parties de représenter les choses inventoriées ou de répondre de leur valeur comme gardien judiciaire. <L 1997-05-20/47, art. 9, 033; En vigueur : 07-07-1997> <L 2007-04- 27/00, art. 30, 1°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

(En tout état de cause, les parties ont la faculté de faire dresser inventaire conformément au chapitre II du livre IV.) <L 2007-04-27/00, art. 30,2°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1283. <L 1994-06-30/33, art. 24, 026; En vigueur : 1994-10-01> Toute obligation contractee par un des époux à charge du patrimoine commun postérieurement à la date de la demande en divorce, sera déclarée nulle s'il est prouvé qu'elle a été contractée en fraude des droits du conjoint (sans préjudice des droits des tiers de bonne foi). <L 1997-05-20/47, art. 10, 1°, 033; En vigueur : 07-07- 1997> (La preuve de sa bonne foi incombe au tiers contractant.) <L 1997-05-20/47, art.

10, 2°, 033; En vigueur : 07-07-1997>

Art. 1284. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 31, 1°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1285. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 31, 1°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1286. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 31, 1°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1286bis. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 31, 2°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Section II. _ Du divorce par consentement mutuel.

Art. 1287. (Les époux déterminés à opérer le divorce par consentement mutuel sont tenus de régler préalablement leurs droits respectifs sur lesquels il leur sera néanmoins libre de transiger. Ils ont la faculté de faire dresser préalablement inventaire conformément au

Chapitre II - De l'Inventaire du Livre IV. Ils doivent constater dans le même acte leurs conventions au sujet de l'exercice des

droits prévus aux articles 745bis et 915bis du Code civil pour le cas où l'un deux décéderait avant le jugement ou l'arrêt prononcant définitivement le divorce.) <L 1994-06-30/33, art. 26, 026; En vigueur : 1994-10-01> (Alinéa 4 abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 31, 3°, 087; En vigueur : 01-09-2007> (Un extrait littéral de l'acte qui constate ces conventions doit être transcrit, dans la

mesure où il se rapporte à des immeubles, au bureau des hypothèques dans le ressort duquel les biens sont situés, de la manière et dans les délais prévus à l'article 2 de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851, modifié par la loi du 10 octobre 1913.) <L 1-7-1972, art. 1>

Art. 1288.<L 1-7-1972, art. 2> (Ils sont (...) tenus de constater par écrit leur convention visant : <L 1994-06-30/33, art. 27, 026; En vigueur : 1994-10-01> 1° la résidence de chacun des époux pendant le temps des épreuves; 2° (l'autorité sur la personne et l'administration des biens des enfants et le droit

aux relations personnelles visé à l'article 374, alinéa 4, du Code civil) en ce qui concerne (les enfants mineurs non mariés et non émancipés communs aux deux époux, les enfants qu'ils ont adoptés et les enfants de l'un d'eux que l'autre a

adoptés), tant pendant le temps des épreuves qu'après le divorce; <L 1995-04-13/37, art. 17, 031; En vigueur : 03-06-1995> <L 2007-04-27/00, art. 32, 087; En vigueur : 01-09-2007> 3° (la contribution de chacun des époux à l'entretien, à l'éducation et à la

formation adéquate desdits enfants, sans préjudice des droits qui leur sont reconnus par le Chapitre V, Titre V, Livre premier, du Code civil;) <L 1994-06-30/33, art. 27, 026; En vigueur : 1994-10-01> 4° (le montant de l'éventuelle pension à payer par l'un des époux à l'autre pendant

les épreuves et après le divorce, la formule de son éventuelle adaptation au coût de la vie, les circonstances dans lesquelles et les modalités selon lesquelles ce montant pourra être révisé après le divorce.) <L 1994-06-30/33, art. 27, 026; En vigueur : 1994-10-01> ((Lorsque des circonstances nouvelles et indépendantes de la volonté des parties

modifient sensiblement leur situation ou celle des enfants), les dispositions visées aux 2° et 3° de l'alinéa précédent peuvent être révisées après le divorce, par le juge compétent.) <L 1994-06-30/33, art. 27, 026; En vigueur : 1994-10-01> <L 1997-05- 20/47, art. 11, 033; En vigueur : 07-07-1997> [1 Sauf si les parties ont convenu expressément le contraire, le juge compétent peut,

ultérieurement, à la demande d'une des parties, augmenter, réduire ou supprimer la pension visée à l'alinéa 1er, 4°, si, à la suite de circonstances nouvelles et indépendantes de la volonté des parties, son montant n'est plus adapté.]1 ---------- (1)<L 2010-06-02/23, art. 7, 110; En vigueur : 01-07-2010>

Art. 1288bis. <inséré par L 1994-06-30/33, art. 28, En vigueur : 1994-10-01> La demande est introduite par voie de requête. Elle est déposée au greffe du tribunal de première instance choisi par les époux. Outre les autres mentions obligatoires, (la requête renvoie, à peine de nullité, aux

conventions y annexées) exigées aux articles 1287 et 1288. <L 1997-05-20/47, art. 12, 1°, 033; En vigueur : 07-07-1997> Sont déposés en annexe à la requête : 1° les conventions dressées en vertu des articles 1287 et 1288; 2° le cas échéant, l'inventaire prévu à l'article 1287, alinéa 2; 3° un extrait des actes de naissance et de l'acte de mariage des époux; 4° un extrait des actes de naissance (des enfants visés à l'article (1254, § 1er, alinéa

2)). <L 1997-05-20/47, art. 12, 2°, 033; En vigueur : 07-07-1997> <L 2007-04-27/00, art. 33, 087; En vigueur : 01-09-2007> (5° une preuve de nationalité de chacun des époux.) <L 1997-05-20/47, art. 12, 3°,

033; En vigueur : 07-07-1997> De la requête et des annexes, il est déposé un original et deux copies. Si les époux

n'ont pas d'enfant, une copie suffit. L'original de la requête est signé par chacun des époux, ou par au moins un avocat

ou un notaire.

Art. 1288ter. <inséré par L 1994-06-30/33, art. 29, En vigueur : 1994-10-01> Dans les huits jours du dépôt, le greffe adresse au procureur du Roi, deux copies de

la requête et de ses annexes.

Art. 1289. <L 1994-06-30/33, art. 30, 026; En vigueur : 1994-10-01> Dans le mois du jour du dépôt de la requête, les epoux se présentent ensemble et en

personne devant le president du tribunal de première instance ou devant le juge qui en exerce les fonctions. Ils lui font la déclaration de leur volonté.

Art. 1289bis. <inséré par L 1994-06-30/33, art. 31, En vigueur : 1994-10-01> Dans des circonstances exceptionnelles, le président du tribunal ou le juge qui en

exerce les fonctions, après avoir pris connaissance de la requête et de ses annexes peut, par une ordonnance motivée, accorder dispense de la comparution personnelle prescrite aux articles 1289 et 1294 et autoriser l'un ou l'autre des époux à se faire représenter par un mandataire spécial, avocat ou notaire.

Art. 1289ter. <inséré par L 1994-06-30/33, art . 32, En vigueur : 1994-10-01> Le procureur du Roi émet un avis écrit sur les conditions de forme, sur

l'admissibilité du divorce et sur le contenu des conventions entre les époux relatives aux enfants mineurs. L'avis déposé au greffe au plus tard la veille de la compuration des époux visée à

l'article 1289, à moins qu'en raison des circonstances de la cause il ne soit émis sur- le-champ, par écrit ou verbalement à l'audience de la comparution des époux; dans ce cas, il en est fait mention sur (le procès-verbal d'audience). <L 2006-07-10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12- 29/01, art. 4)> Si l'avis ne peut être donné en temps utile, le président du tribunal ou le juge qui

en exerce les fonctions en est avisé au plus tard la veille de l'audience et il est fait mention de la cause du retard sur (le procès-verbal d'audience). <L 2006-07-10/39, art. 24, 078; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12- 29/01, art. 4)>

Art. 1290. Le juge fait aux deux époux réunis, et à chacun d'eux en particulier, (...), telles représentations et exhortations qu'il croit convenables; il leur développe toutes les conséquences de leur démarche. <L 1-7-1972, art. 4> (Sans préjudice de l'article 931, alinéas 3 à 7, il peut proposer aux parties de

modifier les dispositions des conventions relatives à leurs enfants mineurs si elles lui paraissent contraires aux intérêts de ces derniers. Le juge peut, au plus tard lors de la comparution des epoux prévue à l'article 1289,

décider d'office d'entendre les enfants conformément à l'article 931, alinéas 3 à 7. (Lorsqu'il fait application des dispositions prévues au deuxième ou au troisième

alinéa, le juge fixe, dans le mois du dépôt au greffe du procès-verbal de la première comparution ou de l'audition prévue à l'alinéa précédent, une nouvelle date de comparution des époux.) <L 1997-05-20/47, art. 13, 033; En vigueur : 07-07-1997> Au cours de cette comparution, le juge peut faire supprimer ou modifier les

dispositions qui sont manifestement contraires aux intérêts des enfants mineurs.) <L 1994-06-30/33, art. 33, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1291. <L 1994-06-30/33, art . 34, 026; En vigueur : 1994-10-01> Si les epoux ainsi informés persisent dans leur résolution, il leur est donné acte, par

le juge, de ce qu'ils demandent le divorce et y consentent mutuellement.

Art. 1291bis. <Inséré par L 2007-04-27/00, art. 34; En vigueur : 01-09-2007> Si les époux établissent qu'ils sont séparés de fait depuis plus de six mois au moment de l'introduction de la demande, ils sont dispensés de la comparution prévue à l'article 1294. Dans ce cas, il est fait application des articles 1295 et suivants.

Art. 1292. <L 1-7-1972, art. 6> Le greffier dresse procès-verbal détaillé de tout ce qui a été dit et fait en exécution des articles 1289 à 1291; les pièces produites demeurent annexées au procès-verbal. Il adresse, dans les quinze jours, au procureur du Roi, une copie certifié conforme

du procès-verbal de la comparution (...). <L 1997-05-20/47, art. 14, 033; En vigueur : 07-07-1997>

Art. 1293. <L 1994-06-30/33, art. 35, 026; En vigueur : 1994-10-01> Lorsque les époux ou l'un deux font état de circonstances nouvelles et

imprévisibles, dont la preuve est dûment apportée, modifiant gravement leur situation, celle de l'un deux ou celle des enfants, ils peuvent soumettre ensemble à l'appréciation du juge, une proposition de modification de leurs conventions initiales. Après avoir pris connaissance de l'avis du procureur du Roi ou après avoir fait

application de l'article 931, alinéas 3 à 7, le juge peut convoquer les parties s'il estime souhaitable, pour leur proposer d'adapter les propositions de modification de leurs conventions concernant leurs enfants mineurs, lorsque celles-ci lui semblent contraires aux intérêts de ces derniers. Le juge peut, au plus tard, lors de la comparution des époux prévue à l'article

1294, décider d'office d'entendre les enfants conformément à l'article 931, alinéas 3 à 7. (Lorsqu'il fait application des dispositions prevues au deuxième ou au troisième

alinéa, le juge fixe, dans le mois du dépôt au greffe du procès-verbal de la comparution prévue au deuxième alinéa ou de l'audition prévue au troisième alinéa, une nouvelle date pour la seconde comparution prévue à l'article 1294. Au cours de cette comparution, le juge peut faire supprimer ou modifier les

dispositions qui sont manifestement contraires aux intérêts des enfants mineurs.) <L 1997-05-20/47, art. 15, 033; En vigueur : 07-07-1997>

Art. 1294. <L 1994-06-30/33, art. 36, 026; En vigueur : 1994-10-01> Sauf en cas d'application de l'article 1293, les époux comparaissent ensemble en

personne (, ou représentés par un avocat ou par un notaire) devant le président du tribunal ou devant le juge qui en exerce les fonctions, dans le mois du jour où sont révolus les trois mois à compter du procès-verbal prévu par l'article 1292. <L 2007- 04-27/00, art. 35, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Ils renouvellent leur déclaration et requierent du magistrat chacun séparément, en présence néanmoins l'un de l'autre, la prononciation du divorce. (Le délai de trois mois est suspendu tant que, le cas échéant, la procédure prévue à

l'article 931, alinéas 3 à 7, ou à l'article 1290, alinéa 4, n'a pas pris fin.) <L 1997-05- 20/47, art. 16, 033; En vigueur : 07-07-1997>

Art. 1294bis. <Inséré par L 2007-04-27/00, art. 36; En vigueur : 01-09-2007> § 1er. Si l'une des parties ne comparaît pas lors de l'audience prévue à l'article 1294, ou fait savoir en cours de procédure qu'elle ne souhaite pas poursuivre celle-ci, la partie la plus diligente peut solliciter l'application de l'article 1255. Dans ce cas, le délai d'un an pour la fixation de l'audience prévue à l'article 1255, § 2, alinéa 2, prend cours à la date de la comparution visée à l'article 1289. § 2. Si la procédure est abandonnée, les conventions prévues à (l'article 1288) lient

les parties à titre provisoire, jusqu'à ce qu'il soit fait application des articles 1257 ou 1280. Si les conventions ne revêtent pas la forme d'un titre exécutoire, la cause est, à la demande de la partie la plus diligente, fixée à l'audience des référés conformément à l'article 1256. Si l'une des parties en fait la demande, le président prononce une ordonnance provisoire conforme aux conventions. <L 2008-10-31/41, art. 2, 100; En vigueur : 02-02-2009>

Art. 1295. Après que le juge a fait les observations aux époux, s'ils persévèrent, il leur est donné acte de leur réquisition, (...): le greffier du tribunal dresse procès- verbal qui est signé tant par le juge et le greffier que par les parties, à moins qu'elles ne déclarent ne savoir ou ne pouvoir signer, auquel cas il en est fait mention. <L 1-7- 1972, art. 9>

Art. 1296.Le juge met de suite, au bas de ce procès-verbal, son ordonnance portant que, dans les trois jours, il sera par lui référé du tout au tribunal [1 ...]1, sur les conclusions par écrit du procureur du Roi auquel les pièces sont, à cet effet, communiquées par le greffier. ---------- (1)<L 2010-06-02/35, art. 11, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 1297. <L 1994-06-30/33, art. 37, 026; En vigueur : 1994-10-01> Si le procureur du Roi constate que les conditions de forme et de fonds prévues par

la loi sont respectées, il donne ses conclusions en ces termes : " la loi permet". Dans le cas contraire, ses conclusions d'empêchement sont motivées.

Art. 1298. Le tribunal, sur le réferé, ne peut faire d'autres vérifications que celles indiquées par l'article 1297. S'il en résulte que, dans l'opinion du tribunal, les parties ont satisfait aux conditions et rempli les formalités déterminées par la loi, il (prononce) le divorce (et homologue les conventions relatives aux enfants mineurs); dans le cas contraire, le tribunal déclare qu'il n'y a pas lieu à (prononcer) le divorce et énonce les motifs de la décision. <L 1994-06-30/33, art. 38, 026; En vigueur : 1994- 10-01> <L 1997-05-20/47, art. 17, 033; En vigueur : 07-07-1997>

Art. 1299.[1 L'appel du jugement qui a prononcé le divorce n'est admissible que pour autant qu'il soit fondé sur le non-respect des conditions légales pour prononcer le divorce.

Il peut être interjeté par le ministère public dans le mois du prononcé. Dans ce cas, il est signifié aux deux parties.

Il peut également être interjeté par l'un des époux ou par les deux, séparément ou conjointement, dans le mois du prononcé. Dans ce cas, il est signifié au procureur du Roi ainsi que, s'il n'est interjeté que par un seul époux, à l'autre époux.]1 ---------- (1)<L 2010-06-02/23, art. 10, 110; En vigueur : 01-07-2010>

Art. 1300. L'appel du jugement qui a déclaré ne pas y avoir lieu à (prononcer) le divorce, n'est admissible qu'autant qu'il soit interjeté par les deux parties, séparément ou conjointement, (dans le mois) à compter de la prononciation. Il est signifié au procureur du Roi. <L 1994-06-30/33, art. 40, 026; En vigueur : 1994-10- 01>

Art. 1301.Dans les dix jours de la signification de l'appel, le procureur du Roi transmet au procureur général près la cour d'appel, l'expédition du jugement, et les pièces sur lesquelles celui-ci est intervenu. Le procureur général donne ses conclusions par écrit, dans les dix jours qui suivent

la réception des pièces; [1 en cas d'application de l'article 109bis, § 2, alinéa 2 ou 3,]1 le président, ou le conseiller qui le supplée, fait son rapport à la cour d'appel [2 ...]2 et il est statué définitivement dans les dix jours qui suivent la remise des conclusions du procureur général. L'arrêt n'est pas susceptible d'opposition. ---------- (1)<L 2010-04-22/28, art. 4, 109; En vigueur : 28-06-2010> (2)<L 2010-06-02/35, art. 12, 111; En vigueur : 10-07-2010>

Art. 1302. <L 1994-06-30/33, art. 41, 026; En vigueur : 1994-10-01> Le délai pour se pourvoir en cassation contre l'arrêt de la cour d'appel est de trois

mois à compter de la prononciation. Le pourvoi des parties n'est admissible qu'autant qu'il soit formé par les deux

époux séparément ou conjointement. Le pourvoi contre l'arrêt prononcant le divorce est suspensif.

Art. 1303. (Lorsque le divorce a été prononcé par un jugement ou arrêt passé en force de chose jugée, un extrait contenant le dispositif de ce jugement ou de l'arrêt (et la mention du jour où celui-ci a acquis force de chose jugée) est, dans le mois, adressé par le greffier sous pli recommandé avec accusé de réception à l'officier de l'état civil du lieu où le mariage a été célébré ou lorsque le mariage n'a pas été célébré en Belgique, à (l'officier de l'état civil de Bruxelles).) <L 1994-06-30/33, art. 42, 026; En vigueur : 1994-10-01> <L 1997-05-20/47, art. 18, 033; ED : 07-07-1997> (Le délais d'un mois ne commence à courir), à l'égard des jugements, qu'après

l'expiration du délai d'appel, et, à l'égard des arrêts, qu'après l'expiration du délai

de pourvoi en cassation. <L 1994-06-30/33, art. 42, 026; En vigueur : 1994-10-01> (alinéa 3 abrogé) <L 1994-06-30/33, art. 42, 026; En vigueur : 1994-10-01> (Dans le mois de la réception de l'extrait du jugement ou de l'arrêt), l'officier de

l'état civil transcrit le dispositif sur ses registres; mention en est faite en marge de l'acte de mariage s'il a été dressé ou transcrit en Belgique. <L 1994-06-30/33, art. 42, 026; En vigueur : 1994-10-01>

Art. 1304. <L 1994-06-30/33, art. 43, 026; En vigueur : 1994-10-01> Le jugement ou l'arrêt, qui prononce le divorce ne produit d'effets à l'égard des tiers qu'à compter du jour où il est transcrit. (En cas de décès d'un des époux, avant la transcription du divorce mais après que la décision le prononcant a acquis force de chose jugée, les époux sont considérés comme divorcés, à l'égard des tiers, sous la condition suspensive de la transcription effectuée conformément à l'article 1303). <L 1997-05-20/47, art. 19, 033; En vigueur : 07-07-1997> Toutefois, à l'égard des époux et en ce qui concerne leurs biens, la décision a effet à

partir du procès-verbal dressé en exécution de l'article 1292. En ce qui concerne les effets personnels du divorce entre époux, ils se produisent

du jour où la décision acquiert force de chose jugée.

Section III. _ De la séparation de corps.

Art. 1305. <L 2007-04-27/00, art. 37, 087; En vigueur : 01-09-2007> La demande en séparation de corps est traitée et jugée dans les mêmes formes que la demande en divorce. La demande en divorce peut à tout moment être transformée en demande en

séparation de corps. La demande en séparation de corps peut à tout moment être transformée en

demande en divorce.

Art. 1306. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 38, 1°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1307. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 38, 2°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1308. (...) <L 14-7-1976, art. 32>

Section IV. - Conversion de la séparation de corps en divorce. (Abrogé) <L 2007- 04-27/00, art. 21, 2°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1309. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 38, 3°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1310. (Abrogé) <L 2007-04-27/00, art. 38, 4°, 087; En vigueur : 01-09-2007>

Section V. - Séparation de biens.

Art. 1311. Dès la mise au rôle d'une demande en séparation de biens, le greffier inscrit sans délai dans un registre tenu à cet effet au greffe un extrait de la demande,

lequel contient : 1° la date de la demande; 2° les nom, prénom, profession et domicile des époux. Dans le mois qui suit la clôture de l'année civile, le greffier fait une table

alphabétique des affaires inscrites dans le registre dans le courant de l'année ecoulée.

Art. 1312. Le même extrait est inséré au Moniteur belge à la requête (du demandeur) <L 14-7-1976, art. 33> Il est justifié de l'insertion par un exemplaire de la feuille contenant l'annonce.

Art. 1313. Sauf les actes conservatoires, il ne peut être prononcé sur la demande en séparation, aucun jugement qu'un mois après l'accomplissement des formalités ci- dessus prescrites, et qui sont observées à peine de nullité, laquelle pourra être opposée par le (défendeur) ou par ses créanciers. <L 14-7-1976, art. 33>

Art. 1314. <L 14-7-1976, art. 33> Les créanciers d'un des époux peuvent, jusqu'au jugement définitif, demander soit à l'amiable, soit par exploit d'huissier de justice, au demandeur de leur communiquer la demande de séparation et les pi ces justificatives et même intervenir à l'instance.

Art. 1315. Mention du jugement est faite, à la diligence du greffier, en marge de l'inscription prévue à l'article 1311. En cas d'opposition ou d'appel, il en est de même fait mention en marge de

l'inscription précitée.

Art. 1316. A la diligence (du demandeur) extrait de la décision de séparation est publié au Moniteur belge. <L 14-7-1976, art. 33> L'extrait contient l'indication de la date et de l'objet de la décision du tribunal qui

l'a rendu et des nom, prénom, domicile et profession des époux.

Art. 1317. A peine de nullité, (le demandeur) ne peut commencer l'exécution de la décision que du jour où les formalités prévues aux articles 1315 et 1316 ont été remplies. <L 14-7-1976, art. 33>

Art. 1318. <L 14-7-1976, art. 33> Si les formalités prescrites à la présente section ont été observées, les créanciers du défendeur ne sont plus reçus, à l'expiration des délais prévus aux articles 1473 et 1474 du Code civil, à s'opposer à ce que la liquidation s'opère en dehors de leur présence et à y intervenir à leurs frais ou à se pourvoir contre une liquidation opérée en fraude de leurs droits.

CHAPITRE XIbis. _ <L 14-7-1976, art. 34> De la mutabilité des conventions matrimoniales.

Art. 1319. (Abrogé) <L 2008-07-18/44, art. 6, 098; En vigueur : 01-11-2008>

Art. 1319bis. (Abrogé) <L 2008-07-18/44, art. 6, 098; En vigueur : 01-11-2008>

CHAPITRE XII. _ Des pensions alimentaires.

Art. 1320.[1 Les demandes en allocation, majoration, réduction ou suppression de pension alimentaire peuvent être introduites par requête contradictoire, conformément aux articles 1034bis à 1034sexies.]1 ---------- (1)<L 2010-03-19/05, art. 13, 108; En vigueur : 01-08-2010; voir également l'art.

17>

Art. 1321.[1 § 1er Sauf accord des parties quant au montant de la contribution alimentaire conforme à l'intérêt de l'enfant, toute décision judiciaire, fixant une contribution alimentaire en vertu de l'article 203, § 1er du Code civil, indique les éléments suivants :

1° la nature et le montant des facultés de chacun des père et mère pris en compte par le juge en vertu de l'article 203, § 2, du Code civil;

2° les frais ordinaires constituant le budget de l'enfant ainsi que la manière dont ces frais sont évalués;

3° la nature des frais extraordinaires qui pourront être pris en considération, la proportion de ces frais à assumer par chacun des père et mère ainsi que les modalités de l'engagement de ces frais;

4° les modalités d'hébergement de l'enfant et la contribution en nature de chacun des père et mère à l'entretien de l'enfant suite à cet hébergement;

5° le montant des allocations familiales et avantages sociaux et fiscaux de tous types que chacun des père et mère reçoit pour l'enfant;

6° le cas échéant, les revenus de chacun des père et mère résultant de la jouissance des biens de l'enfant;

7° la part de chacun des père et mère dans la prise en charge des frais résultant de l'article 203, § 1er du Code civil et la contribution alimentaire éventuellement ainsi fixée et les modalités de son adaptation en vertu de l'article 203quater du Code civil;

8° les circonstances particulières de la cause prises en considération. § 2. Le juge précise : 1° de quelle manière il a pris en compte les éléments prévus au § 1er; 2° dans un jugement spécialement motivé, de quelle manière il a fixé la

contribution alimentaire et les modalités de son adaptation conformément à l'article 203quater, § 2, du Code civil, s'il s'écarte du mode de calcul prévu à l'article 1322, § 3.

§ 3. Le jugement mentionne les coordonnées du Service des créances alimentaires, créé par la loi du 21 février 2003 créant un Service des créances alimentaires au sein du SPF Finances, et rappelle ses missions en matière d'octroi d'avances sur pensions alimentaires et de récupération de pensions alimentaires dues.]1 ---------- (1)<L 2010-03-19/05, art. 14, 108; En vigueur : 01-08-2010; voir également l'art.

17>

Art. 1322.[1 § 1er. Il est institué une commission des contributions alimentaires, chargée d'établir des recommandations pour l'évaluation des frais résultant de l'article 203, § 1er du Code civil et de la fixation de la contribution de chacun des père et mère conformément à l'article 203bis du Code civil.

Chaque année, la commission évalue ces recommandations et adresse un avis à l'attention du ministre de la Justice et du ministre compétent pour les Familles, avant le 31 janvier de l'année qui suit l'année civile écoulée. Le ministre compétent pour les Familles transmet cet avis aux Chambres législatives fédérales, accompagné des commentaires des ministres mentionnés à l'alinéa précédent.

§ 2. Le Roi détermine la composition et le fonctionnement de la commission, qui compte un nombre égal de membres de chaque sexe.

Il invite chaque entité fédérée concernée par les matières familiales à participer aux travaux de ladite commission.

§ 3. Le Roi peut fixer un mode de calcul destiné à faciliter la mise en oeuvre des recommandations visées au § 1er .]1 ---------- (1)<L 2010-03-19/05, art. 18, 108; En vigueur : 01-08-2010; voir également l'art.

17>

Art. 1322/1. [1 La décision qui statue sur une pension alimentaire est de plein droit exécutoire par provision, sauf si le juge en décide autrement, sur la demande d'une des parties.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2010-03-19/05, art. 16, 108; En vigueur : 01-08-2010; voir

également l'art. 17>

CHAPITRE XIIbis. - (inséré par <L 1998-08-10/A2, art. 3, En vigueur : 04-05- 1999>) Des demandes relatives à la protection des droits de garde et de visite transfrontières.

Art. 1322bis. <L 2007-05-10/52, art. 6, 090; En vigueur : 01-07-2007> § 1er. Sans préjudice de la procédure prévue à l'article 1322decies, §§ 2 à 7, le président du tribunal de première instance est saisi, selon la procédure prevue aux articles 1034bis à 1034quinquies : 1° des demandes fondées sur la Convention européenne de Luxembourg du 20 mai

1980 sur la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière de garde des enfants et le rétablissement de la garde des enfants; 2° des demandes fondées sur la Convention de La Haye du 25 octobre 1980 sur les

aspects civils de l'enlèvement international d'enfants, qui tendent à obtenir le retour immédiat de l'enfant, le respect du droit de garde ou de visite existant dans un autre Etat, ou qui tendent à l'organisation d'un droit de visite; 3° des demandes fondées sur la Convention de La Haye du 25 octobre 1980 sur les

aspects civils de l'enlèvement international d'enfants et sur l'article 11 du Règlement (CE) n° 2201/2003 du Conseil du 27 novembre 2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale abrogeant le Règlement (CE) n° 1347/2000, qui tendent à

obtenir, soit le retour de l'enfant, soit la garde de celui-ci à la suite d'une décision de non-retour rendue dans un autre Etat membre de l'Union européenne en application dudit règlement; 4° des demandes fondées sur l'article 48 du Règlement visé au 3°, qui tendent à

arrêter les modalités pratiques de l'exercice du droit de visite. § 2. Le président du tribunal de première instance est saisi, selon la procédure

prévue aux articles 1025 à 1034, des demandes fondées sur l'article 28 du Règlement du Conseil visé au § 1er, 3°, qui tendent à obtenir la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière de droit de visite et de retour de l'enfant.

Art. 1322ter. <L 2007-05-10/52, art. 7, 090; En vigueur : 01-07-2007> Sans préjudice de l'article 1322decies, la requête est déposée ou envoyée par lettre recommandée au greffe du tribunal de première instance visé à l'article 633sexies.

Art. 1322quater. (inséré par <L 1998-08-10/A2, art. 3, En vigueur : 04-05-1999>) Les parties sont convoquées par le greffier, sous pli judiciaire, à comparaître dans les huit jours de l'inscription de la requête au (rôle), à l'audience fixée par le juge. <L 2006-07-10/39, art. 15, 079; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01- 2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> Si néanmoins le cas requiert célérité, le président peut permettre par ordonnance

de citer à l'audience dans le délai de trois jours.

Art. 1322quinquies. (inséré par <L 1998-08-10/A2, art. 3, En vigueur : 04-05- 1999>) (Lorsque la demande est formulée par l'intermédiaire de l'Autorité centrale désignée sur la base de l'une des Conventions ou du Règlement du Conseil visés à l'article 1322bis, la requête est signée et présentée au président du tribunal par le ministère public.) <L 2007-05-10/52, art. 8, 090; En vigueur : 01-07-2007> En cas de conflit d'intérêts dans le chef de celui-ci, la requête est signée et présentée

au président du tribunal par l'avocat désigné par l'autorité centrale.

Art. 1322sexies. (inséré par <L 1998-08-10/A2, art. 3, En vigueur : 04-05-1999>) Saisi dans les affaires visées à l'article 1322bis, le président du tribunal de première instance statue comme en réferé. (Aucun recours ne peut être exercé à l'encontre d'une décision de non-retour

rendue en Belgique en application de l'article 11, 6, du Reglement du Conseil visé à l'article 1322bis, 3°. Aucun recours ne peut être exercé à l'encontre d'une décision arrêtant des mesures

protectionnelles en application de l'article 11, 4, du Règlement du Conseil visé à l'article 1322bis, 3°. Aucun recours ne peut être exercé à l'encontre de l'ordonnance rendue par le

président du tribunal en application de l'article 1322decies, § 5.) <L 2007-05-10/52, art. 9, 090; En vigueur : 01-07-2007>

Art. 1322septies. (inséré par <L 1998-08-10/A2, art. 3, En vigueur : 04-05-1999>) Les articles 1038 à 1041 sont applicables sauf en ce que l'article 1039 dispose que les ordonnances de référé ne portent préjudice au principal.

Art. 1322octies. (inséré par <L 1998-08-10/A2, art. 3, En vigueur : 04-05-1999>) Dans le cadre de l'application du présent titre, le défendeur n'est pas admis à former une demande reconventionnelle.

Art. 1322nonies. <Inséré par L 2007-05-10/52, art. 10; En vigueur : 01-07-2007> § 1er. La décision de non-retour de l'enfant, rendue en Belgique en application de la Convention de La Haye et du Règlement du Conseil visé à l'article 1322bis, 3°, ainsi que les documents qui l'accompagnent, qui doivent, en application de l'article 11, 6, dudit Règlement, être transmis à la juridiction compétente ou à l'Autorité centrale de l'Etat membre dans lequel l'enfant avait sa résidence habituelle immédiatement avant son déplacement ou son non-retour illicite, sont communiqués par le greffier à l'Autorité centrale belge, dans les trois jours ouvrables à dater du prononcé. § 2. Cette Autorité centrale est seule habilitée à assurer la transmission des pièces

aux Autorités compétentes de l'Etat requérant.

Art. 1322decies. <Inséré par L 2007-05-10/52, art. 11; En vigueur : 01-07-2007> § 1er. La décision de non-retour de l'enfant rendue à l'étranger, ainsi que les documents qui l'accompagnent, transmis à l'Autorité centrale belge en application de l'article 11, 6, du Règlement du Conseil visé à l'article 1322bis, 3°, sont envoyés par lettre recommandée au greffier du tribunal de première instance qui est établi au siège de la Cour d'appel dans le ressort de laquelle l'enfant avait sa résidence habituelle immédiatement avant son déplacement ou son non-retour illicite. § 2. Dès réception des pièces et au plus tard dans les trois jours ouvrables, le

greffier notifie par pli judiciaire aux parties et au ministère public, l'information contenue à l'article 11, 7 du Règlement du Conseil visé au § 1er. Le pli judiciaire contient les mentions suivantes : 1° le texte de l'article 11 du Règlement du Conseil visé à l'article 1322bis, 3°; 2° une invitation aux parties à déposer des conclusions au greffe, dans les trois

mois de la notification. Le dépôt de ces conclusions opère saisine du président du tribunal de première instance. § 3. Si l'une au moins des parties dépose des conclusions, le greffier convoque

immédiatement les parties à la première audience utile. § 4. La saisine du président du tribunal opère suspension des procédures engagées

devant les cours et tribunaux, saisis d'un litige en matière de responsabilité parentale ou d'un litige connexe. § 5. A défaut pour les parties de présenter des observations au tribunal dans le

délai prévu au § 2, 2°, le président du tribunal rend une ordonnance le constatant, qui est notifiée par le greffier aux parties, à l'Autorité centrale et au ministère public. § 6. La décision rendue sur la question de la garde de l'enfant en application de

l'article 11, 8 du Règlement du Conseil visé au § 1er, peut également, à la demande de l'une des parties, porter sur le droit de visite dans l'hypothèse où elle ordonnerait le retour de l'enfant en Belgique. § 7. La décision visée au § 6 est notifiee par le greffier aux parties, au ministère

public et à l'Autorité centrale belge par pli judiciaire.

§ 8. L'autorité centrale belge est seule habilitée à assurer la transmission de la décision et des pièces qui l'accompagnent aux Autorités compétentes de l'Etat dans lequel la décision de non-retour a été rendue. § 9. Pour l'application de l'article 11, 7 et 8, du Règlement du Conseil visé au § 1er,

il est procédé à l'audition de l'enfant conformément à l'article 42, 2, a), dudit Règlement et au Règlement (CE) n° 1206/2001 du Conseil du 28 mai 2001 relatif à la coopération entre les juridictions des Etats membres dans le domaine de l'obtention des preuves en matière civile ou commerciale.

Art. 1322undecies. <Inséré par L 2007-05-10/52, art. 11; En vigueur : 01-07-2007> En ordonnant le retour d'un enfant, en application de l'article 12 de la Convention de La Haye ou de l'article 11, 8, du Règlement du Conseil visés à l'article 1322bis, 3°, le président du tribunal fixe les modalités d'exécution de sa décision au regard de l'intérêt de l'enfant et désigne, si nécessaire, les personnes habilitées à accompagner l'huissier de justice pour l'exécution de celle-ci.

Art. 1322duodecies, <Inséré parL 2007-05-10/52, art. 13; En vigueur : 01-07-2007> § 1er. Pour l'application de l'article 11, 4, du Règlement du Conseil visé à l'article 1322bis, 3°, le ministère public saisit, à la demande de l'Autorité centrale belge, le tribunal de la jeunesse du lieu de la résidence habituelle de l'enfant avant son déplacement ou son non-retour illicite. § 2. La décision rendue par le tribunal de la jeunesse ainsi que les documents qui

l'accompagnent doivent être communiqués à l'Autorité centrale belge dans les trois jours ouvrables du prononcé. § 3. Cette Autorité centrale est seule habilitée à assurer la transmission des pièces

aux Autorites compétentes de l'Etat requérant.

Art. 1322terdecies. <Inséré par L 2007-05-10/52, art. 14; En vigueur : 01-07-2007> Aux fins de l'article 2 de la Convention européenne de Luxembourg du 20 mai 1980 sur la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière de garde des enfants et le rétablissement de la garde des enfants, de l'article 6 de la Convention de La Haye du 25 octobre 1980 sur les aspects civils de l'enlèvement international d'enfants et de l'article 53 du Règlement (CE) n° 2201/2003 du Conseil du 27 novembre 2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale abrogeant le Règlement (CE) n° 1347/2000, l'Autorité centrale compétente est le Service public fédéral Justice.

Art. 1322quaterdecies. <Inséré par L 2007-05-10/52, art. 15; En vigueur : 01-07- 2007> § 1er. Aux fins de l'application des articles 55, d) et 56, 1 à 3, du Règlement (CE) n° 2201/2003 du Conseil du 27 novembre 2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale abrogeant le Règlement (CE) n° 1347/2000, l'Autorité centrale belge, à savoir le Service public fédéral Justice, transmet à l'instance communautaire compétente, les demandes qui lui ont été adressées par la juridiction d'un autre Etat membre. § 2. Aux fins de l'application de l'article 56, 4, du Règlement visé au § 1er,

l'Autorité centrale belge transmet à l'instance communautaire compétente, l'information qui lui a été communiquée par la juridiction d'un autre Etat membre.

CHAPITRE XIII. _ De la surenchère sur aliénation volontaire.

Art. 1323. L'acte de réquisition de mise aux enchères prévu par l'article 115 de la loi du 16 décembre 1851 contient citation à deux jours devant le juge des saisies pour entendre statuer sur la validité de la surenchère. Il n'est pas pris jugement de jonction et les défaillants ne sont pas cités à nouveau.

Art. 1324. Si l'une des conditions prévues pour la réquisition n'est pas remplie, la surenchère est déclarée nulle et l'acquéreur maintenu, à moins qu'il n'ait été fait une surenchère par d'autres créanciers.

Art. 1325. Le jugement de validation de la surenchère désigne le notaire chargé de procéder à la vente, et en indique l'époque. Il y est procédé d'après les conditions primitives, ou d'après un nouveau cahier des charges arrêté de commun accord entre le surenchérisseur et les parties intéressées.

Art. 1326.[1 Les ventes publiques mentionnées à l'article 1621 emportent de plein droit délégation du prix au profit des créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits qui ont été valablement appelés à l'adjudication. Ces ventes ne sont pas soumises, à l'égard de ces créanciers, aux formalités de la surenchère prévue à l'article 115 de la loi du 16 décembre 1851.

Il en va de même en ce qui concerne : - les ventes de gré à gré autorisées conformément aux articles 1193bis, 1193ter,

1580bis et 1580ter, à l'égard des créanciers hypothécaires ou privilégies inscrits qui, en vertu de ces dispositions, ont été entendus ou dûment appelés au cours de la procédure d'autorisation;

- les ventes de gré à gré opérées en application des articles 1209, § 3, 1214, § 1er, alinéa 2, et 1224, § 1er, dans le cadre desquelles la partie venderesse s'est volontairement soumise à la procédure d'autorisation visée à l'article 1193bis et, en cette hypothèse, à l'égard des créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits qui, en vertu de cette disposition, ont été entendus ou dûment appelés au cours de ladite procédure.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 6, 114; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1327. Lorsqu'une demande en validation de la surenchère aura été introduite conformément à l'article 1323, chacun des créanciers inscrits aura le droit de se faire subroger à la poursuite, conformément à l'article 1609, si le surenchérisseur ou le nouveau propriétaire ne donne pas suite à la procédure dans le mois de la surenchère. Sont également applicables au cas de surenchère les articles 1610 et 1611.

Art. 1328. En vue de procéder à la revente par suite de surenchère, prévue à

l'article 117 de la loi du 16 décembre 1851, le notaire commis par le jugement rendu conformément à l'article 1325 fait imprimer des placards qui contiendront: 1° la date et la nature de l'acte d'aliénation sur lequel la surenchère a été faite, et le

nom du notaire qui l'a reçu; 2° le prix énoncé dans l'acte, s'il s'agit d'une vente ou l'évaluation donné aux

immeubles dans la notification aux créanciers inscrits, s'il s'agit de tout autre acte; 3° le montant de la surenchère; 4° les nom, prénom et domicile du précédent propriétaire; 5° l'indication sommaire de la nature et de la situation des biens aliénés et leur

contenance d'après la matrice cadastrale; 6° l'indication des lieu, jour et heure de l'adjudication. Ces placards seront apposés dix jours au moins avant l'adjudication à la porte

principale des immeubles mis en vente et à la porte du notaire chargé de la vente. Dans le même délai les mentions énumérées ci-dessus seront publiées dans un

journal du chef-lieu de l'arrondissement ou du chef-lieu de la province. Cette publication aura lieu deux fois au moins dans les dix jours qui précèdent

l'adjudication.

Art. 1329. Dix jours au moins avant l'adjudication, sommation est faite à l'ancien et au nouveau propriétaire d'assister à cette adjudication aux lieu, jour et heure indiques. Pareille sommation est faite au créancier surenchérisseur, si c'est le nouveau

propriétaire ou un autre créancier qui poursuit. Dans le même délai, sont déposés en l'étude du notaire le cahier des charges et l'acte d'aliénation qui tient lieu de minute d'enchère. Le prix porté dans l'acte ou la valeur declarée et le montant de la surenchère

tiennent lieu de mise à prix. Le public est admis à concourir à l'adjudication.

Art. 1330. Les créanciers inscrits sont également appelés à l'adjudication dans le délai fixé pour les citations.

Art. 1331. Le surenchérisseur, même en cas de subrogation à la poursuite, sera déclaré adjudicataire si, au jour fixé pour l'adjudication, il ne se présente pas d'autre enchérisseur. Sont applicables au cas de surenchère les articles 1585, 1586, 1589, 1591, 1595 et

1599, ainsi que les articles 1600 à 1606, relatifs à la folle enchère. Les formalités prescrites par les articles 1323, 1328, 1329 et 1330, sont observées à

peine de nullité. Les nullités doivent être proposées à peine de déchéance, savoir : celles qui

concernent la déclaration de surenchère et la citation, avant le jugement qui doit statué sur la validation de la surenchère; celles qui sont relatives aux formalités de la mise en vente, au moins huit jours avant l'adjudication. Il est statué sur les premières, par le jugement relatif à la validation de la surenchere, et sur les autres avant le jour de l'adjudication, toutes affaires cessantes. Aucun jugement ou arrêt par défaut, en matière de surenchère sur aliénation

volontaire, n'est susceptible d'opposition. Les jugements qui statuent sur les nullités antérieures à la validation de la surenchère, et ceux qui prononcent sur la demande en subrogation intentée pour collusion ou fraude, sont seuls susceptibles d'être attaqués par voie d'appel. L'adjudication, par suite d'une surenchère sur aliénation volontaire, ne peut être

frappee d'aucune autre surenchère, sauf toutefois ce qui est statué par l'article 1600, en cas de folle enchère. L'adjudicataire ne peut élire commande qu'à la condition d'en faire la déclaration devant le notaire instrumentant ou de la lui signifier au plus tard le premier jour ouvrable qui suit celui de l'adjudication.

Art. 1332. Les effets de l'adjudication sont réglés, à l'égard du vendeur et de l'adjudicataire, par les dispositions de l'article 1599. Les demandes en nullité doivent être formées, à peine de déchéance, dans les

quinze jours de la vente, qui sera transcrite conformément à l'article 1er de la loi du 16 décembre 1851.

CHAPITRE XIV. _ De l'octroi de délais de grâce.

Art. 1333. Dans les cas où les tribunaux peuvent accorder des délais pour l'exécution de leurs décisions, ils le feront par le jugement même qui statue sur la contestation dont ils sont saisis. Aucun délai ne peut être accordé pour l'exécution des jugements et arrêts après

leur prononciation.

Art. 1334. Si l'exécution ou la saisie ont lieu en vertu d'un acte authentique autre qu'un jugement, la demande de délais prévue à l'article 1244 du Code civil, doit être formée, à peine de déchéance, dans les quinze jours à partir du commandement ou s'il n'y a pas lieu à commandement, à partir du premier acte de saisie signifié au débiteur.

Art. 1335. L'interruption volontaire ou forcée des poursuites par le créancier au cours d'une demande principale en obtention de délais de grâce, n'entraîne pour lui aucune déchéance; il jouira, lors de la reprise de ces poursuites, d'un nouveau délai égal à tout le délai dont il disposait initialement pour les diligenter.

Art. 1336. La décision rejetant la demande de délais n'est pas susceptible d'opposition de la part du débiteur; l'appel est introduit à jour fixe devant le juge d'appel ainsi qu'il est dit à l'article 1063. Le juge d'appel statue au plus tard dans les deux mois.

Art. 1337. Le débiteur ne peut obtenir un délai ni jouir du délai qui lui a été accordé, si ses biens sont vendus à la requête d'autres créanciers, s'il est en état de faillite ou de déconfiture, s'il est fugitif, s'il n'a pas fourni ou s'il a diminué les sûretés dont il était tenu envers son créancier.

CHAPITRE XIVbis. _ (De l'octroi de facilités de paiement en matière de crédit à la

consommation.) <Inséré par L 1991-06-12/30, art. 114, § 5, 016; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi.>

Art. 1337bis. <Inséré par L 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi.> La demande de facilités de paiement prévue par l'article 38 de la loi du 12 juin 1991 relative au crédit à la consommation, peut être introduite, devant le juge de paix, par requête déposée au greffe ou adressée au greffier sous pli recommandé à la poste, hormis le cas où le juge du fond a été saisi d'une demande relative à un contrat de crédit tel qu'il est visé dans la loi précitée. Cette procédure ne peut être introduite qu'après le refus du créancier d'accorder

au débiteur les facilités de paiement que ce dernier lui aura demandées, par lettre recommandée à la poste, mentionnant les motifs de la demande. Après l'expiration d'un délai d'un mois, prenant cours à la date du dépôt de la

lettre recommandée à la poste visée à l'alinéa précédent, le silence du créancier est réputé constituer une décision de refus.

Art. 1337ter. <Inséré par L 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi> § 1er. (La requête mentionne :) <L 2003-03-24/40, art. 79, 064; En vigueur : 01-01-2004> 1°) l'indication des jour, mois et année; 2°) les nom, prénom, profession et domicile du requérant ainsi que, le cas échéant,

les nom, prénom, domicile et qualité de ses représentants légaux; 3°) les nom, prénom et domicile ou, à défaut de domicile, la résidence de la

personne contre laquelle la demande est introduite ou, si la demande est introduite contre une personne morale, l'indication de son siège social ou administratif; 4°) l'objet et l'exposé sommaire des moyens de la demande; 5°) la signature du requérant ou de son avocat. § 2. La requête doit également contenir la déclaration que le juge du fond n'a été

saisi d'aucune demande relative au contrat auquel se rapportent les facilités de paiement demandées. (Une copie du contrat de crédit est jointe à la requête.) <L 2003-03-24/40, art. 79,

064; En vigueur : 01-01-2004> § 3. La requête est déposée en autant d'exemplaires qu'il y a de parties à la cause.

Art. 1337quater. <L 2003-03-24/40, art. 80, 064; En vigueur : 01-01-2004> Si les mentions et les annexes visées à l'article 1337ter sont incomplètes, le juge invite, dans les huit jours, le requérant à compléter sa requête

Art. 1337quinquies. <Inséré par L 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi.> Après inscription de la requête au (rôle), les parties sont convoquées par le greffier, par pli judiciaire, à comparaître à l'audience fixée par le juge. <L 2006-07-10/39, art. 15, 079; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)>

Une copie de la requête et des pièces justificatives sont jointes à la convocation de toutes les parties autres que le requérant.

Dans la mesure où le prêteur n'est pas une des parties convoquées, il peut former tierce opposition.

Art. 1337sexies. <Inséré par L 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi.> Lorsque l'octroi de facilités de paiement entraîne une augmentation des coûts du contrat de crédit, le juge détermine la partie qui est à la charge du requérant.

Art. 1337septies. <Inséré par L 1991-06-12/30, art.114, § 5, 016; En vigueur : au plus tard le 09-07-1992, à une date à fixer par le Roi.> Le requérant perd le bénéfice des facilités de paiement s'il ne respecte pas les échéances imposées et les modalités de paiement.

Art. 1337octies. <L 2003-03-24/40, art. 81, 064; En vigueur : 01-01-2004> Le jugement est exécutoire par provision, nonobstant appel et sans caution. Le greffier envoie à la Banque Nationale de Belgique une copie certifiée conforme

de tout jugement par lequel les facilités de paiement ont été accordées ou refusées.

CHAPITRE XV. _ Procedure sommaire d'injonction de payer.

Art. 1338. <L 29-11-1979, art. 3> Toute demande de la compétence du juge de paix, tendant au paiement d'une dette liquide qui a pour objet une somme d'argent dont le montant n'excède pas ((1.860 EUR),) peut être introduite, instruite et jugée conformément aux dispositions du présent chapitre, (si elle paraît justifiée devant lui par un écrit émanant du débiteur.) <L 1987-07-29/32, art. 1, 009; En vigueur : 1- 10-1987> <L 1992-08-03/31, art. 58, 020; En vigueur : 01-01-1993> <AR 2000-07- 20/58, art. 2, 051; En vigueur : 01-01-2002> (L'écrit qui sert de fondement à la demande ne doit pas nécessairement constituer

une reconnaissance de dette.) <L 1987-07-29/32, art. 1, 009; En vigueur : 1-10-1987> (Ces dispositions s'appliquent également à toute demande de la compérence du

tribunal de police lorsqu'il connaît des contestations visées à l'article 601bis.) <L 1994-07-11/33, art. 40, 028; En vigueur : 01-01-1995>

Art. 1339. La requête est précédée d'une sommation de payer soit signifiée au débiteur par exploit d'huissier, soit adressée par lettre recommandée à la poste avec accuse de réception. La lettre ou l'exploit doit contenir, outre la reproduction des articles du présent

chapitre, la mise en demeure d'avoir à payer dans les quinze jours de l'envoi de la lettre ou de la signification, le montant réclamé et l'indication du juge qui, à défaut par le débiteur d'avoir fait ce paiement, sera saisi de la demande. Le tout à peine de nullité.

Art. 1340. Dans les quinze jours qui suivent l'expiration du délai prévu à l'article 1339, la demande est adressée au juge par requête en double exemplaire contenant: 1° l'indication des jour, mois et an; 2° les nom, prénom, profession et domicile du requérant, ainsi que, le cas échéant,

les nom, prénom, domicile et qualité de ses représentants légaux; 3° (l'objet de la demande et l'indication précise du montant de la somme réclamée

avec le décompte des différents éléments de la créance ainsi que du fondement de celle ci;) <L 1987-07-29/32, art 2,1., 009; ED : 1-10-1987> 4° la désignation du juge qui doit en connaitre; 5° la signature de l'avocat de la partie. S'il l'estime opportun, le requérant indique les motifs pour lesquels il s'oppose à

l'octroi de (délais de grâce). <L 1987-07-29/32, art 2,2., 009; En vigueur : 1-10-1987> (Sont annexés à la requête : 1° la photocopie de l'écrit qui sert de fondement à la demande; 2° soit l'exploit, soit la copie de la lettre recommandée à laquelle est joint l'accusé

de réception, soit l'original de cette lettre auquel sont joints la preuve du refus de réception ou de la non réclamation à la poste et un certificat établissant que le débiteur est inscrit à l'adresse indiquée sur les registres de la population.) <L 1987- 07-29/32, art. 2,3., 009; En vigueur : 1-10-1987>

Art. 1341. La requête est déposée au greffe, visée à sa date par le greffier et inscrite dans un registre tenu à cette fin. Elle est versée au dossier de la procédure ainsi que, le cas échéant, toute communication adressée au juge par le débiteur. Elle peut aussi être adressée sous pli par l'avocat au greffier.

Art. 1342. <L 1987-07-29/32, art. 3, 009; En vigueur : 1-10-1987> Dans les quinze jours du dépôt de la requête; le juge accueille celle-ci ou la rejette par une ordonnance rendue en chambre du conseil. Il peut y faire droit partiellement. Il peut également accorder des délais de grâce ainsi qu'il est dit au chapitre XIV du présent livre. Copie de l'ordonnance est envoyée, par simple lettre, à l'avocat du requérant.

Art. 1343. <L 1987-07-29/32, art. 4, 009; En vigueur : 1-10-1987> § 1. Lorsque le juge fait droit à la requête, en tout ou en partie, son ordonnance a les effets d'un jugement par défaut. § 2. A peine de nullité, l'acte de signification de cette ordonnance contient, outre

une copie de la requête, l'indication du délai dans lequel le débiteur peut former opposition, du juge devant lequel celle-ci doit être portée ainsi que des formes selon lesquelles elle doit être faite. Sous la même sanction, l'acte de signification avertit le débiteur qu'à défaut de

recours dans le délai indiqué, il pourra être contraint par toutes voies de droit de payer les sommes réclamées. § 3. L'ordonnance d'injonction de payer est susceptible d'opposition ou d'appel de

la part du débiteur, conformément aux dispositions des titres II et III du livre III de la présente partie. Par dérogation à l'article 1047, l'opposition peut être formée par requête déposee

au greffe de la juridiction en autant d'exemplaires qu'il y a de parties en cause et d'avocats, et notifiée par le greffier, sous pli judiciaire, au créancier et à son avocat. A peine de nullité, la requête contient : 1° l'indication des jours, mois et an;

2° les noms, prénom, profession et domicile de l'opposant; 3° les nom, prénom et domicile du créancier et l'indication du nom de l'avocat de

celui-ci; 4° la détermination de l'ordonnance entreprise; 5° les moyens de l'opposant. Les parties sont convoquées par le greffier à comparaître à l'audience fixée par le

juge. § 4. Si la requête prévue à l'article 1340 est rejetée, la demande peut être introduite

par la voie ordinaire. L'ordonnance qui y fait droit partiellement conformément à l'article 1342, premier

alinéa, n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel de la part du requérant, sauf pour celui-ci à ne pas signifier l'ordonnance et à introduire la demande pour le tout par la voie ordinaire.

Art. 1344. Les règles énoncées au présent chapitre ne sont applicables que si le débiteur a son domicile où sa résidence en Belgique.

CHAPITRE XVbis. - <L 1998-11-30/33, art. 2, En vigueur : 11-01-1999> (Procédure en matière de louage de choses et en matière d'expulsion).

Art. 1344bis. <L 29-12-1983, art. 9> Sous réserve des dispositions relatives aux baux à ferme, toute demande en matière de louage de choses peut être introduite par une requête écrite déposée au greffe de la justice de paix. A peine de nullité, la requête contient : 1. l'indication des jour, mois et an; 2. les nom, prénom, profession et domicile du requérant; 3. les nom, prénom et domicile ou, à défaut de domicile, la résidence de la personne

contre laquelle la demande est introduite; 4. l'objet et l'exposé sommaire des moyens de la demande; 5. la signature du requérant ou de son avocat. Un certificat de domicile de la personne mentionnée sous 3 est annexé à la requête.

(...) Il est délivré par l'administration communale. <L 1992-08-03/31, art. 59, 020; En vigueur : 01-01-1993> Les parties sont convoquées par le greffier, sous pli judiciaire, à comparaître, dans

les quinze jours de l'inscription de la requête au rôle général, à l'audience fixée par le juge. Une copie de la requête est annexée à la convocation.

Art. 1344ter. <Inséré par L 1998-11-30/33, art. 3; En vigueur : 11-01-1999> § 1er. Le présent article s'applique à toute demande introduite par requête écrite, par citation ou par comparution volontaire, tendant à l'expulsion d'une personne physique qui a conclu un bail à loyer visé à la section II ou à la section IIbis du livre III, titre VIII, chapitre II du Code civil portant sur un bien qui, selon l'acte introductif d'instance, sert de domicile au preneur ou, à défaut de domicile, de résidence. § 2. Lorsque la demande est introduite par requête écrite ou par comparution

volontaire, le greffier envoie, sauf opposition du preneur conformément au § 4,

après un délai de quatre jours suivant l'inscription de l'affaire au (rôle), par quelque procédé de télécommunication que ce soit, à confirmer par simple lettre, une copie de la requête ecrite au Centre public d'aide sociale du domicile du preneur ou, à défaut de domicile, au Centre public d'aide sociale de la résidence du preneur. <L 2006-07-10/39, art. 15, 079; En vigueur : indéterminée et au plus tard : 01-01-2013 (voir L 2010-12-29/01, art. 4)> § 3. Lorsque la demande est introduite par citation, l'huissier de justice envoie,

sauf opposition du preneur conformément au § 4, après un délai de quatre jours suivant la signification de l'exploit, par quelque procédé de télécommunication que ce soit, à confirmer par simple lettre, une copie de la citation au Centre public d'aide sociale du domicile du preneur, ou, à défaut de domicile, au Centre public d'aide sociale de la résidence du preneur. § 4. Le preneur peut manifester son opposition à la communication de la copie de

l'acte introductif d'instance au Centre public d'aide sociale dans le procès-verbal de comparution volontaire ou auprès du greffe dans un délai de deux jours à partir de la convocation par pli judiciaire ou auprès de l'huissier de justice dans un délai de deux jours à partir de la signification. La requête écrite ou la citation contient le texte de l'alinéa précédent. § 5. Le Centre public d'aide sociale offre, de la manière la plus appropriée,

d'apporter son aide dans le cadre de sa mission légale.

Art. 1344quater. <Inséré par L 1998-11-30/33, art. 4; En vigueur : 11-01-1999> L'expulsion, visée à l'article 1344ter, § 1er, ne peut être exécutée en tout état de cause qu'après un délai d'un mois suivant la signification du jugement, à moins que le bailleur ne prouve l'abandon du bien, que les parties n'aient convenu d'un autre délai, cet accord devant être constaté dans le jugement, ou que le juge prolonge ou réduise ce délai à la demande du preneur ou du bailleur qui justifie de circonstances d'une gravité particulière, notamment les possibilités de reloger le preneur dans des conditions suffisantes respectant l'unité, les ressources financières et les besoins de la famille, en particulier pendant l'hiver. Dans ce dernier cas, le juge fixe le délai dans lequel l'expulsion ne peut pas être exécutée, en tenant compte de l'intérêt des deux parties et dans les conditions qu'il détermine. En tout état de cause, l'huissier doit aviser le preneur ou les occupants du bien de

la date effective de l'expulsion en respectant un délai de cinq jours ouvrables.

Art. 1344quinquies. <Inséré par L 1998-11-30/33, art. 5; En vigueur : 11-01-1999> Lors de la signification d'un jugement ordonnant une expulsion, visée à l'article 1344ter, § 1er, l'huissier de justice notifie à la personne que les biens qui se trouveront encore dans l'habitation après le délai légal ou le délai fixé par le juge seront mis sur la voie publique à ses frais et, s'ils encombrent la voie publique et que le propriétaire des biens ou ses ayants droit les y laisse, qu'ils seront, également à ses frais, enlevés et conservés durant six mois par l'administration communale, sauf s'il s'agit de biens susceptibles d'une détérioration rapide ou préjudiciables à l'hygiène, à la santé ou à la sécurité publiques. L'huissier de justice mentionne dans l'exploit de signification qu'il a fait cette communication.

Art. 1344sexies. <Inséré par L 1998-11-30/33, art. 6; En vigueur : 11-01-1999> § 1er. Lors de la signification d'un jugement ordonnant une expulsion autre que visée dans l'article 1344quinquies, l'huissier de justice envoie, sauf opposition conformément au § 2, dans un délai de quatre jours à partir de la signification du jugement, par simple lettre, une copie du jugement au Centre public d'aide sociale du lieu où le bien se situe. § 2. La personne dont l'expulsion est ordonnée peut, dans un délai de deux jours à

partir de la signification du jugement, manifester son opposition à la communication du jugement au Centre public d'aide sociale auprès de l'huissier de justice. L'exploit contient le texte de l'alinéa précédent. § 3. Le Centre publique d'aide sociale offre, de la manière la plus appropriée,

d'apporter son aide dans le cadre de sa mission légale.

Art. 1344septies. <L 2008-06-18/34, art. 2, 096; En vigueur : 24-07-2008; voir également l'art. 4> Le présent article s'applique à toute demande principale introduite par requête, par citation ou par comparution volontaire en matière de location de logement. Sans préjudice des dispositions des articles 731, alinéa 1er, 732 et 733, le juge tente

de concilier les parties. En cas de non-conciliation ou de défaut, la procédure a lieu au fond. Le jugement

indique que les parties n'ont pu être conciliées.

CHAPITRE XVI. - Procédure en matière de bail à ferme, en (matière de préemption et en matière de salaire différé dans l'agriculture et l'horticulture.) <L 29-12-1967, art. 7>

Art. 1345. Aucune action en (matière de bail à ferme, en matière de droit de préemption en faveur des preneurs de biens ruraux (ainsi qu'en matière de droit de passage) et, autre qu'incidente, en matière de salaire différé dans l'agriculture et l'horticulture) ne peut être admise sans qu'au préalable le demandeur n'ait demandé au juge par ecrit ou verbalement de faire appeler le futur défendeur en conciliation. Le greffier dresse procès-verbal de cette demande. Dans la huitaine de la requête, le juge appelle les parties en conciliation; il est dressé procès-verbal de la comparution. Si un accord intervient, le procès-verbal en constate les termes et l'expédition est revêtue de la formule exécutoire. <L 28-12-1967, art. 8> <L 1-3- 1978, art. 2> L'introduction de la demande, formée comme il est dit ci-dessus, produit, quant

aux délais impartis par la loi, les effets de la citation en justice, à la condition que celle-ci soit donnée dans le mois de la date du procès-verbal constatant la non- conciliation des parties. Au cours de ce préliminaire de conciliation, le juge peut, d'initiative ou à la

demande des parties, prendre l'avis d'un conseiller technique. La rémunération du conseiller technique désigné par le juge est fixée suivant un

tarif établi par le Roi. Elle incombe pour moitié à chacune des parties, sauf en cas de non-conciliation et de litige, à être mise, à la demande de la partie gagnante, à

charge de la partie succombante, sans préjudice de l'article 1017.

CHAPITRE XVII_ La réception de caution.

Art. 1346. Le jugement qui ordonne de fournir caution fixe le délai dans lequel elle est présentée, et celui dans lequel elle est acceptée ou contestée.

Art. 1347. La caution est présentée par exploit signifié à la partie, avec copie de l'acte de dépôt qui sera fait au greffe, des titres qui constatent la solvabilité de la caution, sauf le cas ou la loi n'exige pas que la solvabilité soit établie par titres. La partie peut prendre au greffe communication des titres.

Art. 1348. Si la partie accepte la caution, elle en fait la déclaration écrite au greffe: dans ce cas, ou si la partie n'élève pas de contestation dans le délai fixé par le juge, la caution fait au greffe sa soumission, qui est exécutoire sans jugement.

Art. 1349. Si la partie conteste la caution dans le délai fixé par le jugement, le greffier convoque les parties, sous pli judiciaire, à comparaître devant le tribunal pour y entendre statuer sur la contestation.

Art. 1350. Le tribunal statue toutes affaires cessantes, après avoir entendu les parties; le jugement est executoire nonobstant appel.

Art. 1351. Si la caution est admise, elle fait sa soumission conformément à l'article 1348.

CHAPITRE XVIII_ Des offres de paiement et de la consignation.

Art. 1352. Tout procès-verbal d'offres désigne l'objet offert de manière qu'on n'y puisse en substituer un autre; et si ce sont des espèces il en contient le nombre et la qualité.

Art. 1353. Le procès-verbal fait mention de la réponse, du refus ou de l'acceptation du créancier, et s'il a signé, refusé ou declaré ne pouvoir signer.

Art. 1354. Si le créancier refuse les offres, le débiteur peut, pour se libérer, consigner la somme ou la chose offerte, en observant les formalités prescrites par l'article 1259 du Code civil.

Art. 1355. La demande qui peut être intentée, soit en validité, soit en nullité des offres ou de la consignation, est formée d'après les règles établies pour les demandes principales; si elle est incidente, elle a lieu par conclusions.

Art. 1356. Le jugement qui déclare les offres valables, ordonne, dans le cas ou la consignation n'aurait pas encore eu lieu, que, faute par le créancier d'avoir reçu la somme ou la chose offerte, elle soit consignée: il prononce la cessation des intérets,

du jour de la consignation.

Art. 1357. La consignation volontaire ou ordonnée est toujours sous la charge des saisies-arrêts qui auraient été faites entre les mains du débiteur.

CHAPITRE XIX_ Les redditions de comptes.

Art. 1358. Le jugement condamnant à rendre le compte fixe le délai dans lequel il sera rendu devant le tribunal ou le juge commis. Si la cause le justifie, ou de l'accord des parties, le juge peut ordonner que la

reddition du compte sera faite devant l'expert qu'il designe et dans les conditions et délais indiqués au jugement. Celui qui est condamné à restituer des fruits en rend compte dans la même forme.

Art. 1359. Le compte contient les recettes et dépenses effectives; il est terminé par la récapitulation de la balance desdites recettes et dépenses, sauf à faire un chapitre particulier des objets à recouvrer.

Art. 1360. Le compte établi et signé par le rendant ou par le mandataire spécial est déposé au greffe, pièces justificatives à l'appui, dans le délai fixé par le jugement. Il est visé à la date du dépôt par le greffier et versé au dossier de la procédure. Les pièces justificatives sont cotées et paraphées par le rendant. Si le compte, établi et signé, comme il est dit ci-dessus, n'est pas déposé dans le

délai, le rendant est condamné au paiement d'une somme que le tribunal arbitre.

Art. 1361. Le compte déposé, si la recette excède la dépense, l'oyant peut requérir du tribunal ou du juge commissaire, exécutoire de cet excédent, sans approbation du compte.

Art. 1362. Après le dépôt, le greffier notifie une copie du compte, sous pli judiciaire, à l'oyant. Les pièces justificatives sont communiquées comme il est dit à l'article 738; elles

sont, le cas échéant, rétablies dans le délai fixé par le juge. S'il y a des créanciers intervenants, le compte leur est pareillement notifié. Ils

prennent connaissance des pièces justificatives au greffe.

Art. 1363. La cause est portée devant le tribunal à la requête de la partie la plus diligente pour y entendre statuer sur le compte, à moins qu'un juge-commissaire n'ait été désigné, auquel cas les parties se présentent devant lui, aux jour et heure qu'il indique, pour fournir débats, soutènements et réponses sur le compte.

Art. 1364. Si les parties ne s'accordent pas, le juge-commissaire ordonne qu'il en sera par lui fait rapport à l'audience, au jour qu'il indique; elles seront tenues de s'y trouver sans aucune convocation. Si les parties ne se présentent pas devant le juge-commissaire, la plus diligente

d'entre elles porte l'affaire à l'audience.

Art. 1365. Lorsque le compte a été établi par expert, la cause est portée devant le tribunal, après le dépôt du rapport, à la requête de la partie la plus diligente.

Art. 1366. Si l'oyant est défaillant, les articles sont alloués, s'ils sont justifiés; le rendant, s'il est reliquataire, garde les fonds, sans intérêts; et s'il ne s'agit point d'un compte de tutelle, le comptable donne caution si mieux il n'aime consigner.

Art. 1367. Le jugement qui intervient sur l'instance de compte contient le calcul de la recette et des dépenses, et fixe le reliquat précis, s'il y en a un.

Art. 1368. Il n'est procédé à la revision d'aucun compte, sauf s'il y a erreurs matérielles, omissions, faux ou doubles emplois, auquel cas les parties en forment la demande devant les mêmes juges.

Art. 1369. En cas d'appel d'un jugement qui aurait rejeté une demande en reddition de compte, le jugement ou l'arrêt infirmatif renvoie pour la reddition et le jugement du compte, au juge devant qui la demande avait été formée, ou à tout autre juge que la décision indique. Si le compte a été rendu et jugé en première instance, l'exécution du jugement ou de l'arrêt infirmatif appartient au juge d'appel qui l'a rendu, ou à un autre, indiqué dans la même décision.

CHAPITRE XIXbis. - Procédures en matière de droits intellectuels <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 22; En vigueur : 01-11-2007>

Section 1re. - De la saisie en matière de contrefaçon <Insérée par L 2007-05-10/33, art. 22; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1369bis/1. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 22; En vigueur : 01-11-2007> § 1er. Les personnes qui, aux termes d'une loi relative aux brevets d'invention, certificats complémentaires de protection, droit d'obtenteur, topographies de produits semi-conducteurs, dessins et modèles, marques, indications géographiques, appellations d'origine, droit d'auteur, droits voisins ou droit des producteurs de bases de données sont habilitées à agir en contrefaçon, peuvent, avec l'autorisation, obtenue sur requête, du président du tribunal de commerce et du président du tribunal de première instance, dans les matières qui sont respectivement de la compétence de ces tribunaux, faire procéder en tous lieux, par un ou plusieurs experts que désignera ce magistrat, à la description de tous les objets, éléments, documents ou procédés de nature à établir la contrefaçon prétendue ainsi que l'origine, la destination et l'ampleur de celle-ci. § 2. Le président peut autoriser l'expert à prendre toutes mesures utiles à

l'accomplissement de sa mission et dans les limites de celle-ci, et notamment prendre des extraits, copies, photocopies, photographies et enregistrements audiovisuels ainsi que se faire remettre des échantillons des biens soupçonnés de porter atteinte au droit de propriété intellectuelle dont la protection est invoquée et des matériels et instruments utilisés pour produire et/ou distribuer ces biens ainsi que les documents

s'y rapportant. § 3. Le président, statuant sur une requête visant à obtenir des mesures de

description, examine : 1) si le droit de propriété intellectuelle dont la protection est invoquée est, selon

toutes apparences, valable; 2) s'il existe des indices selon lesquels il a été porté atteinte au droit de propriété

intellectuelle en cause ou qu'il existe une menace d'une telle atteinte. L'ordonnance précise les conditions auxquelles la description est soumise,

notamment en vue d'assurer la protection des renseignements confidentiels, et le délai dans lequel l'expert désigné dépose et envoie son rapport ainsi que, le cas échéant et par dérogation à l'article 1369bis /7, les personnes autorisées à prendre connaissance de celui-ci. Sauf circonstances particulières expressément mentionnées dans l'ordonnance et justifiant un délai plus long, ce délai n'excède pas deux mois à dater de la signification de l'ordonnance. § 4. S'il le juge nécessaire pour la protection du droit de propriété intellectuelle

invoqué par le requérant et raisonnable compte tenu des circonstances propres à la cause, le président peut, le cas échéant par la même ordonnance ou par une ordonnance distincte, faire défense aux détenteurs d'objets contrefaisants, ou des matériels et instruments utilisés pour produire et/ou distribuer ces biens ainsi que les documents s'y rapportant, de s'en dessaisir, de les déplacer ou d'y apporter toute modification affectant leur fonctionnement. Il peut permettre de constituer gardien, de mettre les objets sous scellés et, s'il s'agit de faits qui donnent lieu à revenus, autoriser la saisie conservatoire de ceux-ci pour autant qu'ils apparaissent trouver leur origine directe dans la contrefaçon prétendue. Le président peut avant d'octroyer des mesures de saisie, entendre en chambre du

conseil la personne visée par ces mesures, en présence du requérant. Dans ce cas, avant de convoquer cette personne, le président en informe le requérant qui peut alors renoncer à sa demande de mesures de saisie et limiter sa requête aux mesures de description. La personne visée par ces mesures est convoquée par un pli judiciaire auquel est jointe une copie de la requête. Le conseil du requérant est convoqué par simple pli. § 5. Le président, statuant sur une requête visant à obtenir, outre la description,

des mesures de saisie, examine : 1) si le droit de propriété intellectuelle dont la protection est invoquée est, selon

toutes apparences, valable; 2) si l'atteinte au droit de propriété intellectuelle en cause ne peut être

raisonnablement contestée; 3) si, après avoir fait une pondération des intérêts en présence, dont l'intérêt

général, les faits et, le cas échéant, les pièces sur lesquelles le requérant se fonde sont de nature à justifier raisonnablement la saisie tendant à la protection du droit invoqué. L'ordonnance motive expressément la nécessité des mesures de saisie autorisées au

regard des conditions posées par le présent paragraphe. § 6. L'ordonnance est signifiée avant l'ouverture des opérations de description et, le

cas échéant, de saisie. § 7. L'ordonnance accordant ou refusant les mesures de description ou de saisie et

l'ordonnance accordant ou refusant la rétractation de ces mesures sont soumises aux recours prévus aux articles 1031 à 1034. Le saisi peut, en cas de changement de circonstances, requérir la modification ou la

retractation de l'ordonnance en citant à cette fin toutes les parties devant le juge qui a rendu l'ordonnance. L'ordonnance de rétractation vaut mainlevée.

Art. 1369bis/2. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 23; En vigueur : 01-11-2007> La requête contient élection de domicile en Belgique si le requérant n'y possède ni domicile ni résidence. Le requérant produit, selon le cas, les pièces justificatives ainsi qu'une copie du

brevet d'invention, du certificat complémentaire de protection, du droit d'obtenteur ou de la demande inscrite de droit d'obtenteur, de l'indication géographique ou de l'appellation d'origine, de l'accusé de réception du dépôt du dessin ou modèle ou de la marque ou de la publication de leur enregistrement.

Art. 1369bis/3. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 24; En vigueur : 01-11-2007> § 1er. Le président peut imposer au requérant l'obligation de consigner un cautionnement convenable ou une garantie équivalente adéquate destiné à assurer l'indemnisation éventuelle de tout préjudice subi par le défendeur, conformément aux dispositions du § 2. Dans ce cas, l'expédition de l'ordonnance n'est délivrée que sur la preuve de la consignation faite. § 2. Dans les cas où les mesures de description ou de saisie sont abrogées ou cessent

d'être applicables en raison de toute action ou omission du requérant, ou dans les cas où il est constaté ultérieurement qu'il n'y a pas eu atteinte ou menace d'atteinte au droit de propriété intellectuelle en cause, le tribunal peut condamner le requérant, sur demande du défendeur, à verser à ce dernier un dédommagement approprie en réparation de tout dommage causé par ces mesures.

Art. 1369bis/4. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 25; En vigueur : 01-11-2007> § 1er. La partie requérante ne peut être présente ou représentée à la description que si elle y est expressément autorisée par le président. Dans son ordonnance le président motive cette autorisation spécialement en rapport avec chacune des personnes ainsi autorisée, en tenant compte des circonstances de la cause, notamment de la protection des renseignements confidentiels. § 2. Le président peut assujettir le droit d'être présent sur les lieux aux conditions

qu'il détermine. "

Art. 1369bis/5. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 26; En vigueur : 01-11-2007> Si les portes sont fermées ou si l'ouverture en est refusée, il est opéré par l'huissier de justice conformément à l'article 1504. "

Art. 1369bis/6. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 27; En vigueur : 01-11-2007> Sans porter préjudice au droit du requérant à la description, l'expert veille, tout au long des opérations de description et dans la rédaction de son rapport, à la sauvegarde des intérêts légitimes du prétendu contrefacteur et du détenteur des

objets décrits, en particulier quant à la protection des renseignements confidentiels.

Art. 1369bis/7. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 28; En vigueur : 01-11-2007> § 1er. Le rapport est deposé au greffe dans le délai fixé par l'ordonnance ou, à défaut, par l'article 1369bis/1, § 3, alinéa 2. Copie en est envoyée aussitôt par l'expert, par envoi recommandé, au requérant et

au détenteur des objets décrits ainsi que, le cas échéant, au saisi. § 2. Ce rapport ainsi que toutes pièces, échantillons ou éléments d'information

collectés à l'occasion des opérations de description sont confidentiels et ne peuvent être divulgués ou utilisés par le requérant ou son ayant-droit que dans le cadre d'une procédure, belge ou étrangère, au fond ou en référé, sans préjudice de l'application des dispositions des traités internationaux applicables en Belgique.

Art. 1369bis/8. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 29; En vigueur : 01-11-2007> Le président qui a prononcé l'ordonnance connaît de tous les incidents relatifs à l'exécution des mesures de description et de saisie.

Art. 1369bis/9. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 30; En vigueur : 01-11-2007> Si dans le délai fixé par le président statuant sur une requête fondée sur l'article 1369bis/1, ou, si un tel délai n'est pas mentionné, dans un délai ne dépassant pas vingt jours ouvrables ou trente et un jours, si ce délai est plus long suivant la réception du rapport envoyé conformément à l'article 1369bis/7, § 1er, alinéa 2, la description n'est pas suivie d'une citation au fond devant une juridiction compétente, l'ordonnance cesse de plein droit ses effets et le requerant ne peut faire usage du contenu du rapport ou le rendre public, le tout sans préjudice de dommages et intérêts.

Art. 1369bis/10. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 31; En vigueur : 01-11-2007> Les articles 962 à 965, 973, alinéas 2 et 3, 978 et 985 ne s'appliquent pas à la procédure de saisie en matière de contrefaçon.

Section 2. - Des mesures provisoires appliquées aux droits de propriété intellectuelle <Insérée par L 2007-05-10/33, art. 32; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1369ter. <Inséré par L 2007-05-10/33, art. 32; En vigueur : 01-11-2007> § 1er. Dans le cas où il est fait application, par une personne pouvant agir en justice pour faire cesser un acte portant atteinte à un droit de propriété intellectuelle visé à l'article 1369bis /1, de l'article 584 du Code judiciaire, les mesures provisoires seront abrogées ou cesseront de produire leurs effets, à la demande du défendeur, si le demandeur n'a pas engagé, dans un délai raisonnable, une action conduisant à une décision au fond devant une juridiction compétente, délai qui sera déterminé par l'autorité judiciaire ordonnant les mesures ou, en l'absence d'une telle détermination, dans un délai ne dépassant pas vingt jours ouvrables ou trente et un jours, si ce délai est plus long à compter de la signification de l'ordonnance. § 2. Le tribunal peut subordonner les mesures visées au § 1er à la constitution par

le demandeur d'un cautionnement convenable ou d'une garantie équivalente

adéquate destiné à assurer l'indemnisation éventuelle de tout préjudice subi par le défendeur, conformément aux dispositions du paragraphe 3. § 3. Dans les cas où les mesures provisoires sont abrogées ou cessent d'être

applicables en raison de toute action ou omission du demandeur, ou dans les cas où il est constaté ultérieurement qu'il n'y a pas eu atteinte ou menace d'atteinte au droit de propriété intellectuelle en cause, le tribunal peut ordonner au demandeur, sur demande du défendeur, un dédommagement approprié en réparation de tout dommage causé par ces mesures.

CHAPITRE XX. _ Actions possessoires.

Art. 1370. Les actions possessoires ne peuvent être admises que sous les conditions suivantes: 1° qu'il s'agisse d'immeubles ou de droits immobiliers susceptibles d'être acquis

par prescription; 2° que le demandeur prouve avoir été en possession pendant une année au moins; 3° que la possession réunisse les qualités requises par les articles 2228 à 2235 du

Code civil; 4° qu'il se soit écoulé moins d'une année depuis le trouble ou la dépossession. Les conditions indiquées aux 2° et 3° ne sont pas requises quand la dépossession ou

le trouble a été causé par violence ou voie de fait.

Art. 1371. Le possessoire et le pétitoire ne sont point cumulés. Le demandeur au pétitoire n'est plus admissible à agir au possessoire. Le défendeur au possessoire ne peut se pourvoir au pétitoire avant que la décision

du juge sur la demande au possessoire ne soit passée en force de chose jugée; s'il a succombé, il ne peut se pourvoir qu'après avoir satisfait aux condamnations prononcées contre lui. Néanmoins, si la partie qui les a obtenues est en retard de les faire liquider, le juge du pétitoire peut fixer, pour cette liquidation, un délai après lequel l'action pétitoire sera admise; il pourra même, dans ce cas, donner l'autorisation d'intenter immédiatement cette action à l'effet d'interrompre une prescription sur le point de s'accomplir.

CHAPITRE XXbis. _ Le droit de passage <L 1-03-1978, art. 3>.

Art. 1371bis. <L 1-3-1978, art. 3> L'action en attribution, suppression ou déplacement d'un passage est introduite par requête contenant l'indication des nom, prénoms, profession et domicile du propriétaire de chacune des parcelles concernées. Dans les huit jours de l'introduction de la requête, le juge fixe par ordonnance le

jour et l'heure de la comparution sur les lieux. Les parties sont convoquées par pli judiciaire, au moins huit jours avant celui de la comparution. S'il apparaît que l'issue peut être aménagée à moindres frais et inconvénients à

charge d'une ou de plusieurs autres parcelles séparant le fonds enclavé de la voie publique, le juge ordonne au demandeur de faire connaitre au greffe le ou les propriétaires de ces parcelles. Ces propriétaires sont mis en cause par pli judiciaire.

Les propriétaires n'ayant pas de domicile connu en Belgique sont convoqués par pli judiciaire, adressé au bourgmestre de la commune de la situation de leur bien et au procureur du Roi; le bourgmestre transmet sans délai le pli judiciaire aux propriétaires ou aux exploitants de ce bien. Par ordonnance rendue au bas de la requête, le juge peut commettre un expert qui,

à l'invitation du greffier, assistera à la comparution des parties sur les lieux, et au besoin se verra confier toute mission utile à la solution du litige. Le jugement d'attribution d'un passage est executoire par provision, nonobstant

appel ou opposition, et sans caution. La réformation du jugement ne peut donner lieu à d'autres dommages et intérêts que ceux qui sont visés à l'article 682 du Code civil.

CHAPITRE XXI. _ Voies à prendre pour avoir expédition ou copie d'un acte.

Art. 1372. Le notaire ou autre dépositaire qui refuserait de délivrer expédition ou copie d'un acte aux parties intéressées en nom direct, héritiers ou ayants droit, y est, à leur demande, condamné par le président du tribunal de première instance. La demande est portée devant le président du tribunal statuant au fond, dans les

formes et délais de la procédure en référé.

Art. 1373. L'ordonnance est exécutoire nonobstant tous recours.

Art. 1374. La partie qui en raison de l'extrême urgence veut obtenir copie d'un acte non enregistré, ou qui souhaite avoir copie d'un acte resté imparfait, présente requête au président du tribunal de première instance.

Art. 1375. La délivrance est faite, s'il y a lieu, en exécution de l'ordonnance mise ensuite de la requête; et il en est fait mention au bas de la copie délivrée.

Art. 1376. En cas de refus de la part du notaire ou dépositaire, il est procédé ainsi qu'il est dit à l'article 1372.

Art. 1377. La partie qui veut se faire délivrer une seconde expédition, soit d'une minute d'acte soit par forme d'ampliation sur une grosse déposée, présente, à cet effet, requête au président du tribunal de première instance. En vertu de l'ordonnance qui intervient, elle fait sommation au notaire pour faire

la délivrance à jour et heure indiqués, et aux parties intéressees, pour y être présentes. Mention est faite de cette ordonnance au bas de la seconde grosse, ainsi que la

somme pour laquelle on pourra exécuter, si la créance est acquittée ou cédée en partie.

Art. 1378. L'ordonnance est susceptible des recours prévus aux articles 1031 à 1034.

Art. 1379. Une seconde expédition exécutoire d'un jugement ou arrêt ne peut être

délivrée à la même partie qu'en vertu d'une ordonnance du président du tribunal dans l'arrondissement duquel il a été rendu. Il est procéde comme il est dit à l'article 1377.

Art. 1380. Les greffiers et dépositaires des registres publics en délivrent, sans ordonnance de justice, expédition, copie ou extrait, à tous requérants, à charge de leurs droits, à peine de dépens, dommages et intérêts. Le Roi determine les conditions auxquelles sont soumises la communication ou la

copie des actes d'instruction et de procédure en matière criminelle, correctionnelle et de police et en matière disciplinaire.

Art. 1381. Si les frais et déboursés de la minute de l'acte sont dus au dépositaire, il peut refuser expédition tant qu'il n'est pas payé des dits frais, outre ceux d'expédition.

Art. 1382. Les parties peuvent collationner l'expedition ou copie à la minute, dont lecture est faite par le dépositaire: si elles prétendent qu'elle n'est pas conforme, il en est référé, par requête, au président du tribunal lequel fait la collation; à cet effet, le depositaire est tenu d'apporter la minute. Les frais du procès-verbal, ainsi que, le cas écheant, ceux du transport du

dépositaire, sont avancés par le requérant.

CHAPITRE XXII_ De la rectification des actes de l'état civil.

Art. 1383. Celui qui veut faire ordonner la rectification d'un acte de l'état civil présente requête au tribunal de première instance, (, sauf si la rectification se fonde sur les articles 99 et 100 du Code civil). <L 2007-05-15/56, art. 4, 092; En vigueur : 22-07-2007>

Art. 1384. Le président de la chambre à laquelle l'affaire a été distribuée ordonne la communication de la requête au ministère public et commet un juge pour faire rapport à jour indiqué. Le requérant est invité, par le greffier, par pli judiciaire, à comparaître à cette

audience pour y être entendu en ses explications.

Art. 1385. Aucune rectification, aucun changement ne peuvent être faits sur l'acte (sauf si la rectification se fonde sur les articles 99 et 100 du Code civin( � mais le dispositif des jugements et arrêts de rectification est remis à l'officier de l'état civil qui le transcrit sans tarder sur ses registres: mention en est faite en marge de l'acte réformé et l'acte n'est plus délivré qu'avec les rectifications ordonnées à peine de tous dommages-intérêts contre l'officier qui l'aurait délivré. <L 2007-05-15/56, art. 5, 092; En vigueur : 22-07-2007>

CHAPITRE XXIII. _ De l'astreinte. <L 31-01-1981, art. 2>

Art. 1385bis. <L 31-01-1980, art. 2> Le juge peut, à la demande d'une partie,

condamner l'autre partie, pour le cas ou il ne serait pas satisfait à la condamnation principale, au paiement d'une somme d'argent, denommée astreinte, le tout sans préjudice des dommages-intérêts, s'il y a lieu. Toutefois, l'astreinte ne peut être prononcée en cas de condamnation au paiement d'une somme d'argent, ni en ce qui concerne les actions en exécution de contrats de travail. La demande est recevable, même si elle est formee pour la premiere fois sur

opposition ou en degré d'appel. L'astreinte ne peut être encourue avant la signification du jugement qui l'a

prononcée. Le juge peut accorder au condamné un délai pendant lequel l'astreinte ne peut être

encourue.

Art. 1385ter. <L 31-01-1980, art. 2> Le juge peut fixer l'astreinte soit à une somme unique, soit à une somme déterminée par unité de temps ou par contravention. Dans ces deux derniers cas, le juge peut aussi determiner un montant au-delà duquel la condamnation aux astreintes cessera ses effets.

Art. 1385quater.<L 31-01-1980, art. 2> L'astreinte, une fois encourue, reste intégralement acquise à la partie qui a obtenu la condamnation. Cette partie peut en poursuivre le recouvrement en vertu du titre même qui la prévoit. [1 L'astreinte prononcée par les juridictions du travail à la demande de l'auditorat

du travail en exécution de l'article 138bis, § 2, alinéa 1er, est recouvrée par toutes voies de droit par l'administration de l'enregistrement et des domaines.]1 ---------- (1)<L 2010-06-06/06, art. 16, 112; En vigueur : 01-07-2011>

Art. 1385quinquies. <L 31-01-1980, art. 2> Le juge qui a ordonné l'astreinte peut en prononcer la suppression, en suspendre le cours durant le délai qu'il indique ou la réduire, à la demande du condamné, si celui-ci est dans l'impossibilité définitive ou temporaire, totale ou partielle de satisfaire à la condamnation principale. Dans la mesure où l'astreinte était acquise avant que l'impossibilité se fut produite,

le juge ne peut la supprimer ni la réduire.

Art. 1385sexies. <L 31-01-1980, art. 2> L'astreinte ne peut être encourue pendant la faillite du condamné. Les astreintes encourues avant le jugement déclaratif ne sont pas admises au passif

de la faillite.

Art. 1385septies. <L 31-01-1980, art. 2> L'astreinte fixée à une somme déterminée par unite de temps cesse de courir à partir du décès du condamné, mais les astreintes encourues avant le décès restent dues. L'astreinte ne reprend cours contre les héritiers et autres ayants-droit du condamné qu'après que le juge qui l'a ordonnée en aura décidé ainsi. Celui-ci peut en modifier le montant et les modalités. Les autres astreintes peuvent, à la demande des héritiers et autres ayants-droit,

être supprimées ou réduites par le juge qui les a ordonnées, soit temporairement,

soit définitivement et, le cas echéant, avec effet à partir du jour du décès du condamne.

Art. 1385octies. <L 31-01-1980, art. 2> L'astreinte se prescrit par l'expiration d'un délai de six mois, à partir de la date à laquelle elle est encourue. La faillite ainsi que toute autre cause d'empêchement légal à l'exécution de

l'astreinte emportent suspension de la prescription. La prescription est également suspendue aussi longtemps que celui qui a obtenu la

condamnation ne pouvait raisonnablement savoir que l'astreinte était acquise.

Art. 1385nonies. <L 31-01-1980, art. 2> Il n'est pas tenu compte de l'astreinte pour la détermination de la compétence et du ressort.

CHAPITRE XXIV. - (inséré par <L 1999-03-23/30, art. 9, En vigueur : 06-04- 1999>) Des contestations concernant l'application d'une loi d'impôt.

Art. 1385decies. (inséré par <L 1999-03-23/30, art. 9, En vigueur : 06-04-1999>) Contre l'Administration fiscale, et dans les contestations visées à l'article 569, alinéa 1er, 32°, la demande est introduite par requête contradictoire.

Le Titre Vbis du Livre II de la quatrième Partie est d'application, à l'exception des articles 1034ter, 3°, et 1034quater. Une copie de la décision contestée doit être jointe à chaque exemplaire de la

requête ou de la citation, à peine de nullité. Lorsqu'un recours administratif préalable est organisé par ou en vertu de la loi et

que l'autorité administrative n'a pas encore pris de décision, une copie du recours administratif et de l'accusé de réception de ce recours doivent, par dérogation à l'alinéa 3, être joints.

Art. 1385undecies. (inséré par <L 1999-03-23/30, art. 9, En vigueur : 06-04-1999>) Contre l'Administration fiscale, et dans les contestations visées à l'article 569, alinéa 1er, 32°, l'action n'est admise que si le demandeur a introduit préalablement le recours administratif organisé par ou en vertu de la loi. L'action est introduite au plus tôt six mois après la date de réception du recours

administratif au cas où ce recours n'a pas fait l'objet d'une décision et, à peine de déchéance, au plus tard dans un délai de trois mois à partir de la notification de la décision relative au recours administratif. Le délai de six mois visé à l'alinéa 2 est prolongé de trois mois lorsque l'imposition

contestée a été établie d'office par l'administration.

CHAPITRE XXV. - Des recours relatifs au changement de sexe d'une personne. <inséré par L 2007-05-10/55, art. 4; En vigueur : 01-09-2007>

Art. 1385duodecies. <inséré par L 2007-05-10/55, art. 5; En vigueur : 01-09-2007> § 1er. Toute personne qui a un intérêt et le procureur du Roi peuvent introduire, par une requête adressée au tribunal de première instance, un recours contre la décision de l'officier de l'état civil prise conformément à l'article 62bis du Code civil.

Le recours doit être introduit dans les soixante jours à compter du jour de l'établissement de l'acte portant mention du nouveau sexe ou du jour de la notification par l'officier de l'état civil du refus d'établir cet acte. Le greffier informe sans délai l'officier de l'état civil de la procédure de recours. § 2. La requête est signée par le requérant ou son avocat.

Art. 1385terdecies. <inséré par L 2007-05-10/55, art. 6; En vigueur : 01-09-2007> Le président de la chambre à laquelle l'affaire a été distribuée ordonne la communication de la requête au ministère public et commet un juge pour faire rapport à un jour indiqué. Le requérant est invité par le greffier, par pli judiciaire, à comparaître à cette

audience pour y être entendu en ses explications.

Art. 1385quaterdecies. <inséré par L 2007-05-10/55, art. 7; En vigueur : 01-09- 2007> § 1er. Tout exploit de signification d'un jugement ou arrêt relatif à un changement de sexe d'une personne est immédiatement communiqué, en copie, au greffier. § 2. Dans le mois de l'expiration du délai d'appel ou de pourvoi en cassation ou, le

cas échéant, après le prononcé de l'arrêt rejetant le pourvoi, le greffier envoie par pli judiciaire un extrait reprenant le dispositif du jugement ou de l'arrêt, à l'officier de l'état civil du lieu de la déclaration. Le greffier en avertit les parties. § 3. Si le dispositif du jugement ou de l'arrêt constate le nouveau sexe, l'officier de

l'état civil inscrit sans délai l'acte existant portant mention du nouveau sexe et transcrit le dispositif du jugement ou de l'arrêt sur ses registres. II est fait mention du dispositif en marge de l'acte portant mention du nouveau sexe. Si aucun acte portant mention du nouveau sexe n'a encore été établi, l'officier de

l'état civil transcrit le dispositif du jugement ou de l'arrêt sur ses registres. § 4. Après la transcription, l'officier de l'état civil en informe sans délai le

procureur du Roi près le tribunal qui s'est prononce sur la demande. § 5. Le jugement ou arrêt relatif à un changement de sexe d'une personne produit

ses effets à partir du jour de la transcription. § 6. L'officier de l'état civil mentionne le nouveau sexe en marge de l'acte de

naissance concernant l'intéressé ou notifie le nouveau sexe à l'officier de l'état civil compétent soit par le biais de l'acte portant mention du nouveau sexe soit par le biais de l'acte de transcription constatant le nouveau sexe.

10 OCTOBRE 1967. - CODE JUDICIAIRE - Cinquième partie : [SAISIES CONSERVATOIRES, VOIES D'EXECUTION ET REGLEMENT COLLECTIF DE DETTES.] (art. 1386 à 1675/19)

TITRE PREMIER. _ REGLES PRELIMINAIRES.

CHAPITRE Ier. _ Dispositions générales.

Art. 1386. Nul jugement ni acte ne peuvent être mis à exécution que sur production de l'expédition ou de la minute revêtue de la formule exécutoire déterminée par le Roi.

Art. 1387. Aucun acte d'exécution ne peut avoir lieu entre neuf heures du soir et six heures du matin, ou un samedi, un dimanche ou un jour férié légal, qu'en vertu de l'autorisation du juge des saisies accordée sur requête pour raison d'impérieuse nécessité.

Art. 1388. <L 24-6-1970, art. 32> Les décisions qui ordonnent ou imposent à un tiers une mainlevée, une radiation d'inscription hypothécaire, un paiement, ou quelque prestation ne sont exécutoires par ou contre lui que sur l'attestation du greffier de la juridiction qui a rendu la décision, qu'à sa connaissance il n'a été formé contre la décision ni opposition ni appel, dans les délais légaux. Cette attestation n'est pas requise lorsque la décision, préalablement signifiée ou

notifiée si la loi l'impose, est exécutoire nonobstant appel et, si elle a été rendue par défaut, nonobstant opposition, sauf la justification, s'il échet, de l'accomplissement des formalités qu'elle ordonne ou que la loi prescrit.

Art. 1389. A peine de nullité, l'exploit de saisie contient, outre les mentions prévues par l'article 43 : 1° l'élection de domicile du saisissant dans l'arrondissement où siège le juge qui

doit le cas échéant connaître de la saisie à moins que le saisissant n'y demeure ; 2° les nom, prénom et domicile du débiteur saisi ; 3° l'indication de la somme réclamée et du titre en vertu duquel la saisie est faite ; 4° la description sommaire des biens saisis.

CHAPITRE Ibis. - (Fichier central des avis de saisie, de délégation de cession et de règlement collectif de dettes). <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29- 01-2011>

Section I. - (Institution d'un fichier central des avis de saisie, de délégation, de cession et de règlement collectif de dettes). <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011>

Art. 1389bis/1. <Ingevoegd bij L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Le fichier central des avis de saisie, de délégation, de cession et de règlement collectif de dettes est la banque de données informatisée centralisant les avis de saisie, de

délégation, de cession et de règlement collectif de dettes visés aux articles 1390 à 1390quinquies. Cette banque de données est ci-après dénommée " fichier des avis ".

Art. 1389bis/2. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> La Chambre nationale des huissiers de justice, visée à l'article 549, dénommée " Chambre nationale " dans la présente section, est considérée, en ce qui concerne le fichier des avis, comme le responsable du traitement, au sens de l'article 1er, § 6, de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel.

Art. 1389bis/3. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Les personnes physiques qui peuvent directement enregistrer, consulter, modifier, traiter ou détruire les données du fichier des avis sont désignées nominativement dans un registre informatisé tenu à jour constamment par la Chambre nationale.

Art. 1389bis/4. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Celui qui, à quelque titre que ce soit, participe à la collecte, au traitement ou à la communication des données enregistrées dans le fichier des avis ou a connaissance de telles données, est tenu d'en respecter le caractère confidentiel. L'article 458 du Code pénal lui est applicable. Les officiers ministériels intervenant à charge d'un même débiteur sont toutefois libérés de cette obligation pour l'échange entre eux des informations concernant ce débiteur ou concernant ceux qui partagent une communauté ou une indivision avec lui.

Art. 1389bis/5. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> En vue de contrôler l'exactitude des données introduites dans le fichier des avis et de le tenir constamment à jour, la Chambre nationale, a accès aux informations mentionnées à l'article 3, alinéa 1er, 1°, 2°, 5° et 7°, de la loi du 8 août 1983 organisant un registre national des personnes physiques et peut utiliser le numéro d'identification de ce registre. Elle ne peut toutefois pas communiquer le numéro à des tiers, sous quelque forme que ce soit. Le Roi détermine la manière suivant laquelle les données informatiques du registre

national sont transmises à la Chambre nationale. Il peut fixer également des modalités relatives à l'utilisation du numéro d'identification du registre national par la Chambre nationale.

Art. 1389bis/6. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> L'enregistrement de données dans le fichier des avis s'opère sans frais. En vue de couvrir les coûts résultant de la tenue du fichier des avis et du

fonctionnement du Comité de gestion et de surveillance visé à l'article 1389bis/8, la communication des données enregistrées dans ce fichier aux avocats, aux huissiers de justice, aux notaires et aux médiateurs de dettes donne lieu à la perception d'une redevance dont le ministre de la Justice fixe le montant, les conditions et les modalités de perception après avoir pris l'avis du Comité de gestion et de surveillance et de la Chambre nationale. Les redevances sont payables à la Chambre nationale et perçues par celle-ci.

Le montant de la redevance visée à l'alinéa 2 est adapté de plein droit à l'évolution de l'indice des prix à la consommation, le 1er janvier de chaque année, selon la formule suivante : le nouveau montant est égal au montant de base, multiplié par le nouvel indice et divisé par l'indice de départ.

L'indice de départ est celui du mois de décembre de l'année au cours de laquelle le montant de la redevance visée a été arrêté. Le nouvel indice est celui du mois de décembre de l'année qui précède le premier janvier de l'année au cours de laquelle l'adaptation a lieu. Le résultat est arrondi à l'unité supérieure.

Art. 1389bis/7. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> A la demande du ministre de la Justice, des ministres ayant l'économie dans leurs attributions, des Chambres législatives, des (Parlements de communauté et derégion) et du Bureau du Plan ainsi que, après avis du Comité de gestion et de surveillance, de toute personne ou organisme intéressés, la Chambre nationale leur communique des données anonymes, utiles à la recherche relative aux saisies conservatoires, aux voies d'exécution et au règlement collectif de dettes. Des données codées ne peuvent être communiquées que conformément aux règles applicables relatives à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel. <L 2006-03-27/35, art. 5, 055; En vigueur : 21-04-2006>

Section II. - (Gestion et surveillance). <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011>

Art. 1389bis/8. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Il est institué auprès du ministère de la Justice un Comité de gestion et de surveillance du fichier central des avis de saisie, de délégation, de cession et de règlement collectif de dettes, dénommé ci-après " Comité de gestion et de surveillance ". Le Comité de gestion et de surveillance est présidé par (un juge des saisies ou un

magistrat ou un magistrat émérite qui peut justifier d'une expérience effective d'au moins deux ans en matière de saisies, désigné par le ministre de la Justice). Le Comité est en outre composé d'un juriste et d'un informaticien représentant le ministre de la Justice et désignés par lui, d'un greffier d'un tribunal de première instance désigné par le ministre de la Justice, d'un membre de la commission de la protection de la vie privée désigné par cette commission, d'un représentant de la Banque Nationale de Belgique désigné par son gouverneur, d'un avocat désigné (par l'Orde van Vlaamse Balies, d'un avocat désigné par l'Ordre des barreaux francophones et germanophone), d'un notaire désigné par le collège des présidents des chambres arrondissementales des notaires, d'un huissier de justice désigné par la Chambre nationale, d'un huissier de justice-secrétaire désigné par le comité de direction de la Chambre nationale et d'un réviseur d'entreprises désigné par le conseil de l'Institut des réviseurs d'entreprises. <L 2003-03-27/65, art. 2, 043; En vigueur : 29-01-2011> <L 2004-12-27/30, art. 247, 050; En vigueur : 10-01-2005> Le Comité de gestion et de surveillance ne peut valablement délibérer que si la

moitié au moins de ses membres sont présents. Les décisions du Comité de gestion et de surveillance sont prises à la majorité des

voix. En cas de parité, la voix du président est prépondérante. Les membres du Comité sont nommés pour une période de quatre ans,

renouvelable. Pour chaque membre du Comité, il est désigné un suppléant, suivant les mêmes

modalités que pour les membres effectifs. Si le mandat d'un membre effectif ou d'un membre suppléant prend fin avant

terme, il est pourvu à son remplacement. Le remplaçant achève le mandat de son prédécesseur. Le comité de gestion et de surveillance établit et arrête son règlement d'ordre

intérieur, lequel est approuvé par le ministre de la Justice et public au Moniteur belge.

Art. 1389bis/9. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Le ministre de la Justice fixe, pour le président et les membres du Comité de gestion et de surveillance, le montant et les conditions d'octroi des jetons de présence, des indemnités pour frais de séjour ainsi que les conditions de remboursement de leurs frais de déplacement. Tous les frais du Comité sont supportés par la Chambre nationale.

Art. 1389bis/10. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> § 1er. Le Comité de gestion et de surveillance a pour missions : 1° de veiller et de contribuer au fonctionnement efficace et sûr du fichier central

conformément aux dispositions du présent chapitre; 2° de donner un avis sur les arrêtés d'exécution visés aux articles 1389bis/6 et 1391,

§ 3, et sur les demandes visées à l'article 1389bis/7; 3° de donner au ministre de la Justice et à sa demande, un avis au sujet de toute

question relative au fichier des avis; 4° de donner un avis, d'office ou suite à une demande formulée conformément à

l'article 1389bis/13, au sujet de toute difficulté ou de tout différend qui pourrait résulter de l'application du présent chapitre et de ses mesures d'exécution; 5° d'ordonner à la Chambre nationale de rendre inopérants les codes individuels

d'accès au fichier des avis, conformément à l'article 1389bis/14. § 2. Le membre de la commission de protection de la vie privée a les mêmes tâches

et compétences que les autres membres du Comité de gestion et de surveillance mais il veille en outre à la coordination entre les activités du Comité et celles de la commission de la vie privée dans la mesure où elles interfèrent. Chaque fois qu'en vue de la coordination dont il est chargé, le membre visé à

l'alinéa précédent le juge utile, il peut demander au Comité d'ajourner un avis, une décision ou une recommandation et de soumettre au préalable la question à la commission de la protection de la vie privée. Dans le cas d'une telle demande, la discussion du dossier est suspendue au sein du

Comité de gestion et de surveillance et le dossier est immédiatement porté à la connaissance de la commission. A dater de la réception du dossier, la commission dispose d'un délai de trente jours francs pour communiquer son avis au Comité de gestion et de surveillance. Si ce délai n'est pas respecté, le Comité peut émettre son avis ou sa décision sans attendre l'avis de la commission.

Le point de vue de la commission est explicitement mentionné dans l'avis, la décision ou la recommandation du Comité des gestion et de surveillance.

Art. 1389bis/11. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Chaque année, le Comité de gestion et de surveillance fait un rapport sur l'exécution de ses missions au cours de l'année écoulée. Ce rapport contient des suggestions relativement à l'opportunité de modifier le système de publicité mis en place au moyen du fichier des avis. Le rapport comporte également une analyse des revenus et des dépenses liés au

fichier des avis. Le rapport est communiqué aux Chambres législatives et au ministre de la Justice.

Art. 1389bis/12. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> § 1er. Le Comité de gestion et de surveillance peut recueillir tous les renseignements nécessaires à l'exécution de ses missions visées à l'article 1389bis/10, § 1er. A cette fin, il peut procéder à des auditions et exiger la production de documents pertinents; il a en outre accès au fichier des avis et à toutes les données relatives à son fonctionnement. Les personnes entendues ou tenues de produire des documents sont habilitées à communiquer des données tombant sous le couvert du secret professionnel. § 2. Si le Comité de gestion et de surveillance le juge utile à l'exécution de ses

missions visées à l'article 1389bis/10, § 1er, il peut informer l'autorité disciplinaire ou le supérieur hiérarchique des négligences et manquements constatés à charge des personnes visées à l'article 1389bis/3; il peut aussi le charger d'enquêter à ce sujet et de remettre un rapport écrit dans le délai imparti. Si, dans le cadre de l'exécution de ses missions, le Comité de gestion et de

surveillance a connaissance d'une violation des articles 1389bis/15 et 1389bis/16 ou de quelque autre délit, il en informe le procureur du Roi compétent. § 3. L'article 1389bis/4 est applicable aux membres du Comité de gestion et de

surveillance pour toutes les données dont ils ont eu connaissance dans l'exercice de leur fonction, ainsi qu'aux personnes auxquelles le Comité communique ces données dans le cadre de l'exécution de ses missions.

Art. 1389bis/13. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Toute personne peut s'adresser par écrit au Comité de gestion et de surveillance pour lui signaler des faits ou des situations qui, à son estime, nécessitent l'intervention du Comité de surveillance ou lui faire toute suggestion utile. Sauf accord exprès de la personne qui s'est adressée à lui, le Comité ne peut en

révéler l'identité ni son mode de saisie. Le Comité de gestion et de surveillance communique au requérant visé à l'alinéa

premier les données qu'il juge utiles.

Art. 1389bis/14. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Dans l'attente des résultats des mesures visées à l'article 1389bis/12, le Comité peut enjoindre à la Chambre nationale de rendre inopérant, pour une durée d'un an maximum, une seule fois prorogeable, le code individuel d'accès visé à l'article 1391,

§ 4, au fichier des avis, lorsqu'il existe des indices raisonnables que le titulaire n'a pas respecté les articles 1389bis/4, 1391, § 4, ou 1391, § 5. Sauf en cas d'absolue nécessité, l'intéressé est préalablement entendu. Lorsqu'en vertu de l'alinéa premier, le code d'accès individuel d'un huissier de

justice a été rendu inopérant, celui-ci ne peut accéder au fichier des avis que sous le contrôle et à l'intervention de son syndic ou d'un membre du conseil de la chambre d'arrondissement désigné par le syndic.

Art. 1389bis/15. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Sont punis d'une amende de cent à cinq mille francs, les organes ou préposés de la Chambre nationale qui : 1° n'ont pas pris toutes les mesures devant permettre de garantir la sécurité et la

confidentialité des données à caractère personnel traitées; 2° n'ont pas tenu à jour le registre individuel visé à l'article 1389bis/3.

Art. 1389bis/16. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Sont punis d'un emprisonnement de huit jours à six mois et d'une amende de cent à cinq mille francs ou d'une de ces peines seulement, les personnes qui : 1° contrairement aux dispositions de l'article 1391, § 4, et hormis les cas prévus par

ou en vertu de la loi, ont sciemment divulgué leur code individuel d'accès; 2° contrairement aux dispositions de l'article 1389bis/4 et hormis les cas prévus par

ou en vertu de la loi, n'ont pas respecté le caractère confidentiel des données enregistrées dans le fichier des avis; 3° ont consulté le fichier des avis, sans se trouver dans l'un des cas visés à l'article

1391, § 1er, ou ont utilisé les données issues au fichier à un fin autre que celle qui pouvait justifier l'accès au fichier.

Art. 1389bis/17. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Le juge peut décider que la personne condamnée est déchue du droit d'utiliser son code individuel d'accès pour une durée maximale de cinq ans. Lorsqu'en vertu de l'alinéa premier le code individuel d'accès d'un huissier de

justice a été rendu inopérant, celui-ci ne peut accéder au fichier des avis que sous le contrôle et à l'intervention de son syndic ou d'un membre du conseil de la chambre d'arrondissement désigné par le syndic.

Art. 1389bis/18. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Toutes les dispositions du livre premier du Code pénal, y compris le chapitre VII et l'article 85, mais le chapitre V excepté sont applicables aux infractions visées aux articles 1389bis/15 et 1389bis/16.

Section III. - (Enregistrement, communication et consultation des données). <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011>

Art. 1390.<L 2000-05-29/36, art. 2, 035; En vigueur : 29-01-2011> § 1er. Lorsqu'un commandement préalable à une saisie-exécution immobilière est transcrit (ou lorsqu'un commandement préalable à la saisie-exécution mobilière est signifié,) ou

lorsqu'une saisie de biens meubles ou immeubles est pratiquée ou lorsqu'il y eu constat de carence, l'huissier de justice instrumentant adresse, sous sa responsabilité au fichier des avis, au plus tard dans les trois jours ouvrables qui suivent l'acte, un avis relatant : <L 2003-03-27/65, art. 2, 043; En vigueur : 29-01-2011> 1° les nom, prénoms, domicile, ou dénomination, nature juridique et siège, la date

de naissance et/ou le numéro [1 d'entreprise]1 et le domicile élu du saisissant; 2° les nom, prénoms, domicile, à défaut de domicile, la résidence, ou la

dénomination, la nature juridique et le siège, la date de naissance et/ou le numéro du registre du commerce et le numéro [1 d'entreprise]1 du débiteur saisi; 3° la date et le type (du commandement ou) de la saisie, le lieu où elle a été

pratiquée et, le cas échéant, la date de sa signification au débiteur saisi; <L 2003-03- 27/65, art. 2, 043; En vigueur : 29-01-2011> 4° s'il y a lieu, l'identité et le domicile ou siège du tiers saisi; 5° la nature et le montant de la créance du saisissant, ainsi que les causes

éventuelles de préférence s'il échet; 6° le cas échéant, une brève description de la nature des meubles corporels saisis; 7° s'il y a eu constat de carence, la mention que les biens saisissables du débiteur

sont d'une valeur manifestement insuffisante pour couvrir les frais de la procédure; 8° l'identité de l'huissier de justice portant la responsabilité de la procédure

d'exécution et qui, de ce fait, sera, le cas échéant, chargé de répartir les montants. L'avis de saisie, prévu à l'alinéa 1er, est établi et adressé par le greffier ou le

receveur chargé du recouvrement lorsque la procédure est mise en oeuvre par leurs soins.

(L'alinéa 1er ne s'applique pas aux saisies pratiquées sur des navires de mer ou des bateaux de navigation intérieure.) <L 2003-03-27/65, art. 2, 043; En vigueur : 29-01- 2011> § 2. Lorsqu'une saisie a déjà été pratiquée, tout créancier dont la créance peut

entrer en compte de répartition en vertu de l'article 1628, alinéa 1er, peut former opposition, par l'intermédiaire du greffier ou d'un huissier de justice, en adressant au fichier des avis, un avis reprenant les mentions utiles prévues au § 1er et contenant les mentions prévues à l'article 1629, alinéa 1er, 1° et 2°. (Un avis de commandement ou de saisie a en toutes circonstances valeur d'avis

d'opposition.) <L 2003-03-27/65, art. 2, 043; En vigueur : 29-01-2011> ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 48, 069; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 1390bis. <L 2000-05-29/36, art. 2, 035; En vigueur : 29-01-2011> Lorsqu'une délégation est accordée en vertu des articles 203ter, 220, § 3, 221, 301bis du Code civil ou 1280, alinéa 6, du présent Code, un avis de délégation est dans les trois jours ouvrables de la notification ou de la signification établi par le greffier ou par l'huissier de justice, suivant les cas, et adressé au fichier des avis. L'avis de délégation relate : 1° les nom, prénoms, profession et domicile et la date de naissance du délégataire; 2° les nom, prénoms et domicile, à défaut de domicile, la résidence et la date de

naissance du délégant; 3° l'identité et le domicile ou siège et, le cas échéant, la date de naissance du tiers

délégué; 4° le montant, les conditions, les limites et la cause de la délégation. Lorsqu'une délégation est demandée en vertu des articles 203ter, 220, § 3, 221,

301bis du Code civil ou 1280, alinéa 6, du présent Code, le greffier de la juridiction saisie consulte, sans frais, selon les modalités fixées à l'article 1391, les avis prévus au présent article. S'il en existe, le greffier en établit le relevé qu'il joint au dossier. Si les revenus ou les sommes sur lesquels porte la demande font déjà l'objet d'une

délégation ou d'une saisie pour cause d'aliments, le greffier notifie sous pli judiciaire au bénéficiaire de la délégation ou au saisissant, pour le mettre à la cause, une copie de la requête ou de la citation avec invitation à comparaître. Le défendeur peut également mettre à la cause les créanciers auxquels il a été

condamné à payer des aliments mais qui ne bénéficient pas d'une délégation ou qui n'ont pas pratiqué une saisie. Les parties entendues, le juge détermine, au besoin, la répartition à opérer entre les

ayants droit d'aliments.

Art. 1390ter.<L 2000-05-29/36, art. 2, 035; En vigueur : 29-01-2011> En cas de cession de rémunération, l'huissier de justice requis, muni d'une attestation de cessionnaire établissant l'existence de l'arriéré de paiement, adresse, sous sa responsabilité, au fichier des avis, au plus tôt le jour de l'envoi au débiteur cédé de la copie de la notification visée à l'article 28, 1°, de la loi du 12 avril 1965 sur la protection de la rémunération des travailleurs, un avis de cession relatant : 1° les nom, prénoms, domicile ou dénomination, nature juridique et siège, la date

de naissance et/ou le numéro [1 d'entreprise]1 du créancier cessionnaire; 2° les nom, prénoms, date de naissance et domicile du cédant; 3° l'identité et le domicile, à défaut de domicile, la résidence ou le nom, la forme

juridique et le siège, du débiteur cédé; 4° le montant du solde exigible de la créance du cessionnaire; 5° le cas échéant, la mention de l'opposition du cédant et le dispositif du jugement

qui y fait suite. Lorsqu'une cession de sommes visées aux articles 1409, 1409bis et 1410, § 1er, est

réalisée en vertu de l'article 1690 du Code civil, l'huissier de justice requis, muni d'une attestation du cessionnaire établissant un arriéré de paiement, adresse au fichier des avis, sous sa responsabilité, au plus tôt le jour de la signification ou de la notification de la cession au débiteur cédé ou au plus tôt le jour de la reconnaissance par ce dernier, un avis reprenant les mentions prévues à l'alinéa 1. La cession visée aux alinéas 1er et 2 n'est opposable aux tiers autres que le débiteur

cédé qu'à partir du moment de la réception de l'avis de cession au fichier des avis. ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 48, 069; En vigueur : 25-01-2010>

Art. 1390quater. <L 2000-05-29/36, art. 2, 035; En vigueur : 29-01-2011> § 1er. Dans les vingt-quatre heures du prononcé de la décision d'admissibilité visée à l'article 1675/6, le greffier adresse au fichier des avis, un avis de règlement collectif de dettes relatant : 1° les nom, prénoms, date de naissance et domicile du requérant;

2° les nom, prénoms, profession et domicile et/ou bureau, ou la dénomination et le siège du médiateur de dettes; 3° la date de la décision d'admissibilité; 4° (le tribunal du travail) territorialement compétent et la référence du greffe. <L

2005-12-13/35, art. 26, 052; En vigueur : 31-12-2005> § 2. Le médiateur de dettes fait mentionner par le greffier sur l'avis de règlement

collectif de dettes : 1° la date de la révocation de la décision d'admissibilité; 2° la date de la décision de remplacement du médiateur de dettes; 3° en cas de plan de règlement amiable, la date de la décision actant l'accord

intervenu, la date à laquelle le procès-verbal visé à l'article 1675/11, § 1er, alinéa 1er, est transmis au juge, le terme du plan de règlement collectif de dettes et la date de révocation du plan de règlement collectif de dettes; 4° en cas de plan de règlement judiciaire, la date de la décision imposant le plan de

règlement collectif de dettes, la date de la décision de rejet de la demande, le terme du plan de règlement collectif de dettes et la date de révocation du plan de règlement collectif de dettes. Dans tous ces cas, le médiateur de dettes adresse, à l'intervention du greffe ou d'un

huissier de justice, sans délai, au fichier des avis, un avis qui relate également les nom, prénoms, date de naissance et domicile du requérant concerné, ainsi que la référence à l'avis de règlement collectif de dettes concerné.

Art. 1390quinquies. <L 2000-05-29/36, art. 2, 035; En vigueur : 29-01-2011> Aucune remise ou distribution des deniers saisis, comptants ou saisis-arrêtés, ou provenant de la vente de biens meubles ou immeubles saisis, ne peut avoir lieu que conformément aux dispositions des articles 1627 à 1654. Lorsque la répartition est devenue définitive, l'huissier de justice ou le notaire qui

a dressé le procès-verbal de distribution par contribution ou d'ordre, fait mentionner celle-ci, selon les modalités déterminées par le Roi, sur l'avis concerné, dans le fichier des avis.

Art. 1390sexies. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> Le Roi détermine les modalités de l'envoi de tout avis au fichier des avis. Les modèles des avis sont établis par le Roi.

Art. 1390septies. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 2; En vigueur : 29-01-2011> La date et l'heure de la réception des informations prévues aux articles 1390 à 1390quater sont mentionnées au fichier des avis. Lorsque la saisie ou l'opposition est pratiquée à charge de sociétés ou personnes

inscrites au registre du commerce d'un arrondissement, copie de l'avis y relatif est adressée selon les modalités déterminées par le Roi par le fichier des avis, au plus tard le premier jour qui suit sa réception, au greffe du tribunal de commerce de cet arrondissement. Les avis sont conservés dans le fichier des avis pendant un délai de trois ans (à

compter de l'envoi de l'avis), sans préjudice, s'il échet, de la radiation de l'avis auparavant, soit à l'initiative des personnes visées à l'article 1391, § 1er en cas de

paiement, soit amiablement, soit par décision du juge. Ils sont périmés de plein droit à l'expiration de ce délai à moins que, dix jours au plus tard avant cette expiration, un avis de suspension ou de renouvellement n'ait été adressé au fichier des avis en spécifiant le motif de la suspension ou du renouvellement. (Les créanciers sont, en toutes circonstances et sous peine de dommages-intérêts s'il y a lieu, tenus de faire procéder au plus tard dans les trois jours ouvrables suivant la réception de l'intégralité du montant dû en principal, intérêts et frais, à la radiation de l'avis d'opposition, de délégation, de cession, de commandement ou de saisie, pour autant que, pour ce qui concerne l'avis de saisie, aucun avis d'opposition d'un autre créancier, muni d'un titre exécutoire, en vertu duquel un commandement de payer a été signifié, ne soit mentionné dans le fichier des avis. Tant que l'avis de saisie ne peut être radié, le paiement du montant total dû en principal, intérêts et frais doit être indiqué dans le fichier des avis dans le délai susvisé de trois jours ouvrables.) <L 2003-03-27/65, art. 2, 043; En vigueur : 29-01-2011> (Lorsque le fichier des avis mentionne l'opposition d'un autre créancier muni d'un

titre exécutoire, en vertu duquel un commandement de payer a été signifié, la levée de la saisie et la radiation de l'avis de saisie correspondant ne peuvent être effectuées sans l'autorisation de ce créancier, sauf lorsqu'elles sont ordonnées par décision judiciaire. Lorsque la levée d'une saisie et la radiation d'un avis de saisie ne peuvent se faire en raison de l'absence d'autorisation d'un autre créancier muni d'un titre exécutoire, en vertu duquel un commandement de payer a été signifié, le créancier saisissant ayant obtenu satisfaction précise à la suite de sa mention de paiement que l'avis de saisie reste valable envers d'autres créanciers munis d'un acte exécutoire, en vertu duquel un commandement de payer a été signifié, sauf décision judiciaire contraire. Le créancier opposant muni d'un titre exécutoire en vertu duquel un commandement de payer a été signifié, peut en outre demander le renouvellement de l'avis de saisie.) <L 2003-03-27/65, art. 2, 043; En vigueur : 29-01-2011> Par dérogation à l'alinéa 3, l'avis visé à l'article 1390quater, est conservé dans le

fichier des avis jusqu'au terme du plan de règlement collectif de dettes. Il est radié au moment de la réception d'un avis visé à l'article 1390quater qui mentionne la révocation de la décision d'admissibilité ou du plan, ou qui mentionne le rejet de la demande de règlement collectif de dettes. Le Roi détermine la durée de conservation des données concernant les avis de

saisie, délégation, cession et règlement collectif de dettes après leur effacement du fichier des avis et des données concernant les opérations ayant trait à ces avis.

Art. 1391.<L 2000-05-29/36, art. 2, 035; En vigueur : 29-01-2011> § 1er. Les avocats, (à l'intervention de l'Ordre des Barreaux francophones et (germanophone) et de l'Orde van Vlaamse Balies) ou au greffe du tribunal de première instance, les huissiers de justice et les receveurs de l'administration des Contributions directes et de l'administration de la T.V.A., de l'Enregistrement et des Domaines, chargés de diligenter une procédure de recouvrement au fond ou par voie de saisie contre une personne déterminée peuvent prendre connaissance des avis prévus aux articles 1390 à 1390quater établis au nom de celle-ci. <L 2001-05-31/57, art. 2, 039; En vigueur : 01-05-2002> <Errata, M.B. 12-09-2001, p. 30609> Les notaires, à l'intervention de la Fédération Royale des Notaires de Belgique,

sont autorisés à consulter les avis prévus aux articles 1390 à 1390quater établis au nom des personnes dont les biens doivent faire l'objet d'un acte relevant de leur ministère. Les médiateurs de dettes peuvent prendre connaissance pour l'accomplissement de

leurs missions légales, des avis visés aux articles 1390 à 1390quater établis au nom du requérant-débiteur et au nom des personnes qui partagent une communauté ou une indivision avec lui. La consultation s'opère pour les avocats, huissiers de justice et notaires selon les modalités déterminées dans les alinéas précédents et pour les autres médiateurs de dettes, à l'intervention du greffe du tribunal de première instance concerné. Les juges des saisies (, les juges au tribunal du travail) et les greffiers peuvent

consulter pour l'accomplissement de leurs missions légales les avis prévus aux articles 1390 à 1390quater établis au nom d'une ou de plusieurs des parties concernées. <L 2005-12-13/35, art. 26, 052; En vigueur : 31-12-2005> § 2. Aucune saisie-exécution, aucune procédure de répartition ne peut être

diligentée sans consultation préalable par l'officier ministériel des avis établis en application des articles 1390 à 1390quater. A cette fin, l'exploit de saisie ou le procès-verbal de distribution par contribution

ou d'ordre mentionne la date et l'heure auxquelles l'officier ministériel a consulté les avis ou reproduit en annexe l'attestation contenant ces mentions délivrée par le fichier des avis. § 3. La consultation directe ou indirecte des avis prévus aux articles 1390 à

1390quater, est effectuée selon les modalités déterminées par le Roi. § 4. L'accès aux données enregistrées dans le fichier des avis s'opère au moyen de

codes individuels d'accès. Les titulaires de ces codes ne peuvent les divulguer à quiconque et sont personnellement responsables de l'usage qui en est fait. § 5. Toute demande de consultation du fichier des avis n'est recevable que si elle

mentionne : 1° outre le code d'accès, les nom, prénoms et l'adresse professionnelle du requérant

visé au § 1er; 2° le cas échéant les nom, prénoms et domicile du créancier ou, sa dénomination, sa

nature juridique et son siège; 3° les nom, prénoms, domicile, à défaut de domicile, la résidence ou la

dénomination, la nature juridique et le siège, la date de naissance et/ou le numéro [1 d'entreprise]1 de la personne sur laquelle porte la consultation; 4° l'objet de la demande, justifiée conformément au § 1er; 5° le cas échéant, la date du dernier acte établi à charge de la personne qui fait

l'objet de la procédure de recouvrement ou de la saisie visée au § 1er, alinéa 1. § 6. Toutes les personnes enregistrées dans le fichier des avis disposent d'un droit

d'accès et d'un droit de rectification conformément aux articles 10 à 15 de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel. ---------- (1)<L 2009-12-30/14, art. 48, 069; En vigueur : 25-01-2010>

CHAPITRE Ierter. [ Autres dispositions] <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 3, 035;

En vigueur : 29-01-2011)

Art. 1392. Toutes significations, même d'offres réelles, peuvent être faites au domicile élu du saisissant.

Art. 1393. La remise de l'expédition du jugement ou de l'acte à l'huissier de justice vaut pouvoir pour toutes exécutions.

Art. 1394. L'huissier de justice insulté dans l'exercice de ses fonctions ou qui se heurte à une rébellion, dresse procès-verbal ; il est procédé suivant les règles établies par le Code d'instruction criminelle.

CHAPITRE II. - Du juge des saisies.

Art. 1395.Toutes les demandes qui ont trait aux saisies conservatoires (, aux voies d'exécution ((...) et aux interventions du Service des créances alimentaires visées par la loi du 21 février 2003 créant un Service des créances alimentaires au sein du SPF Finances)), sont portées devant le juge des saisies. (La mainlevée de la saisie pratiquée avant l'octroi du sursis de paiement peut par contre être accordée par le tribunal (compétent en matière de requêtes en réorganisation judiciaire).) <L 1998- 07-05/58, art. 3, 025; En vigueur : 01-01-1999> <L 1997-07-17/65, art. 55, 019; En vigueur : 01-01-1998> <L 2003-03-17/32, art. 3, 041; En vigueur : 01-09-2003> <L 2005-12-23/36, art. 9, 053; En vigueur : 01-09-2007> <L 2009-01-31/33, art. 75, 063; En vigueur : 01-04-2009> Ces demandes sont introduites et instruites selon les formes du référé, sauf dans les

cas où la loi prévoit qu'elles sont formées par requête.

Art. 1396. Sans préjudice des voies de nullité prévues par la loi, le juge des saisies veille au respect des dispositions en matière de saisies conservatoires et de voies d'exécution. Il peut même d'office, se faire remettre un rapport sur l'état de la procédure par

les officiers publics ou ministériels instrumentants ou commis. S'il constate une négligence, il en informe le procureur du Roi, qui apprécie les

suites disciplinaires qu'elle peut comporter.

CHAPITRE III. _ De l'exécution provisoire.

Art. 1397. Sauf les exceptions prévues par la loi et sans préjudice de la règle énoncée à l'article 1414, l'opposition formée contre le jugement définitif et l'appel de celui-ci en suspendent l'exécution.

Art. 1398. Sauf les exceptions prévues par la loi, le juge peut accorder l'exécution provisoire du jugement. Néanmoins l'exécution du jugement n'a lieu qu'aux risques et périls de la partie

qui la poursuit et sans préjudice des règles du cantonnement.

Art. 1399.L'exécution provisoire du jugement définitif ne peut être autorisée dans les matières de divorce, de séparation de corps [1 ...]1 ou de nullité de mariage. (Elle ne peut, de même, être autorisée lorsque l'ordonnance prévue à l'article 1342

accueille, en tout ou en partie, une requête déposée conformément à l'article 1340.) <L 1987-07-29/32, art. 5, 005; En vigueur : 1-10-1987> ---------- (1)<L 2009-02-19/36, art. 5, 064; En vigueur : 21-03-2009>

Art. 1400. § 1er. Le juge qui prononce l'exécution provisoire pour tout ou partie de la condamnation, peut la subordonner à la constitution d'une garantie qu'il détermine et dont il fixe s'il y a lieu les modalités. § 2. La garantie est libérée de plein droit lorsque la partie condamnée a fait la

consignation, conformément à l'article 1404.

Art. 1401. Soit que la partie ait négligé de solliciter l'exécution provisoire devant les premiers juges, soit que ceux-ci aient omis de statuer sur la demande faite ou qu'ils l'aient rejetée, elle peut toujours être demandée lors de l'appel.

Art. 1402. Les juges d'appel ne peuvent en aucun cas, à peine de nullité, interdire l'exécution des jugements ou y faire surseoir.

CHAPITRE IV. _ Du cantonnement.

Art. 1403. Le débiteur sur qui une saisie a été faite ou permise à titre conservatoire, peut, en tout état de cause, libérer les avoirs sur lesquels elle porte ou faire obstacle à la saisie, en déposant, soit à la Caisse des dépôts et consignations, soit aux mains d'un séquestre agréé ou commis, un montant suffisant pour répondre de la créance en principal, intérêts et frais. Quand la saisie porte sur des sommes, ce dépôt peut être fait au moyen des fonds

saisis; quand elle porte sur d'autres biens, il peut avoir lieu au moyen du produit de la vente de tout ou partie de ceux-ci. Le débiteur se pourvoit préalablement devant le juge des saisies, lequel règle le

mode et les conditions du dépôt des fonds et s'il échet, de la vente de tout ou partie des biens saisis.

Art. 1404. Sauf s'il s'agit d'une créance de caractère alimentaire, la même faculté de libération est, selon les mêmes modes, conditions et procédure, réservée au débiteur condamné en vertu d'une décision judiciaire exécutoire frappée d'opposition ou d'appel, comme aussi lorsqu'une surséance aux poursuites a été ordonnée. Le versement est fait avec affectation spéciale de la somme à l'extinction de la

créance du saisissant et vaut paiement dans la mesure où le saisi se reconnaît ou est reconnu débiteur.

Art. 1405. Dans les cas prévus aux articles 1403 et 1404, et avec les effets qui y sont attachés, le débiteur peut consigner entre les mains de l'huissier de justice

instrumentant, une somme suffisante pour répondre des causes de la saisie en principal, intérêts et frais. L'huissier dresse procès-verbal du dépôt des fonds entre ses mains et en remet une

copie au débiteur. Il est tenu de verser ces fonds dans les trois jours à un compte qu'il se fait ouvrir à

la Caisse des dépôts et consignations et portant le nom de la partie saisie. Mention de ce versement est faite par l'agent de la Caisse des dépôts et

consignations sur l'original de l'exploit contenant le procès-verbal du dépôt des fonds dont l'huissier garde la minute. Le retrait des fonds ne peut être fait par l'huissier que de l'accord du débiteur saisi

ou en vertu d'une décision qui n'est plus susceptible de recours ordinaire.

Art. 1406. Le juge qui statue sur le fonds de la demande peut décider qu'il n'y a pas lieu à cantonnement pour tout ou partie des condamnations qu'il prononce, si le retard apporté au règlement expose le créancier à un préjudice grave.

Art. 1407. Dans tous les cas où une saisie, à titre conservatoire ou à titre exécutoire, frappe des fonds ou effets mobiliers qui se trouvent entre les mains d'une autre personne que le débiteur, celui-ci, le tiers qui les détient et le créancier qui les a saisis peuvent se pourvoir devant le juge des saisies, pour faire ordonner soit le dépôt des fonds ou effets mobiliers aux mains d'un séquestre agréé ou commis, soit, s'il s'agit d'espèces liquides ou à échoir, leur dépôt à la Caisse des dépôts et consignations.

Art. 1407bis. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 4; ED : 29-01-2011> Lorsque en matière de cession de rémunération survient un conflit de rang entre créanciers cessionnaires, le débiteur cédé est tenu, soit d'initiative, soit au plus tard à la première réquisition des parties intéressées, de verser les deniers cessibles, ou bien entre les mains d'un huissier de justice requis en vertu de l'article 1390ter, ou bien entre les mains d'un séquestre agréé ou commis.

CHAPITRE V. _ Des biens qui ne peuvent être saisis.

Art. 1408. <L 1993-01-14/34, art. 6, 011; En vigueur : 1993-03-02> § 1. Ne peuvent être saisis, outre les choses déclarées insaisissables par des lois

particulières : 1° le coucher nécessaire du saisi et de sa famille, les vêtements et le linge

indispensable à leur propre usage, ainsi que les meubles nécessaires pour les ranger, une machine à laver le linge et un fer à repasser, les appareils nécessaires au chauffage du logement familial, les tables et chaises permettant à la famille de prendre les repas en commun ainsi que la vaiselle et les ustensiles de ménage indispensables à la famille, un meuble pour ranger la vaisselle et les ustensiles de ménage, un appareil pour la préparation des repas chauds, un appareil pour la conservation des aliments, un appareil d'éclairage par chambre habitée, les objets nécessaires aux membres handicapés de la famille, les objets affectés à l'usage des enfants à charge qui habitent sous le même toit, les animaux de compagnie, les

objets et produits nécessaires aux soins corporels et à l'entretien des locaux, les outils nécessaires à l'entretien du jardin, le tout à l'exclusion des meubles et objets de luxe; 2° les livres et autres objets nécessaires à la poursuite des études ou à la formation

professionnelle du saisi ou des enfants à charge qui habitent sous le même toit; 3° si ce n'est pour le paiement de leur prix, les biens indispensables à la profession

du saisi, jusqu'à la valeur de (2.500 EUR) au moment de la saisie, et au choix du saisi; <AR 2000-07-20/58, art. 2, 037; En vigueur : 01-01-2002> 4° les objets servant à l'exercice du culte; 5° les aliments et combustibles nécessaires au saisi et à sa famille pendant un mois; 6° une vache, ou douze brebis ou chèvres au choix du saisi, ainsi qu'un porc et

vingt-quatre animaux de basse-cour, avec la paille, le fourrage et le grain nécessaires pour la litière et la nourriture desdits animaux pendants un mois. § 2. Les objets visés au § 1er restent saisissables s'ils se trouvent dans un lieu autre

que celui où le saisi demeure ou travaille habituellement. § 3. Les difficultés d'application de cet article sont tranchées par le juge des saisies

sur la base du procès-verbal de saisie actant les observations formulées par le saisi à l'huissier, à peine de déchéance, soit au moment de la saisie, soit dans les cinq jours de la signification du premier acte de saisie. Sur le dépôt d'une copie du procès-verbal de saisie, effectué au greffe par l'huissier

de justice ou par la partie la plus diligente, dans les quinze jours qui suivent la remise de la copie dudit procès-verbal ou, s'il échet, de la signification de la saisie au débiteur, le juge des saisies fixe jour et heure pour l'examen et le règlement des difficultés, le créancier et le débiteur préalablement entendus ou appelés. Le greffier convoque les parties et informe l'huissier de justice instrumentant. La procédure ne peut être poursuivie si le dépôt de la copie du procès-verbal prévu

à l'alinéa précédent n'a pas été effectué. La demande est suspensive de la poursuite mais les biens demeurent frappés de

saisie jusqu'à ce qu'il ait été statué. Le juge des saisies statue toutes affaires cessantes, tant en présence qu'en l'absence

des parties; son ordonnance n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel; la procédure peut être reprise immédiatement.

Art. 1409.<AR 2000-12-06/32, art. 1 à 3, 036; En vigueur : 01-01-2001> (Voir NOTE sous l'ARTICLE) § 1er. Les sommes payées en exécution d'un contrat de louage de travail, d'un contrat d'apprentissage, d'un statut, d'un abonnement ainsi que celles qui sont payées aux personnes qui, autrement qu'en vertu d'un contrat de louage de travail, fournissent contre rémunération des prestations de travail sous l'autorité d'une autre personne, [ainsi que le pécule de vacances payé en vertu de la législation relative aux vacances annuelles,] peuvent être cédées ou saisies sans limitation pour la partie du montant total de ces sommes qui dépassent 35 000 F par mois civil. <L 2005-12-27/31, art. 2, 054; En vigueur : 09-01-2006> La partie de ces sommes supérieure à 29 000 francs et n'excédant pas 32 000 francs

par mois civil, ne peut être cédée ni saisie pour plus de 30 % au total, la partie supérieure à 32 000 francs et n'excédant pas 35 000 francs par mois civil, ne peut être cédée ni saisie pour plus de 40 % au total; la partie supérieure à 27 000 francs

et n'excédant pas 29 000 francs par mois civil, ne peut être cédée ni saisie pour plus d'un cinquième au total. La part de ces sommes qui ne dépasse pas 27 000 F par mois civil ne peut être

cédée ni saisie. [Lorsque des personnes bénéficiant de revenus visés à l'alinéa 1er ont un ou

plusieurs enfants à charge, la quotité saisissable ou cessible est, dans les limites de celle-ci, diminuée de 50 euros par enfant à charge]. Le Roi détermine [par un arrêté délibéré en Conseil des ministres] ce qu'il y a lieu d'entendre par enfant à charge. <L 2003-12-22/42, art. 377, 044; En vigueur : 10-01-2004> <L 2006-07-20/39, art. 15, 1°, 056; En vigueur : 30-01-2007; voir aussi L 2006-07-20/39, art. 29> [Il détermine également, par un arrêté délibéré en Conseil des ministres, les règles

gouvernant la charge de la preuve, en ce compris la force probante et la durée de validité des preuves, ainsi que les règles de la procédure. A cette fin, Il peut, jusqu'au 31 décembre 2004, établir et modifier des dispositions légales, même dans les matières qui sont expressément réservées à la loi par la Constitution, à l'exception des matières pour lesquelles la majorité prescrite à l'article 4, alinéa 3, de la Constitution est exigée. Avant le 1er janvier 2005 le Roi introduit à la Chambre des représentants un projet de loi de ratification des arretes établis par application de cet alinéa qui établissent ou modifient des dispositions légales. Les arrêtés qui ne sont pas ratifiés avant le 1er janvier 2006 sont sans effet.] <L 2003-12- 22/42, art. 377, 044; En vigueur : 10-01-2004> § 1erbis. Les revenus d'autres activités que celles visées au § 1, peuvent être cedés

ou saisis sans limitation pour la partie du montant total de ces sommes qui dépassent 35 000 francs par mois civil. La partie de ces sommes supérieure à 29 000 francs et n'excédant pas 35 000 francs

par mois civil, ne peut être cédée ni saisie pour plus de deux cinquièmes au total; la partie supérieure à 27 000 francs et n'excédant pas 29 000 francs par mois civil, ne peut être cédée ni saisie pour plus d'un cinquième au total. La partie de ces sommes qui ne dépasse pas 27 000 francs par mois civil ne peut

être cédée ni saisie. [Lorsque des personnes bénéficiant de revenus visés à l'alinéa 1er ont un ou

plusieurs enfants à charge, la quotité saisissable ou cessible est, dans les limites de celle-ci, diminuée de 50 euros par enfant à charge.] Le Roi détermine [par un arrêté royal délibéré en Conseil des ministres] ce qu'il y a lieu d'entendre par enfant à charge. <L 2003-12-22/42, art. 377, 044; En vigueur : 10-01-2004> <L 2006-07-20/39, art. 15, 2°, 056; En vigueur : 30-01-2007; voir aussi L 2006-07-20/39, art. 29> [Il détermine également, par un arrêté délibéré en Conseil des ministres les règles

gouvernant la charge de la preuve, en ce compris la force probante et la durée de validité des preuves, ainsi que les règles de la procédure. A cette fin, Il peut, jusqu'au 31 décembre 2004, établir et modifier des dispositions légales, même dans les matières qui sont expressément réservées à la loi par la Constitution à l'exception des matières pour lesquels la majorité prescrite à l'article 4, alinéa 3, de la Constitution est exigée. Avant le 1er janvier 2005 le Roi introduit à la Chambre des représentants un projet de loi de ratification des arrêtés établis par application de cet alinéa qui établissent ou modifient des dispositions légales. Les arrêtés qui ne sont pas ratifiés avant le 1er janvier 2006 sont sans effet.] <L 2003-12-22/42, art.

377, 044; En vigueur : 10-01-2004> [1 § 1erter. Les titres-repas visés à l'article 19bis de l'arrêté royal du 28 novembre

1969 pris en exécution de la loi du 27 juin 1969 révisant l'arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs ne peuvent pas être saisis ou cédés s'ils satisfont aux conditions de l'article 19bis , § § 2 et 3, du même arrêté.

Ces titres-repas ne tombent pas sous les cumuls prévus par l'article 1411, et n'appartiennent pas non plus aux exceptions prévues à l'article 1412.]1 § 2. Chaque année, le Roi adapte les montants fixés aux § 1er et § 1erbis compte

tenu de l'indice des prix à la consommation du mois de novembre de chaque année. L'indice de départ pour les montants visés aux trois premiers alinéas des § 1 et §

1bis est celui du mois de novembre 1989. L'indice de départ pour le montant visé à l'alinéa 4 des § 1 et § 1bis est celui du mois de la publication au Moniteur belge de la loi du 24 mars 2000 modifiant les articles 1409, 1409bis, 1410 et 1411 du Code judiciaire, en vue d'adapter la quotité non cessible ou non saisissable de la rémunération. Chaque augmentation ou diminution de l'indice entraîne une augmentation ou une

diminution des montants, conformément à la formule suivante : le nouveau montant est egal au montant de base, multiplié par le nouvel indice et divise par l'indice de départ. Le résultat est arrondi à la centaine supérieure. Le montant minimal ainsi adapté ne peut jamais être inférieur au montant

déterminé à l'article 2, § 1er, 1°, de la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence, en vigueur au 1er janvier de l'année suivant celle de l'adaptation, arrondi au millier supérieur. Dans les quinze premiers jours du mois de décembre de chaque année, les

nouveaux montants sont publiés au Moniteur belge. Ils entrent en vigueur le 1er janvier de l'année suivant celle de leur adaptation. § 3. Le Roi peut, en outre, adapter les montants prévus aux § 1er et § 1erbis, après

avis du Conseil national du travail, en tenant compte de la situation économique. L'arrêté entre en vigueur le 1er janvier de l'année suivant sa publication au

Moniteur belge. (NOTE : Adaptation des montants. Pour les adaptations des montants 27 000 F, 29 000 F et 35 000 F pour les années

antérieures à 2001, voir version archivée 035. Le montant de 32 000 F n'a pas été adapté pour les années antérieures à 2001; voir

Avis dans le Moniteur Belge du 20 octobre 2000, p. 35374. Les montants de 27.000 F, 29.000 F, 32.000 F, 35.000 F et 2.000 F ont été portés

respectivement à : 33.400 F = 827,96 EUR, 35.800 F = 887,46 EUR, 39.500 F = 979,18 EUR, 43.200 F = 1070,90 EUR et 2.100 F = 52,06 EUR pour 2001; AR 2000- 12-06/32, art. 1 à 3; En vigueur : 01-01-2001; DIVERS 2000-12-16/31, art. M. pour la conversion en EURO. Autres adaptations de montants mentionnés à l'article 1409 : <AR 2001-12-07/31, art. 1 à 3; ED : 01-01-2002> <AR 2002-12-10/33, art. 1 à 3; En vigueur : 01-01-2003> <AR 2003-12-04/30, art. 1 à 3; En vigueur : 01-01-2004> <AR 2004-12-09/30, art. 1 à 3; En vigueur : 01-01-2005> <AR 2005-12-07/32, art. 1 à 3; En vigueur : 01-01-2006>

<AR 2006-12-05/31, art. 1 à 3; En vigueur : 01-01-2007> <AR 2007-12-11/30, art. 1 à 3; En vigueur : 01-01-2008> <AR 2008-12-08/30, art. 1 à 3, En vigueur : 01-01-2009> <AR 2009-12-03/14, art. 1 à 3, 067; En vigueur : 01-01-2010> <AR 2010-12-08/02, art. 1 et 2; En vigueur : 01-01-2011> <AR 2011-12-12/07, art. 1, 2 et 3, 073; En vigueur : 26-12-2011> ) ---------- (1)<L 2009-05-06/03, art. 12, 065; En vigueur : 29-05-2009>

Art. 1409bis. <inséré par L 1993-01-14/34, art. 8, En vigueur : 1993-03-02> Le débiteur qui ne dispose pas de revenus visés à l'article 1409 peut conserver pour lui et sa famille les revenus nécessaires calculés conformément aux articles 1409 (, § 1er,) et 1411. <L 2000-03-24/50, art. 3, 034; En vigueur : 14-05-2000> Toute prétention du débiteur fondée sur l'alinéa 1er est soumise au juge des saisies

conformément à l'article 1408, § 3. Celui-ci peut limiter la durée pendant laquelle le débiteur bénéfice de cette insaisissabilité.

Art. 1409ter.<L 2006-07-20/39, art. 16, 056; En vigueur : 30-01-2007; voir aussi L 2006-07-20/39, art. 29> § 1er. Le débiteur saisi qui peut pretendre à la majoration de ses revenus insaisissables en application de l'article 1409, § 1er, alinéa 4, ou de l'article 1409, § 1erbis, alinéa 4, en fait la déclaration, remise contre récépissé respectivement au tiers saisi et, en copie, au saisissant ou adressée à ceux-ci par lettre recommandée, en utilisant le formulaire dont le modèle est arrête par le ministre de la Justice. Toutefois, une seule déclaration d'enfant à charge est requise par procédure, quel

que soit le nombre de créanciers y associés à tout stade de celle-ci. § 2. La déclaration porte effet dès le mois suivant sa réception par le tiers saisi

pour autant que celui-ci dispose d'un délai de dix jours ouvrables avant la date habituelle du paiement, que la qualité d'enfant à charge soit établie conformément au formulaire et à un des modes de preuve prévus à l'article 1409quater et que le débiteur saisi déclare sur l'honneur que l'enfant ne dispose pas de revenus d'un montant supérieur à celui déterminé par le Roi ou que ses revenus ont fait l'objet d'une déclaration fiscale commune. § 3. Toute contestation est soumise par le saisissant ou le débiteur saisi au juge des

saisies par simple déclaration ecrite déposée ou adressée au greffe. Le saisissant et le débiteur saisi sont convoqués par pli judiciaire à l'audience fixée devant le juge. Le tiers saisi est informé, par pli judiciaire, de l'incident avec obligation pour lui,

dès l'échéance suivante de paiement, de rendre indisponible entre ses mains le montant de la majoration appliquée et donnant lieu à contestation. Sans préjudice d'un accord entre le débiteur saisi et le saisissant, cet effet

d'indisponibilité se prolonge jusqu'à la notification de décision sur la contestation. Le juge statue toutes affaires cessantes. La décision n'est pas susceptible

d'opposition ou d'appel. Elle est immédiatement notifiée par pli judiciaire au saisissant, au débiteur saisi et au tiers saisi.

Si la majoration n'a pas été appliquée par le tiers saisi, la décision qui reconnaît la qualité d'enfant à charge porte effet dès le mois suivant sa réception pour autant que le tiers saisi dispose d'un délai de dix jours ouvrables avant la date habituelle du paiement. Si la majoration a été appliquée par le tiers-saisi et rendue indisponible entre ses

mains conformément à l'alinéa 2, le montant de la majoration rendu indisponible est versé selon le cas au débiteur-saisi ou au saisissant. En cas de procédure de recouvrement à laquelle sont associés dès l'origine ou en

cours de procédure plusieurs créanciers, la décision est réputée contradictoire à l'égard de tous les créanciers. § 4. En cas de changement de circonstance, la majoration pour enfant à charge est

adaptée conformément aux paragraphes 2 et 3. Si le débiteur saisi a bénéficié fautivement et indûment de la majoration, les

montants qui y correspondent sont, sur la base d'une décision rendue conformément au paragraphe 3, réintégrés, sans aucune limitation, dans la quotité saisissable, sans préjudice de la mise en oeuvre de toute autre mesure de recouvrement.

Art. 1409quater.<Inséré par AR 2004-12-27/41, art. 2; En vigueur : 30-01-2007> Sans préjudice des autres modes de preuve qui peuvent être invoqués, rapportent à suffisance de droit la qualité d'enfant à charge : l'attestation delivrée par un organisme assureur dans le cadre de l'assurance soins

de santé établissant que l'enfant est à charge du titulaire des revenus saisis ou cédés, au sens de la législation sur l'assurance soins de santé; le certificat de composition de ménage établissant la résidence de l'enfant au

domicile du bénéficiaire des revenus saisis ou cédés; la décision judiciaire ou la convention établissant la garde partagée, ainsi qu'une

déclaration sur l'honneur que ce jugement ou cet accord est respecté; les extraits de compte établissant le versement régulier d'une part contributive

d'un montant supérieur à la majoration du montant insaisissable postulé.

Art. 1409quinquies.(Abrogé) <L 2006-07-20/39, art. 17, 056; En vigueur : 30-01- 2007; voir aussi L 2006-07-20/39, art. 29>

Art. 1410. § 1er. L'art. 1409 (, § 1erbis, § 2 et § 3,) est en outre applicable: <L 2000- 03-24/50, art. 4, 034; En vigueur : 14-05-2000> 1° (aux provisions et pensions alimentaires, adjugées par justice, ainsi qu'aux

pensions allouées après divorce à l'époux non coupable) <L 09-07-1975, art. 3>; 2° aux (pensions, indemnités d'adaptation, rentes, majorations de rente) ou

avantages tenant lieu de pension, payés en vertu d'une loi, d'un statut ou d'un contrat <L 12-05-1971, art. 9, 1°>; (2°bis. au pécule de vacances et au pécule complémentaire au pécule de vacances

payés en vertu de la législation relative à la pension de retraite et de survie des travailleurs salariés;) <L 2004-07-09/30, art. 300, 046; En vigueur : 25-07-2004> 3° aux allocations de chômage et aux allocations payées par les fonds de sécurité

d'existence; 4° aux indemnités pour incapacité de travail et aux allocations d'invalidité payées

en vertu de la législation relative à l'assurance maladie-invalidité ou, de la loi du 16 juin 1960 portant notamment garantie des prestations sociales assurées en faveur des anciens employés du Congo belge et du Ruanda Urundi et de la législation relative à la sécurité sociale d'outre-mer; 5° aux (indemnites, rentes et allocations) payés en vertu de la législation sur la

réparation des dommages résultant des accidents du travail ou des maladies professionnelles, de la dite loi du 16 juin 1960 ou de contrats d'assurance souscrits en application des dispositions de la législation prévue au § 2, 4°, du présent article <L 12-05-1971, art 9, 2°>; 6° (...) <L 2005-12-27/31, art. 3, 054; En vigueur : 09-01-2006> 7° aux indemnités de milice prévues par la loi du 9 juillet 1951; (8° à l'indemnité accordée en cas d'interruption de la carrière professionnelle.) <L

1993-01-14/34, art. 9, 1°, 011; En vigueur : 1993-03-02> § 2. (Ne sont ni cessibles ni saisissables à charge du benéficiaire les créances

suivantes :) <L 1999-03-18/36, art. 3, 030; En vigueur : 08-06-1999> 1° (Les prestations familiales, y compris celles payées en vertu de la législation

portant indemnité des militaires soldés) <L 12-05-1971, art. 9, 3°> 2° Les pensions et rentes d'orphelins payées en vertu d'une loi, d'un statut ou d'un

contrat; 3° (Les allocations au profit des handicapés) <L 27-06-1969, art. 31, § 1er, 2°> 4° La partie de l'indemnité payée en vertu de la législation sur la réparation des

dommages résultant des accidents du travail, qui dépasse 100 p.c. et qui est accordée aux grands blessés dont l'état nécessite absolument et normalement l'assistance (d'une autre personne, ainsi que les montants accordés au titre d'aide d'une tierce personne en vertu de la loi relative à l'assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994); <L 1999-12-24/36, art. 95, 033; En vigueur : 10-01-2000> 5° (les sommes à payer : 1. au bénéficiaire de prestations de santé, à titre d'intervention à charge de

l'assurance soins de santé et indemnites ou en vertu de la loi du 16 juin 1960 ou de la législation relative à la sécurité sociale d'outremer; 2. à titre de soins médicaux, chirurgicaux, pharmaceutiques et hospitaliers ou de

frais d'appareils de prothèse et d'orthopédie à une personne victime d'un accident du travail ou d'une maladie professionnelle, conformément à la législation sur les accidents du travail ou les maladies professionnelles.) <L 1999-03-18/36, art. 3, 030; En vigueur : 08-06-1999> (6° les sommes payées à titre de revenu garanti ou de garantie de revenus aux

personnes âgées.) <L 2001-03-22/31, art. 3, 038; En vigueur : 01-06-2001> (7° les sommes payées à titre de minimum de moyens d'existence) <L 07-08-1974,

art. 21, § 2> (8° les sommes payées a titre d'aide sociale par les centres publics d'aide sociale.)

<L 1993-01-14/34, art. 9, 2°, 011; En vigueur : 1993-03-02> (9° à la prestation visée à l'article 7 de l'arrêté royal du 18 novembre 1996

instaurant une assurance sociale en faveur des travailleurs independants en cas de faillite et des personnes assimilées, en application des articles 29 et 49 de la loi du 26 juillet 1996 portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des

régimes légaux de pension.) <L 1998-02-22/43, art. 245, 022; En vigueur : 01-07- 1997> (10° les indemnités, provisionnelles ou non, afférentes à des prothèses, à des

dispositifs médicaux et à des implants.) <L 2003-04-22/42, art. 2, 042; En vigueur : 29-05-2003> (11° les sommes visées à l'article 120 de la loi-programme (I) du 27 decembre 2006

payées à titre d'intervention du Fonds d'indemnisation des victimes de l'amiante.) <L 2006-12-27/30, art. 130, 060; En vigueur : 01-04-2007> § 3. Par dérogation au paragraphe premier, les deux tiers des pensions et

allocations sociales auxquelles peuvent prétendre les personnes hospitalisées aux frais des commissions d'assistance publique et du fonds spécial d'assistance peuvent être cédés à ces institutions. (Le Roi peut modifier la proportion fixée à l'alinéa 1er.) <L 12-05-1971, art. 9, 5°> § 4. (Par dérogation aux dispositions des §§ 1er et 2, les prestations payées

indûment soit à l'aide des ressources de l'Office national de Sécurité sociale, de l'Office national de Sécurité sociale des administrations provinciales et locales, du Fonds national de retraite des ouvriers mineurs, de la Caisse de secours et de prevoyance en faveur des marins, du Fonds des maladies professionnelles, du Fonds des accidents du travail, des organismes publics ou privés chargés de l'application de la législation relative au statut social des travailleurs indépendants ou de l'Office de Sécurité sociale d'outre-mer, soit à l'aide des ressources inscrites au budget du Ministère des Affaires sociales ou de celles inscrites au budget des pensions en vue de l'octroi de revenu garanti aux personnes âgées, soit à l'aide des ressources en vue de l'octroi du minimum de moyens d'existence ou d'une allocation de même nature inscrites au budget du Ministère des Affaires sociales et de celles inscrites aux budgets des centres publics d'aide sociale, peuvent être récupérées d'office à concurrence de 10 % de chaque prestation ultérieure fournie au débiteur de l'indu ou à ses ayants-droit. Pour la détermination de ces 10 %, le montant de cette prestation est augmenté, le

cas échéant, de la prestation correspondante accordée en vertu d'une ou de plusieurs réglementations étrangères. Lorsque la récupération visée aux alinéas 1er, 3 et 4, ne peut plus être effectuée par

l'organisme ou le service créancier à défaut de prestation encore due par lui, elle peut être opérée d'office à la demande de celui-ci, par un organisme ou service versant l'une des prestations visées au § 1er, 2°, 3°, 4°, 5° et 8°, à concurrence de 10 % du montant de celle-ci. Lorsque le paiement indu a été obtenu frauduleusement, la récuperation d'office

peut porter sur l'intégralité des prestations fournies ultérieurement qui sont de même nature ou qui sont versées par le même organisme ou service. Lorsque les prestations familiales ont été obtenues indûment suite à une négligence

ou à une omission de l'attributaire ou de l'allocataire, la récupération peut porter sur l'intégralité des prestations familiales dues ultérieurement au même allocataire. Si le débiteur ou ses ayants-droit prouvent que le revenu, calculé selon les principes

établis dans la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence, est inférieur ou devient inférieur, suite à la récupération d'office, au montant du minimum de moyens d'existence selon les diverses catégories comme

prévu dans la même loi, la récupération est selon le cas suspendue ou limitée. Pour la vérification des pièces soumises, les organismes disposent de la compétence

d'examen des moyens d'existence. Toutes les administrations publiques fédérales, tous les organismes chargés de

l'application d'une législation sur la sécurité sociale, les accidents du travail et les maladies professionnelles, les centres publics d'aide sociale, ainsi que les bénéficiaires, leurs mandataires, leurs héritiers ou ayants-droit sont tenus de communiquer aux organismes et services de paiement, sur simple réquisition, tout document utile. L'organisme ou le service payeur d'un avantage prévu aux §§ 1er et 2, et obtenu

avec effet rétroactif, peut déduire des sommes échues et non encore payées, au profit de l'organisme ou du service qui a payé indument, le montant des prestations fournies antérieurement et qui ne peuvent être cumulées avec lesdits avantages. Lorsqu'un bénéficiaire de pension a renoncé avec effet rétroactif, en raison de

l'octroi d'une pension de retraite ou de survie à charge d'un régime belge de sécurité sociale, aux allocations percues en vertu de l'article 7 de l'arrêté-loi du 28 décembre 1944 relatif à la sécurité sociale des travailleurs, l'Office national de l'Emploi est subrogé d'office et pour le montant des allocations percues, dans le droit du bénéficiaire de pension aux montants de pension qui lui sont dus. Lorsqu'un bénéficiaire d'allocations visées à l'article 7 de l'arrêté-loi du 28

décembre 1944 relatif à la sécurité sociale des travailleurs a renoncé avec effet rétroactif, en raison de l'octroi de ces allocations, à une pension de retraite ou de survie, l'Office national des Pensions est subrogé d'office et pour le montant de la pension percue, dans le droit du bénéficiaire des allocations aux montants des allocations qui lui sont dus.) <L 1999-01-25/32, art. 223, 029; En vigueur : 16-02- 1999> (§ 5. L'organisme ou le service qui fait application du § 4, alinéa 2, le porte à la

connaissance du débiteur par lettre recommandée a la poste. Cette lettre mentionne sous peine de nullité : 1° le montant à récupérer ainsi que le mode de calcul de ce montant; 2° la possibilité d'introduire un recours devant la juridiction compétente; 3° l'organisme ou le service auquel la récupération est demandée, ainsi que les

modalités de récupération. L'organisme ou le service fournit, par simple lettre, à l'organisme ou au service

auquel la récupération est demandée : 1° les données nécessaires pour identifier le débiteur; 2° le montant de l'indu à récupérer et les modalités de récupération; 3° la date de la notification visée à l'alinéa précédent; 4° toute modification des éléments visés ci-dessus. L'organisme ou le service auquel la récupération est demandée communique au

débiteur, par envoi ordinaire : 1° le nom de l'organisme ou du service d'où provient la demande de récupération

ainsi que le montant et les modalités de celle-ci; 2° la date à partir de laquelle l'indu sera récupéré. La date visée à l'alinéa 3, 2°, doit être postérieure de trois mois à la date de la

notification visée à l'alinéa 1er.

Le recours visé à l'alinéa 1er, 2°, est porté devant le Tribunal du travail compétent dans les trois mois de la date de présentation du pli recommandé, et ce, à peine de forclusion.) <L 1999-01-25/32, art. 224, 029; En vigueur : 16-02-1999> (§ 6. L'organisme ou le service qui procède à une récupération d'office en vertu du

§ 4, alinéa 1er, 3 ou 4, et qui est saisi d'une demande fondée sur l'alinéa 2 du même paragraphe, donne suite à celle-ci après avoir récupéré sa propre créance. Lorsque plusieurs organismes ou services introduisent auprès d'un même

organisme ou service une demande fondée sur le § 4, alinéa 2, la récupération d'office s'opère d'abord en faveur de l'organisme ou du service le plus diligent.) <L 1999-01-25/32, art. 225, 029; En vigueur : 16-02-1999>

Art. 1411. Lorsqu'une personne bénéfice à la fois de sommes prévues à l'article 1409 ((à l'article 1409bis)) et de pensions, pécules, allocations, indemnités, (rentes ou majorations de rentes) prévues à l'article 1410, § 1er, les montants en sont cumulés pour déterminer la quotité cessible ou saisissable (telle que visée à l'article 1409, § 1er). <L 12-05-1971, art. 10> <L 1993-01-14/34, art. 10, 011; En vigueur : 1993-03- 02> <L 2000-03-24/50, art. 5, 034; En vigueur : 14-05-2000> Pour la détermination de ces quotités, les montants précités ne sont pris en

considération que déduction préalablement faite des retenues effectuées en vertu des dispositions légales en matière d'impôt et de sécurité sociale et en vertu des conventions particulières ou collectives concernant les avantages complémentaires de sécurité sociale.

Art. 1411bis. <Inséré par L 2005-12-27/31, art. 4; En vigueur : 01-01-2007> § 1er. Les restrictions et exclusions prévues aux articles 1409, 1409bis et 1410 sont également d'application si les montants visés par ces articles sont crédités sur un compte à vue ouvert auprès d'un établissement de crédit visé à l'article 1er de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit. § 2. Le débiteur peut prouver par toutes voies de droit que des montants

insaisissables et incessibles en vertu des articles 1409, 1409bis et 1410 ont été crédités sur un compte à vue qui a fait l'objet d'une saisie ou d'une cession. Les montants versés par l'employeur du débiteur sur un compte a vue de celui-ci

sont, jusqu'à preuve du contraire, réputés partiellement insaisissables ou incessibles conformément à l'article 1409, § 1er. Cette présomption ne vaut que dans les rapports entre le débiteur et ses créanciers. § 3. Le Roi détermine, par arrêté délibéré en Conseil des Ministres, les modalités

qui permettent d'indiquer un code particulier en regard des montants visés aux articles 1409, 1409bis et 1410 au moment de l'inscription de ces montants au crédit du compte à vue. Ce code particulier est mentionné sur l'extrait du compte à vue.

Cette dernière obligation ne s'applique pas aux inscriptions au crédit d'un compte à vue faisant suite à un versement en espèces, sauf dans les cas et selon les modalités déterminées par le Roi. § 4. Le donneur d'ordre d'un paiement sur un compte à vue d'un montant visé aux

articles 1409 et 1410, §§ 1er, 2° à 8°, et 2, communique le code visé au § 3 à son organisme financier, qui le communique à son tour à l'établissement de crédit auprès duquel ce compte à vue est ouvert.

§ 5. Le donneur d'ordre visé au § 4 qui neglige d'attribuer un code particulier ou qui néglige de communiquer ce code à son organisme financier, dont il est question au § 4, est puni d'une amende de 200 euros à 5.000 euros. L'alinéa précédent ne s'applique pas aux donneurs d'ordre de sommes visées aux

articles 1409bis et 1410, § 1er, 1°. Le donneur d'ordre qui attribue frauduleusement un code particulier à des

montants autres que ceux visés aux articles 1409, 1409bis ou 1410 est puni d'une amende de 200 euros à 5.000 euros. Les dispositions du livre Ier du Code pénal, y compris celles du chapitre VII et

l'article 85 sont applicables aux infractions visées au présent article. § 6. Le donneur d'ordre qui attribue frauduleusement un code particulier à des

montants autres que ceux visés aux articles 1409, 1409bis ou 1410, cité à cette fin devant le juge des saisies, peut être déclaré débiteur, en tout ou en partie, des causes de la saisie ou de la cession, ainsi que des frais de celle-ci, sans prejudice des dommages et intérêts envers la partie s'il y a lieu.

Art. 1411ter. <Inséré par L 2005-12-27/31, art. 5; En vigueur : 01-01-2007> § 1er. En cas de saisie ou de cession des montants visés à l'article 1411bis, § 1er, les restrictions et les exclusions visées aux articles 1409, 1409bis et 1410 sont d'application durant une période de trente jours à dater de l'inscription de ces sommes au crédit du compte à vue. Néanmoins, lorsque des sommes protégées font l'objet d'un versement global sur

un compte à vue alors qu'elles se rapportent à une duree supérieure à un mois, la protection est d'application durant une période correspondante, à dater de l'inscription de ces sommes au crédit du compte à vue. Pour l'application du présent alinéa, un mois compte trente jours. § 2. Le calcul de la partie du solde insaisissable ou incessible du compte à vue se

fait au prorata du nombre de jours restants de la période visée au § 1er depuis l'inscription des montants insaisissables ou incessibles au crédit du compte à vue. § 3. L'article 1411 ne s'applique pas aux cas visés au présent article.

Art. 1411quater. <Inséré par L 2005-12-27/31, art. 6; En vigueur : 01-01-2007> § 1er. En cas de saisie sur un compte à vue, l'établissement de crédit communique dans la déclaration visée à l'article 1452 une liste des montants munis d'un code crédités au cours de la période de trente jours qui précède la date de la saisie. En cas de cession d'une somme créditée sur un compte à vue, l'établissement de

crédit communique par lettre recommandée à la poste à l'huissier, au cessionnaire ou au créancier, dans les quinze jours de la réception de la modification de celle-ci, le solde du compte ainsi qu'une liste des montants munis d'un code crédités au cours de la période de trente jours qui précède la date de la cession et la date à laquelle ces montants munis d'un code ont été crédités. § 2. 1. Si la saisie ou la cession est signifiée par un huissier, celui-ci établit le décompte

visé à l'article 1411ter, § 2. A peine de nullité de la saisie ou de la cession, l'huissier envoie ce décompte au

débiteur par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception dans les huit

jours de la notification de la déclaration visée au § 1er. A peine de nullité de la saisie ou de la cession, il envoie une copie du décompte à

l'établissement de crédit par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception dans les huit jours de la notification de la déclaration visée au § 1er. Après réception de la copie par l'établissement de credit, le débiteur peut disposer librement des montants insaisissables ou incessibles qui sont mentionnés dans le décompte. 2. Si la saisie ou la cession n'a pas été signifiée par un huissier, le cessionnaire ou le

créancier établit le décompte visé a l'article 1411ter, § 2. A peine de nullité de la saisie ou de la cession, il envoie ce décompte au débiteur

par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception dans les huit jours de la notification de la declaration visée au § 1er. A peine de nullité de la saisie ou de la cession, il envoie une copie du décompte à

l'établissement de crédit par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception dans les huit jours de la notification de la déclaration visée au § 1er. Après réception de la copie par l'établissement de crédit, le débiteur peut disposer librement des montants insaisissables ou incessibles qui sont mentionnés dans le décompte. 3. A peine de nullité de la saisie ou de la cession, la lettre recommandée à la poste

avec accusé de réception envoyée au débiteur est accompagnée d'un formulaire de réponse dont le Roi détermine le modèle. 4. A peine de déchéance, le débiteur communique à l'expéditeur, par lettre

recommandée à la poste avec accusé de réception, ses observations au moyen du formulaire de réponse dans les huit jours à dater de la présentation, à son domicile, de la lettre recommandée à la poste avec accusé de réception. 5. A peine de déchéance, l'huissier, le créancier ou le cessionnaire dépose au greffe

du juge des saisies, dans les cinq jours à dater de la présentation, à l'adresse mentionnée sur le formulaire de réponse, de la lettre recommandée à la poste avec accuse de réception, contenant les observations du débiteur, une copie du décompte et du formulaire de réponse standardisé avec les observations du débiteur. Le juge des saisies fixe le jour et l'heure pour l'examen et le règlement des

difficultés, le créancier ou le cessionnaire et le débiteur préalablement entendus ou convoqués. Le greffier convoque les parties et prévient, le cas échéant, l'huissier

instrumentant. Le juge des saisies statue toutes affaires cessantes, tant en présence qu'en l'absence

des parties. Son ordonnance n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.

Art. 1412. <L 1987-03-31/52, art. 87, 004; En vigueur : 06-06-1987> (Les limitations et exclusions prévues aux articles 1409, 1409bis et 1410, § 1er, § 2, 1° à 7°, § 3 et § 4 ne sont pas applicables :) <L 1993-01-14/34, art. 11, 1°, 011; En vigueur : 1993-03- 02> 1° lorsque la cession ou la saisie sont opérées en raison des obligations alimentaires

prévues par les articles 203, 203bis, 205, 206, 207, 213, 223, 301, 303, (...), 336 ou 364 du Code civil, par l'article 1280, alinéa premier, du présent Code ou par une convention conclue en vertu de l'article 1288 (...) du présent Code; <L 2007-04- 27/00, art. 39, 1°, 062; En vigueur : 01-09-2007>

2° lorsque la rémunération, la pension ou l'allocation doit être payée au conjoint ou à un autre créancier d'aliments en application des articles 203ter, 221, (301, § 11) du Code civil ou 1280, alinéa 5, du présent Code; <L 2007-04-27/00, art. 39, 2°, 062; En vigueur : 01-09-2007> (3° lorsque le juge a fait application de l'article 387ter, alinéa 2, du Code civil.) <L

2006-07-18/38, art. 5, 057; En vigueur : 14-09-2006> Lorsque tout ou partie des sommes dues au (débiteur d'aliments) ne peuvent lui

être payées pour l'une des causes prévues à l'alinéa 1er, ces sommes ne sont saisissables ou cessibles d'un autre chef qu'à concurrence de la quotité déterminée conformément aux dispositions du présent chapitre, diminuée des montants cédés, saisis ou payés au conjoint ou au créancier d'aliments en vertu des dispositions légales indiquées au premier alinéa. <L 1993-01-14/34, art. 11, 2°, 011; En vigueur : 1993-03-02>

Art. 1412bis. <inséré par L 1994-06-30/32, art. 1, En vigueur : 21-01-1995> § 1. Les biens appartenant à l'Etat, aux Régions, aux Communautés, aux provinces, aux communes, aux organismes d'intérêt public et généralement à toutes personnes morales de droit public sont insaisissables. § 2. Toutefois, sans préjudice de l'article 8, alinéa 2, de la loi du 21 mars 1991

portant réforme de certaines entreprises publiques économiques, peuvent faire l'objet d'une saisie : 1° les biens dont les personnes morales de droit public visées au § 1er ont déclarés

qu'ils pouvaient être saisis. Cette déclaration doit émaner des organes competents. Elle sera déposée aux lieux prescrits par l'article 42 pour la signification des actes judiciaires. Le Roi fixe les modalités de ce dépôt; 2° à défaut d'une telle déclaration ou lorsque la réalisation des biens qui y figurent

ne suffit pas à désintéresser le créancier, les biens qui ne sont manifestement pas utiles à ces personnes morales pour l'exercice de leur mission ou pour la continuité du service public. § 3. Les personnes morales de droit public visées au § 1er, dont les biens font

l'objet d'une saisie conformément au § 2, 2°, peuvent faire opposition. Elles peuvent faire offre au créancier saisissant d'exercer ses poursuites sur d'autres biens. L'offre lie le créancier saissant si le bien est sis sur le territoire belge, et si sa réalisation est susceptible de le désintéresser. Si le créancier saisissant allègue que les conditions du remplacement du bien saisi

visées à l'alinéa précédent ne sont pas remplies, la partie la plus diligente saisit le juge dans les conditions fixées à l'article 1395. § 4. S'il y a opposition, elle ne peut résulter que d'un exploit signifié au saisissant

avec citation à comparaître devant le juge des saisies. La demande, qui est suspensive de la poursuite, doit être formée, à peine de déchéance, dans le mois de l'exploit de saisie signifié au débiteur. Le jugement ne peut être assorti de l'exécution provisoire. Il n'est pas susceptible

d'opposition. Le délai pour interjeter appel est d'un mois à partir de la signification du

jugement. Le juge d'appel statue toutes affaires cessantes. L'arrêt rendu par défaut

n'est pas susceptible d'opposition.

Art. 1412ter. <inséré par L 2004-06-14/04, art. 2; En vigueur : 29-06-2004> § 1er. Sous réserve de l'application des dispositions impératives d'un instrument supranational, les biens culturels qui sont la propriété de puissances étrangères sont insaisissables lorsque ces biens se trouvent sur le territoire du Royaume en vue d'y être exposés publiquement et temporairement. § 2. Pour l'application de cet article, sont considérés comme des biens culturels les

objets qui présentent un intérêt artistique, scientifique, culturel ou historique. Les biens culturels qui sont affectés à une activité économique ou commerciale de

droit privé ne bénéficient pas de l'immunité visée au § 1er. § 3. L'immunité visée au § 1er s'applique également aux biens culturels qui sont

propriété d'une entité fédérée d'une puissance étrangère, même si cette entité ne dispose pas de la personnalité juridique internationale. Elle s'applique également aux biens culturels qui sont propriété d'un

démembrement d'une puissance étrangere. Par démembrement d'une puissance étrangère, il faut entendre un organisme qui agit pour compte d'une puissance étrangère ou d'une des ses entités fédérées à la condition que cet organisme dispose d'une parcelle de souveraineté. L'immunité visée au § 1er s'applique également aux biens culturels qui sont

propriété des collectivités territoriales décentralisées ou d'autres divisions politiques d'une puissance étrangère. L'immunité visée au § 1er s'applique également aux biens culturels qui sont

propriété d'une organisation internationale de droit public.

Art. 1412quater. <Inséré par L 2008-07-24/42, art. 2; En vigueur : 14-08-2008> § 1er. Sous réserve de l'application des dispositions impératives d'un instrument supranational, les avoirs de toute nature, dont les réserves de change, que des banques centrales étrangères ou des autorités monétaires internationales détiennent ou gèrent en Belgique pour leur propre compte ou pour compte de tiers sont insaisissables. § 2. Par dérogation au § 1er, le créancier muni d'un titre exécutoire peut introduire

une requête auprès du juge des saisies afin de demander l'autorisation de saisir les avoirs visés au § 1er à condition qu'il démontre que ceux-ci sont exclusivement affectés à une activité économique ou commerciale de droit privé.

TITRE II. - DES SAISIES CONSERVATOIRES.

CHAPITRE Ier. - Dispositions générales.

Art. 1413. Tout créancier peut, dans les cas qui requièrent célérité, demander au juge l'autorisation de saisir conservatoirement les biens saisissables qui appartiennent à son débiteur.

Art. 1414. Tout jugement, même non exécutoire nonobstant opposition ou appel, tient lieu d'autorisation de saisir conservatoirement pour les condamnations

prononcées, à moins qu'il n'en ait été autrement décidé.

Art. 1415. La saisie conservatoire ne peut être autorisée que pour une créance certaine et exigible, liquide ou susceptible d'une estimation provisoire.

La saisie conservatoire peut avoir lieu pour sûreté d'une créance de revenus périodiques à échoir, lorsque le règlement de ceux-ci est en péril.

Art. 1416. L'octroi du terme de grâce ne fait pas obstacle à ce que les saisies conservatoires soient autorisées dans le jugement ou même ultérieurement, sur requête, par le juge des saisies si des circonstances nouvelles justifient le péril en la demeure.

Art. 1417. L'autorisation prévue à l'article 1413 est demandée par requête adressée au juge. La requête est déposée ou envoyée au greffe, visée à sa date par le greffier et

inscrite au registre des requêtes.

Art. 1418. Il est statué sur la requête, au plus tard, dans les huit jours de son dépôt. Le juge fixe la somme à concurrence de laquelle la saisie conservatoire est permise.

Art. 1419. L'ordonnance accordant ou refusant l'autorisation de pratiquer une saisie conservatoire et l'ordonnance accordant ou refusant la rétractation de cette autorisation sont soumises aux recours prévus aux articles 1031 à 1034 du présent code. (Le saisi peut, en cas de changement de circonstances, requérir la modification ou

la rétractation de l'ordonnance en citant à cette fin toutes les parties devant le juge des saisies.) <L 06-07-1979, art. unique> L'ordonnance de rétractation vaut mainlevée.

Art. 1420. Dans les cas où la saisie peut être faite sans ordonnance préalable du juge, la partie saisie peut citer le saisissant devant le juge des saisies, aux fins de faire ordonner la levée de la saisie.

Art. 1421. Lorsque la saisie conservatoire a lieu sur des marchandises périssables ou sur des fruits et récoltes, il est procede à leur vente sur permission du juge et selon les modalités qu'il ordonne. Le produit de la vente est versé à la Caisse des dépôts et consignations.

CHAPITRE II. _ La saisie mobilière conservatoire.

Art. 1422. La requête tendant à saisir conservatoirement les biens meubles corporels et les fruits pendants par racine, contient, outre les mentions prévues à l'article 1026, l'indication : 1° du titre, des causes et du montant ou de l'évaluation de la créance; 2° des nom, prénom et domicile du débiteur.

Art. 1423. L'ordonnance autorisant la saisie indique, à peine de nullité, la somme en principal, intérêts et frais pour laquelle la saisie est autorisée.

Art. 1424. Sauf les modalités ci-après énoncées, la saisie mobilière conservatoire a lieu selon les règles applicables en matière de saisie-execution mobilière et, si elle porte sur des fruits pendants par racine, comme en matière de saisie-brandon : 1° la saisie mobilière conservatoire n'est précédée d'aucun commandement; 2° l'exploit de saisie contient, à peine de nullité : signification de la requête et de

l'ordonnance qui a autorisé la saisie ou du jugement qui, ainsi qu'il est dit à l'article 1414, tient lieu d'autorisation; il ne contient pas les mentions prévues à l'article 1511; 3° (...) <L 2000-05-29/36, art. 5, 035; En vigueur : 01-07-2001>

Art. 1425. Sauf le cas de suspension prévu à l'article 1493, la saisie conservatoire est valable pendant trois années prenant cours à la date de l'ordonnance, ou s'il n'y a pas d'ordonnance, à la date de l'exploit. Il est toutefois permis au juge qui autorise la saisie, de réduire la durée de ce délai. A l'expiration du délai de trois ans ou du délai réduit par application de l'alinéa

précédent, la saisie cesse de plein droit de produire ses effets à moins qu'elle n'ait été renouvelée.

Art. 1426. Le créancier, qui établit que pour de justes motifs la saisie doit être maintenue, peut obtenir l'autorisation de la renouveler. Le renouvellement est demandé par requête motivée, présentée, sous leur

signature, par un avocat ou un huissier de justice, au juge qui a autorisé la saisie. Il est statué sur cette requête dans le délai prévu à l'article 1418. L'ordonnance qui refuse le renouvellement n'est pas susceptible d'appel.

Art. 1427. L'ordonnance qui accorde le renouvellement est répute non avenue si elle n'est point signifiée à la partie saisie avant l'expiration du délai de validité de la saisie antérieure.

Art. 1428. La durée du renouvellement est déterminée par le juge qui l'autorise. Le nouveau délai prend cours à l'expiration du délai de validité de la saisie qui a été renouvelée.

CHAPITRE III. _ La saisie immobilière conservatoire.

Art. 1429. Sauf les modalités énoncées dans le présent chapitre, la saisie immobilière conservatoire est soumise aux règles générales prévues pour la saisie- exécution immobilière.

Art. 1430. La requête tendant à saisir conservatoirement les immeubles contient, outre les mentions prévues à l'article 1026, l'indication : 1° du titre, des causes, du montant ou de l'évaluation de la créance; 2° des biens sur lesquels doit porter la saisie;

3° des nom, prénoms et domicile du débiteur. Sont joints à la requête : 1° un extrait de la matrice cadastrale relative aux biens sur lesquels doit porter la

saisie; 2° un certificat du conservateur des hypothèques relatant, le cas échéant, toutes les

inscriptions existantes et toutes les transcriptions de commandement et de saisie portant sur lesdits biens.

Art. 1431. L'ordonnance indique, à peine de nullité: 1° la somme en principal, intérêts et frais pour laquelle la saisie est autorisée; 2° les immeubles sur lesquels elle peut être pratiquée ainsi que leurs références

cadastrales.

Art. 1432. La saisie immobilière conservatoire ne doit être précédée d'aucun commandement.

Elle est faite par exploit d'huissier signifié au débiteur et contenant, à peine de nullité: 1° la copie de la requête et de l'ordonnance autorisant la saisie ou, s'il n'a pas été

signifié précédemment, du jugement qui, ainsi qu'il est dit à l'article 1414 tient lieu d'autorisation; 2° mention de l'identité du débiteur par ses nom, prénoms, profession, domicile,

lieu et date de naissance; 3° l'indication précise des biens saisis conformément à l'article 1568; 4° l'extrait de la matrice cadastrale. Dans les vingt-quatre heures de l'acte de saisie, l'huissier de justice instrumentant

adresse en double exemplaire, sous pli recommandé à la poste, un avis au receveur des contributions dans le ressort duquel le propriétaire ou l'usufruitier du bien a son domicile ou son principal établissement, et au receveur des contributions dans le ressort duquel le bien est situé. L'avis contient l'indication du bien saisi et de la somme à concurrence de laquelle la saisie a été pratiquée. S'il contrevient à la présente disposition, l'huissier de justice peut être personnellement tenu au paiement des impôts garantis, mais à concurrence seulement du montant pour lequel la saisie a été pratiquée.

Art. 1433. L'ordonnance autorisant une saisie immobilière conservatoire est réputée non avenue si, dans un délai d'un mois à compter de sa date, elle n'est suivie d'un exploit de saisie, dûment présenté à la transcription dans ledit délai au bureau des hypothèques de la situation des biens.

Art. 1434. La transcription est faite par le conservateur des hypothèques, sous peine de dommages-intérêts, au plus tard dans les huit jours de la remise de l'exploit de saisie. Néanmoins, la transcription prend date du jour de la remise de cet exploit. Si le conservateur ne peut procéder à la transcription de l'exploit de saisie à

l'instant ou elle est requise, il fait mention sur les exploits originaux qui lui sont laisses, du jour et de l'heure ou la remise lui en a été faite.

Art. 1435. Une saisie immobilière conservatoire déjà présentée à la transcription ou transcrite ne fait pas obstacle a ce que, pour d'autres causes, une nouvelle saisie conservatoire soit autorisée sur le même immeuble, auquel cas il sera procédé conformément aux articles 1433 et 1434. De même, une saisie conservatoire peut être autorisée et transcrite, nonobstant la

transcription déjà faite d'un commandement préalable a la saisie-exécution immobilière ou l'existence d'une procédure de saisie-exécution immobilière en cours relative au même immeuble.

Art. 1436. Sauf le cas de suspension prévu à l'article 1493, la saisie immobilière conservatoire est valable pendant trois années prenant cours à la date de la transcription. A l'expiration de ce délai, la saisie cesse de plein droit de produire ses effets et il

n'en est plus fait mention dans les certificats hypothécaires, à moins que la transcription n'ait été renouvelée, comme il est dit aux articles 1439 et 1493.

Art. 1437. Le créancier qui établit que pour de justes motifs la saisie doit être maintenue, peut obtenir l'autorisation de la renouveler, mais il est tenu d'en faire la demande quinze jours au moins avant l'expiration du délai de validité de cette saisie, à peine de déchéance. Le renouvellement est demandé par requête motivée, présentée, sous leur

signature, par un avocat ou un huissier de justice au juge qui a autorisé la saisie. La requête est accompagnée des pieces prévues à l'article 1430. Il est statué sur cette requête dans le délai prévu à l'article 1418. L'ordonnance qui refuse le renouvellement n'est pas susceptible d'appel.

Art. 1438. L'ordonnance qui autorise le renouvellement de la saisie contient l'indication precise de la transcription à renouveler. La durée du renouvellement est de trois ans. Le nouveau délai prend cours le jour

du renouvellement de la transcription.

Art. 1439. L'ordonnance est signifiée au débiteur. Elle est réputée non avenue si le renouvellement de la transcription n'a pas été demandé avant l'expiration du délai de validité de la saisie antérieure. Le renouvellement de la transcription a lieu sur présentation au conservateur

d'une requête en double exemplaire contenant l'indication précise de la transcription à renouveler, accompagnée de l'expédition de l'ordonnance et de l'exploit de signification, sans préjudice de l'application de l'article 90, alinéa 2, de la loi du 16 décembre 1851, s'il y a lieu.

Art. 1440. La radiation des transcriptions relatives aux saisies immobilières conservatoires ou à leur renouvellement est opérée conformément aux articles 92 à 94 de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851, modifiée en son article 92 par la loi du 10 octobre 1913.

Art. 1441. En cas de mainlevée volontaire de la transcription, le créancier peut

aussi signifier cette mainlevée, signée par lui, au conservateur des hypothèques compétent. Celui-ci opère la radiation sur la remise de l'exploit de signification auquel reste annexé l'acte de mainlevée.

Art. 1442. La saisie immobilière conservatoire ne cree aucun droit de préférence au profit du créancier saisissant. Elle ne fait pas obstacle à la saisie immobilière.

Art. 1443. Le débiteur reste en possession des biens saisis. Il peut en jouir en bon père de famille, accomplir à leur égard tous actes d'administration et disposer des fruits. Lorsque la jouissance des biens saisis est de nature à en altérer la substance, tout

intéressé peut demander la désignation d'un séquestre au juge des saisies. Le saisi ne peut faire aucune coupe de bois, sans autorisation de ce juge. Cette

autorisation n'est pas requise pour le séquestre.

Art. 1444. A compter du jour de la transcription de la saisie, aucun acte d'aliénation ou de constitution d'hypothèque relatif à l'immeuble saisi, n'est opposable au créancier saisissant à titre conservatoire. Il en est de même des aliénations ou constitutions d'hypothèques antérieures à la

transcription de la saisie, mais non encore transcrites ou inscrites à ce moment. Néanmoins, les aliénations ou constitutions d'hypothèques prévues aux alinéas 1 et

2, seront opposables au créancier saisissant si l'acquéreur ou le créancier hypothécaire consigne une somme suffisante pour acquitter en principal et accessoires les causes de la saisie pour autant que les droits du saisissant soient ultérieurement reconnus. En cas de contestation, le montant de cette consignation est fixé par le juge. La règle de l'alinéa 2 n'est pas applicable lorsqu'il s'agit: 1° du renouvellement d'une inscription hypothécaire antérieure non périmée; 2° de l'hypothèque légale garantissant le recouvrement des droits de succession,

conformément aux dispositions du Code des droits de succession; 3° de l'hypothèque légale garantissant le recouvrement des impôts directs en

principal et additionnels, des intérêts et des frais, pour autant qu'elle ait été inscrite dans les huit jours ouvrables du dépôt à la poste de l'avis prévu à l'article 1432.

CHAPITRE IV. _ La saisie-arrêt conservatoire.

Art. 1445. Tout créancier peut, en vertu de titres authentiques ou privés, saisir- arrêter par huissier de justice, à titre conservatoire, entre les mains d'un tiers, les sommes et effets que celui-ci doit à son debiteur. En cas d'inaction de son débiteur, le créancier peut, par application de l'article

1166 du Code civil, former la même procédure. L'acte de saisie contient le texte des articles 1451 à 1456 et l'avertissement au tiers

saisi qu'il devra se conformer à ces dispositions.

Art. 1446. La saisie-arrêt conservatoire peut aussi porter sur des créances à terme, conditionnelles ou litigieuses appartenant au débiteur.

Art. 1447. Qu'il y ait titre ou non, le juge peut, sur requête, permettre la saisie- arrêt. La requête, établie en trois exemplaires, contient, outre les mentions prévues à

l'article 1026, l'indication: 1° des nom, prénoms, domicile, ou à défaut de domicile, résidence du débiteur et

du tiers saisi; 2° des causes et du montant ou de l'évaluation de la créance.

Art. 1448. L'ordonnance énonce, à peine de nullité, les sommes pour lesquelles la saisie a lieu.

Art. 1449. Au premier jour ouvrable suivant la prononciation de l'ordonnance, le greffier notifie, sous pli judiciaire, au requérant et au tiers saisi, copie de celle-ci et de la requête. Cette notification contient la reproduction des articles 1451 à 1456 et

l'avertissement au tiers saisi qu'il devra se conformer à ces dispositions.

Art. 1450. La partie requérante peut en outre et sans délai faire signifier par huissier de justice la copie de la requête et de l'ordonnance dont il est question à l'article 1449. Cette signification contient la reproduction des articles 1451 à 1456 et

l'avertissement au tiers saisi qu'il devra se conformer à ces dispositions.

Art. 1451. Dès la réception de l'acte contenant saisie-arrêt, le tiers saisi ne peut plus se dessaisir des sommes ou effets qui font l'objet de la saisie, à peine de pouvoir être déclaré débiteur pur et simple des causes de la saisie sans préjudice des dommages- intérêts envers la partie s'il y a lieu.

Art. 1452. Dans les quinze jours de la saisie-arrêt, le tiers saisi est tenu de faire la déclaration des sommes ou effets, objets de la saisie. La déclaration doit énoncer avec exactitude tous les éléments utiles à la

détermination des droits des parties et, selon le cas, spécialement: 1° les causes et le montant de la dette, la date de son exigibilité et, s'il échet, ses

modalités; 2° l'affirmation du tiers saisi qu'il n'est pas ou n'est plus débiteur du saisi; 3° le relevé des saisies-arrêts déjà notifiées au tiers saisi. (4° Le cas échéant, les montants munis d'un code qui ont été inscrits au crédit d'un

compte à vue et la date de leur inscription s'ils l'ont été au cours des trente jours qui précèdent à la date de la saisie.) <L 2005-12-27/31, art. 7, 054; En vigueur : 01-01- 2007> Si la saisie-arrêt porte sur des effets mobiliers, le tiers saisi est tenu de joindre à sa

déclaration un état détaillé desdits effets.

Art. 1453. La déclaration du tiers saisi est adressée sous pli recommandé à la poste ou remise contre récépissé, respectivement au saisissant ou a l'huissier de justice qui

a instrumenté pour lui, et au débiteur saisi. La copie des pièces justificatives est annexée à la déclaration délivrée au saisissant

ou à l'huissier de justice instrumentant.

Art. 1454. Le tiers saisi est créancier du saisissant à raison des frais de la déclaration. Il peut, le cas échéant, retenir ces frais sur les sommes dont il est débiteur. A défaut de règlement amiable, la taxation des frais est faite par le juge des saisies,

sur requête du tiers saisi, les parties entendues ou appelées.

Art. 1455. Si les avoirs dont le tiers saisi est débiteur viennent à être augmentés avant la mainlevée de la saisie, il est tenu d'en informer le saisissant et le débiteur saisi, à la demande de l'un d'eux, dans les formes prévues pour la première déclaration, à moins que la prévision de cette augmentation ne figure dans la déclaration initiale.

Art. 1456. A défaut d'avoir fait sa déclaration dans le délai légal ou de l'avoir faite avec exactitude, le tiers saisi, cité à ces fins devant le juge des saisies, peut être déclaré débiteur, en tout ou en partie, des causes de la saisie ainsi que des frais de celle-ci, sans préjudice des frais de la procédure formee contre lui qui, en ces cas, seront à sa charge. Si le tiers saisi conteste la dette dont le saisissant entend obtenir le paiement à son

profit, la cause est portée devant le juge compétent ou le cas echéant elle lui est renvoyée par le juge des saisies.

Art. 1457.<L 2006-07-20/39, art. 18, 056; En vigueur : 30-01-2007; voir aussi L 2006-07-20/39, art. 29> § 1er. L'acte de saisie-arrêt est dénoncé entièrement, dans les huit jours de sa réception par le tiers saisi. Cette dénonciation est faite par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception ou par exploit d'huissier, par le saisissant au débiteur saisi, faute de quoi la mainlevée de la saisie pourra être ordonnée par le juge des saisies. Les frais de cette procédure seront en tout cas à charge du saisissant qui a fait une

dénonciation tardive, sans préjudice des dommages-intérêts s'il échet. § 2. Lorsque la saisie porte sur des revenus visés aux articles 1409, § 1er et § 1erbis

et 1410, la dénonciation contient, à peine de nullité, le formulaire de déclaration d'enfant à charge dont le modèle est arrêté par le ministre de la Justice.

Art. 1458. Sauf le cas de suspension prévu à l'article 1493, la saisie-arrêt conservatoire vaut pendant trois années prenant cours à la date de l'ordonnance et s'il n'y a pas d'ordonnance, à partir de l'exploit. A l'expiration de ce délai, la saisie cesse de plein droit de produire ses effets, à

moins qu'elle n'ait été renouvelée.

Art. 1459. Le créancier qui établit que pour de justes motifs la saisie doit être maintenue peut obtenir l'autorisation de la renouveler. Le renouvellement est demandé par requête motivée, présentée, sous leur

signature, par un avocat ou un huissier de justice, au juge compétent pour autoriser la saisie. Il est statué sur cette requête dans le délai prévu à l'article 1418. La durée du renouvellement est déterminée par le juge qui l'autorise. Ce délai

prend cours à l'expiration du délai de validité de la saisie qui a été renouvelée. L'ordonnance qui refuse le renouvellement n'est pas susceptible d'appel.

Art. 1460. L'ordonnance est réputée non avenue si elle n'est point signifiée par exploit d'huissier au débiteur saisi et au tiers saisi avant l'expiration du délai de validité de la saisie antérieure.

CHAPITRE V. _ La saisie-gagerie.

Art. 1461. Les propriétaires et principaux locataires de maisons ou biens ruraux, qu'il y ait bail ecrit ou verbal, peuvent faire saisir, sans permission du juge, un jour après le commandement, pour loyers et fermages échus, les effets et fruits qui garnissent les lieux et terres loués. Peuvent aussi les effets des sous-fermiers et sous-locataires, garnissant les lieux par

eux occupés, et les fruits des terres qu'ils sous-louent, être saisis-gagés pour les loyers et fermages dus par le locataire ou fermier de qui ils tiennent; mais ils obtiendront mainlevée en justifiant qu'ils ont payé sans fraude, et sans qu'ils puissent opposer des paiements faits par anticipation.

CHAPITRE VI. _ La saisie-revendication.

Art. 1462. Dans les cas ou il y a lieu à revendication de la propriété, de la possession ou de la détention d'un objet mobilier, le revendiquant peut, moyennant l'autorisation du juge, saisir cet objet en quelques mains qu'il se trouve.

Art. 1463. La saisie-revendication est faite selon les règles prévues pour la saisie mobilière conservatoire.

Art. 1464. Toute requête à fin de saisie-revendication contient outre les mentions prévues à l'article 1026 la désignation sommaire des effets revendiqués.

Art. 1465. Le juge peut permettre la saisie-revendication même les jours fériés légaux.

Art. 1466. Si celui chez lequel sont les effets qu'on veut revendiquer refuse les portes ou s'oppose à la saisie, il en sera référé au juge par voie de requête; et cependant il sera sursis à la saisie, sauf au requérant à établir gardien aux portes.

CHAPITRE VII. _ La saisie conservatoire sur navires et bateaux.

Art. 1467. Le juge peut permettre de saisir conservatoirement les navires et bateaux qui se trouvent dans le ressort du tribunal.

La saisie est non avenue si le saisissant ne produit dans le délai fixé les garanties auxquelles le juge peut subordonner l'autorisation qu'il accorde.

Art. 1468. Lorsque la demande de saisie porte sur un navire de mer, elle ne peut être autorisée que pour garantir une créance maritime. Par créance maritime, il faut entendre l'allegation d'un droit ou d'une créance

ayant l'une des causes suivantes: a) dommages causés par un navire soit par abordage, soit autrement; b) pertes de vies humaines ou dommages corporels causés par un navire ou

provenant de l'exploitation d'un navire; c) assistance et sauvetage; d) contrats relatifs à l'utilisation ou la location d'un navire par charte-partie ou

autrement; e) contrats relatifs au transport des marchandises par un navire en vertu d'une

charte-partie, d'un connaissement ou autrement; f) pertes ou dommages aux marchandises et bagages transportés par un navire; g) avarie commune; h) prêt a la grosse; i) remorquage; j) pilotage; k) fournitures, quel qu'en soit le lieu, de produits ou de matériel faites à un navire

en vue de son exploitation ou de son entretien; l) construction, réparations, équipement d'un navire ou frais de cale; m) salaires des capitaines, officiers ou hommes d'équipage; n) débours du capitaine et ceux effectués par les chargeurs, les affréteurs ou les

agents pour le compte du navire ou de son propriétaire; o) la propriéte contestée d'un navire; p) la copropriété contestée d'un navire ou sa possession, ou son exploitation, ou les

droits aux produits d'exploitation d'un navire en copropriété; q) toute hypothèque maritime et tout mortgage.

Art. 1469. § 1. La saisie peut porter soit sur le navire auquel la créance se rapporte, soit sur tout autre navire appartenant à celui qui était, au moment ou est née la créance maritime, propriétaire du navire auquel cette créance se rapporte, alors même que le navire saisi est prêt à faire voile, sauf s'il s'agit d'une créance prévue aux alinéas o, p ou q de l'article 1468 auquel cas seul le navire que concerne la demande peut être saisi. Des navires sont réputés avoir le même propriétaire lorsque toutes les parts de

propriété appartiennent à une même ou aux mêmes personnes. § 2. En cas d'affrètement d'un navire avec remise de la gestion nautique, lorsque

l'affréteur répond seul d'une créance maritime relative à ce navire, la saisie peut porter sur ce navire ou tel autre navire appartenant à l'affréteur, à l'exclusion de tout autre navire appartenant au propriétaire. Cette disposition est applicable à tous les cas ou une personne autre que le

propriétaire répond d'une créance maritime. § 3. Un navire ne peut être saisi et caution ou garantie ne peut être exigée plus

d'une fois pour la même créance et par la même partie. Si un navire est saisi et une caution ou une garantie a été donnée soit pour obtenir

la mainlevée de la saisie, soit pour éviter celle-ci, toute saisie ultérieure de ce navire ou de toute autre navire appartenant au même proprietaire par la même partie et pour la même créance maritime est levée et le navire doit être libére, à moins que la partie ne prouve que la garantie ou la caution à été définitivement libérée avant que la nouvelle saisie n'ait été pratiquée ou qu'il n'existe une autre raison valable pour la maintenir.

Art. 1470. L'exploit de saisie contient, outre les mentions prévues a l'article 1389: 1° la copie de l'ordonnance qui a autorisé la saisie ou du jugement qui, ainsi qu'il

est dit a l'article 1414, tient lieu d'autorisation; 2° la description sommaire du bâtiment saisi. L'autorisation de saisir s'étend de plein droit à la lettre de mer et au certificat de

navigabilité lesquels seront conservés par l'huissier de justice jusqu'à la mainlevée de la saisie ou jusqu'à l'exécution.

Art. 1471. Une copie de l'exploit de saisie est laissée sur le champ au capitaine ou, à défaut, à la personne qui a la garde du batiment. La saisie est dénoncée (à l'autorité de la police fédérale chargée de la police des

eaux) ou, à son défaut, au capitaine du port, avec sommation de retenir le bâtiment saisi. <L 1999-05-03/30, art. 57, 031; En vigueur : 01-04-1999> Dans les canaux ou rivières à écluses qui ne sont pas du ressort (...) d'une

capitainerie de port, cette dénonciation peut être faite aux éclusiers qui se trouvent en aval ou en amont du lieu où séjourne le bâtiment. <L 1999-05-03/30, art. 57, 031; En vigueur : 01-04-1999> Si la dénonciation est, en outre, faite à l'administration du pilotage, elle vaut

défense d'accorder un pilote. L'huissier de justice peut, en tout état de cause, établir un surveillant à la garde du

bâtiment saisi.

Art. 1472. L'exploit est inscrit, dans les dix jours, au registre d'immatriculation tenu au bureau de la conservation des hypothèques maritimes. L'inscription est faite sur la présentation au conservateur de l'exploit de saisie et

d'une copie certifiée. A défaut d'immatriculation du bâtiment saisi, le conservateur se borne à constater

la remise desdites pièces au registre des dépôts, sauf à faire l'inscription si l'immatriculation est ultérieurement requise.

Art. 1473. Une saisie conservatoire déjà présentée à l'inscription ou inscrite ne fait pas obstacle à ce qu'une nouvelle saisie soit autorisée sur le même bâtiment. Cette nouvelle saisie est inscrite conformément à l'article 1472.

Art. 1474. Sauf le cas de suspension prévu à l'article 1493, la saisie vaut pendant trois années prenant cours à la date de son inscription. A l'expiration de ce délai, la saisie cesse de plein droit de produire ses effets et il

n'en est plus fait mention dans les certificats délivrés par le conservateur des hypothèques, à moins que l'inscription n'ait été renouvelée, comme il est dit aux articles 1475 et 1493.

Art. 1475. Le créancier qui établit que pour de justes motifs la saisie doit être maintenue, peut obtenir l'autorisation de la renouveler, s'il en fait la demande quinze jours au moins avant l'expiration du délai de validité de cette saisie, à peine de forclusion. Le renouvellement est demandé par requête motivée, présentée, sous leur

signature, par un avocat ou un huissier de justice au juge qui a autorisé la saisie. Il est statué sur cette requête dans le délai prévu à l'article 1418. L'ordonnance qui refuse le renouvellement n'est pas susceptible d'appel.

Art. 1476. L'ordonnance autorisant le renouvellement de la saisie contient l'indication précise de l'inscription à renouveler. La durée du renouvellement est déterminée par le juge qui l'autorise. Ce délai

prend cours le jour du renouvellement de l'inscription.

Art. 1477. L'ordonnance est signifiée au débiteur. Elle est réputée non avenue si le renouvellement de l'inscription n'a pas eu lieu avant l'expiration du délai de validité de la saisie existante. Le renouvellement de l'inscription a lieu sur présentation au conservateur d'une

requête en double contenant l'indication précise de l'inscription à renouveler, accompagnée de l'expédition de l'ordonnance et de l'exploit de signification.

Art. 1478. Une saisie inscrite ou dûment présentée à l'inscription ne fait pas obstacle à la transcription ou à l'inscription ultérieure d'actes d'aliénation ou d'hypothèque quelle que soit leur date; toutefois, ces actes ne sont pas opposables aux créanciers saisissants tant que l'inscription de l'exploit de saisie n'est pas périmée.

Art. 1479. L'aliénation ainsi faite peut être exécutée si, avant le jour fixé pour l'adjudication, l'acquéreur a consigné les deniers suffisants pour acquitter, en principal et accessoires, les sommes exigibles dues aux créanciers hypothécaires inscrits ou dont la saisie a été inscrite ou aux créanciers opposants. Sans prejudice des dispositions des articles 38 et 39 du livre II, titre Ier, chapitre

III, section III, du Code de commerce, tous les intéressés peuvent néanmoins convenir que le montant à consigner sera égal au prix d'acquisition. De l'accord de toutes les parties les sommes prévues aux alinéas 1 et 2 peuvent être

versées en compte sous intitulé spécial à la Banque Nationale. Si les deniers ainsi déposés ont ete empruntés, les prêteurs n'auront d'hypothèque

que postérieurement aux créanciers inscrits lors de l'aliénation.

Art. 1480. Les demandes en radiation des inscriptions sont régies par les articles 94 et 95 de la loi du 16 decembre 1851.

CHAPITRE VIII. _ De la saisie en matière de contrefaçon.

Art. 1481. (Abrogé) <L 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1482. (Abrogé) <L 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1483. (Abroge) <L 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1484. (Abrogé) <L 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1485. (Abrogé) <L 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1486. (Abrogé) <L 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1487. (Abrogé) <L 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; En vigueur : 01-11-2007>

Art. 1488. (Abrogé) <L 2007-05-10/33, art. 33, 5°, 061; En vigueur : 01-11-2007>

CHAPITRE IX. _ De la procédure de transformation de la saisie conservatoire en saisie-exécution.

Art. 1489. Le juge des saisies est seul compétent pour vider les contestations sur la régularité de la procédure de saisie conservatoire. L'ordonnance du juge des saisies ne porte pas préjudice au principal.

Art. 1490. Le créancier qui fait saisir conservatoirement peut, dans le même exploit ou, s'il s'agit d'une saisie-arrêt, dans l'exploit dénoncant la saisie au débiteur saisi, faire citer ce dernier pour entendre statuer sur le fond de la demande.

Art. 1491. Le jugement sur le fond de la demande constitue, le cas échéant, à concurrence des condamnations prononcées, le titre exécutoire qui, par sa seule signification, opère la transformation de la saisie conservatoire en saisie-exécution. Cette disposition ne porte pas préjudice à l'effet suspensif des recours et aux droits

qui appartiennent au propriétaire en cas de saisie-revendication. Si la saisie fait l'objet d'une contestation portée devant le juge des saisies au

moment de la signification de la décision définitive sur le fond du litige, la transformation de la saisie conservatoire en saisie-exécution n'a lieu que par la signification de la décision du juge des saisies qui reconnaît la régularité de la saisie.

Art. 1492. Le jugement sur le fond du litige qui rejette la demande prononce mainlevée de la saisie.

Art. 1493. La demande au fond suspend jusqu'au jour où la décision définitive du juge ne sera plus susceptible de recours ordinaires, les délais prévus aux articles 1425, 1458 et 1459. En matière de saisie immobilière conservatoire et en matière de saisie

conservatoire sur navires et bateaux, la suspension n'a lieu que si la demande au fond a été inscrite, avant l'expiration du délai de validité de la saisie, en marge de la transcription ou de l'inscription de l'exploit de saisie. Cette suspension prend fin à l'expiration d'un délai de trois ans à compter de l'inscription de la demande, à moins qu'avant l'expiration de ce délai ladite inscription n'ait été renouvelée pour un nouveau terme de trois ans. Le renouvellement a lieu sur présentation au conservateur des hypothèques d'une

requête, en double exemplaire, contenant l'indication précise de l'inscription à renouveler et de la cause de suspension du délai de validité de la saisie, sans préjudice de l'application de l'article 90, alinéa 2, de la loi du 16 décembre 1851, s'il y a lieu. Toute décision définitive, qui n'est plus susceptible de recours ordinaires, rendue

sur la demande au fond est inscrite, à la requête de la partie la plus diligente, à la suite de l'inscription de cette demande.

TITRE III. _ DES EXECUTIONS FORCEES.

CHAPITRE PREMIER. _ Dispositions générales.

Art. 1494. Il ne sera procédé à aucune saisie-exécution mobilière ou immobilière qu'en vertu d'un titre exécutoire et pour choses liquides et certaines (Toutefois, lorsqu'elle est pratiquée en vue d'obtenir le paiement de termes échus

d'une créance de revenus périodiques, la saisie peut aussi avoir lieu pour obtenir le paiement des termes à échoir au fur et à mesure de leur échéance.) <L 2000-05- 29/36, art. 6, 035; En vigueur : 01-07-2001>

Art. 1495. Toute décision qui prononce une condamnation, ne peut être exécutée qu'après avoir été signifiee à la partie. Sans préjudice de la saisie conservatoire prévue à l'article 1414, la condamnation

au paiement d'une somme d'argent, qui fait l'objet d'une décision encore susceptible de recours ordinaires, ne peut être exécutée avant l'échéance d'un mois suivant la signification de la décision, à moins que l'exécution provisoire de celle-ci n'ait été ordonnée. Ces dispositions sont prescrites à peine de nullité des actes d'exécution.

Art. 1496. L'exécution provisoire est de droit lorsqu'un jugement prescrit une mesure d'instruction, et pour ce qui concerne celle-ci.

Art. 1497. En cas de saisie conservatoire, il n'y a pas lieu à saisie nouvelle préalablement à l'exécution. Il est, le cas échéant, procédé à celle-ci au moyen du titre exécutoire, dont le saisissant est ou sera nanti, et après commandement en vertu de ce titre. Lorsqu'une saisie immobilière conservatoire ou une saisie conservatoire sur

navires et bateaux est convertie en saisie-exécution, la transcription ou l'inscription du commandement préalable à l'exécution tient lieu, pour l'application des dispositions des chapitres V et VI du présent titre, de transcription ou d'inscription

de l'exploit de saisie-exécution. Ce commandement doit être transcrit ou inscrit, au plus tard dans les quinze jours, au bureau des hypothèques compétent et contenir l'indication précise de la transcription ou de l'inscription de la saisie conservatoire transformée en saisie-exécution.

Art. 1498. En cas de difficulté d'exécution, toute partie intéressée peut se pourvoir devant le juge des saisies, sans cependant que l'exercice de cette action ait un effet suspensif. Le juge des saisies prononce, s'il y a lieu, la mainlevée de la saisie.

CHAPITRE II. _ La saisie-exécution mobiliere.

Art. 1499. <L 2000-05-29/36, art. 7, 035; En vigueur : 01-07-2001> Toute saisie- exécution mobilière est précédée d'un commandement au débiteur, fait au moins un jour avant la saisie et contenant, si le titre consiste en une décision judiciaire, la signification de celle-ci, si elle n'est pas encore intervenue.

Art. 1500. Le commandement contient élection de domicile dans le lieu ou siège le juge qui devra, le cas échéant, connaître de la saisie. Le débiteur peut faire à ce domicile élu toutes significations, même d'offres réelles

et d'appel.

Art. 1501. L'huissier de justice doit, à peine de nullité de l'exploit de saisie, être assisté d'un témoin majeur, non parent ni allié des parties ou de lui-même, jusqu'au degré de cousin issu de germain inclusivement; il énonce sur le procès-verbal les nom, prénom et profession de ce témoin, qui signe l'original et les copies. L'indication du témoin implique l'élection de domicile de celui-ci en l'étude de l'huissier instrumentant. Il est permis à l'huissier d'être assiste, aux mêmes conditions, d'un second témoin. La partie poursuivante ne peut être présente à la saisie.

Art. 1502. <L 2000-05-29/36, art. 8, 035; En vigueur : 01-07-2001> L'exploit de saisie-exécution mobilière reproduit à peine de nullité le texte des articles 1408, § 3, et 1526bis ainsi que les articles 490bis et 507 du Code pénal. L'acte doit contenir en caractères très apparents l'indication des délais prescrits à

peine de déchéance par l'article 1408, § 3, alinéa 1er et par l'article 1526bis, alinéa 2.

Art. 1503. La saisie peut être faite hors du domicile du débiteur et chez un tiers. Cette saisie est subordonnée à l'autorisation du juge, accordée sur requête présentée et signée par un avocat ou un huissier de justice. La requête contient dans la mesure du possible, outre les mentions prévues à

l'article 1026, le relevé sommaire des meubles et effets mobiliers à saisir. Le tiers est tenu d'indiquer à l'huissier de justice l'endroit ou se trouvent les objets

à saisir ou, le cas échéant, de faciliter ses recherches.

Art. 1504. Si les portes sont fermées ou si l'ouverture en est refusée, l'huissier de

justice peut établir gardien aux portes; il se retire sur-le-champ, sans formalités, devant le commissaire de police ou, s'il n'en existe pas, devant le juge de paix ou le bourgmestre. La personne à qui l'huissier a ainsi fait appel, celle qu'elle a déléguée ou qui la

supplée, assiste à l'ouverture des portes, et même des meubles s'il échet, et ne dresse point de procès-verbal, mais elle signe celui de l'huissier, lequel ne peut dresser du tout qu'un seul acte. Le commissaire de police peut désigner un agent pour le représenter.

Art. 1505. S'il y a lieu d'ouvrir un coffre-fort tenu en location chez toute personne physique ou morale se livrant habituellement à la location de coffres-fort, et que la partie soit absente lors de l'exécution, l'huissier de justice appose les scellés sur le coffre-fort loué et somme la partie d'assister à l'ouverture, aux jour et heure qu'il indique. La sommation est faite, si cela est possible, dans l'acte d'apposition des scellés. Si aux jour et heure prévus, la partie saisie ne se présente pas, l'huissier procède à

l'ouverture du coffre, comme il est dit à l'article 1504.

Art. 1506. Le procès-verbal de saisie contient la description précise et détaillée des objets saisis, notamment et, suivant le cas, par l'indication de leurs caractéristiques principales, de leur poids, mesure ou jauge. S'il y a des deniers comptants, il est fait mention du nombre et de la qualité des

espèces; l'huissier de justice les dépose au lieu établi pour les consignations; à moins que le saisissant et le débiteur saisi, ensemble les opposants, s'il y en a, ne conviennent d'un autre dépositaire.

Art. 1507. Si le saisi est absent et que l'ouverture d'un meuble nécessite sa fracture, l'huissier de justice peut procéder ainsi qu'il est dit à l'article 1504.

Art. 1508. L'huissier de justice peut, par un procès-verbal unique, saisir en différents endroits.

Art. 1509. En cas de saisie d'animaux, ustensiles, outils et machines servant à l'exploitation des terres, d'une industrie ou d'un commerce, le juge peut, sur la demande du saisissant, établir un gérant à l'exploitation.

Art. 1510. L'huissier de justice peut vérifier, chaque fois qu'il le juge utile ou qu'il en est requis par le saisissant, l'existence des objets saisis et leur état. L'huissier de justice constate le resultat de cette vérification au pied du procès-

verbal de saisie, tant sur l'original que sur la copie. Si la copie n'est pas produite, il en est fait mention sur l'original.

Art. 1511. Le procès-verbal de saisie contient l'indication des lieu, jour et heure de la vente.

Art. 1512. (Si la saisie est faite au domicile du débiteur saisi ou en sa présence, la

copie du procès-verbal lui est laissée sur-le-champ, signée des personnes qui ont signé l'original; si le débiteur saisi est absent, copie est remise ou déposée conformément aux articles 35 et 38; la personne à qui l'huissier de justice a fait appel conformément à l'article 1504 vise le procès-verbal sans frais.) <L 1985-05- 24/30, art. 6, 003> Si la saisie est faite hors du domicile et en l'absence du débiteur saisi, la copie du

procès-verbal lui est signifiée; la saisie ne lui est opposable qu'à partir de cette signification, d'où court pareillement le délai pour la vente.

Art. 1513. Il est passé outre, nonobstant toutes réclamations de la part du débiteur saisi, et jusqu'à la décision du juge des saisies, devant qui elles seront portées.

Art. 1514. <L 2000-05-29/36, art. 9, 035; En vigueur : 29-01-2011> Celui qui se prétend propriétaire de tout ou partie des objets saisis peut s'opposer à la vente par exploit signifié au saisissant, au débiteur saisi et à l'huissier de justice et contenant citation du saisissant et du débiteur saisi, avec énonciation dans l'exploit des preuves de propriété, à peine de nullité. La demande est suspensive de la poursuite (uniquement en ce qui concerne les

biens revendiqués). Il y sera statué par le juge des saisies. <L 2003-03-27/65, art. 3, 043; En vigueur : 29-01-2011> Le greffier notifiera sous pli judiciaire aux éventuels autres saisissants, pour les

mettre à la cause, une copie de la citation avec invitation à comparaître. Le jugement est réputé contradictoire à l'égard de toutes les parties. Le réclamant

qui succombe est condamné, s'il y a lieu, aux dommages et intérêts du saisissant. L'huissier de justice auquel la revendication a été signifiée en informe, au plus tard

le premier jour ouvrable suivant, le fichier des avis qui complète l'avis de saisie concerné en y mentionnant l'incident, l'identité de la partie revendiquante et, le cas écheant, celle de son conseil ainsi que le juge qui en est saisi. Le greffe de la juridiction saisie adresse au fichier des avis, au plus tard le premier

jour ouvrable suivant sa prononciation, le dispositif de tout jugement ou arrêt statuant sur la demande afin que le fichier des avis indique sur l'avis de saisie concerné le sort réservé à l'action en revendication.

Art. 1515. Les créanciers du saisi, pour quelque cause que ce soit, même pour loyers, ne peuvent former opposition que sur le prix de la vente. Les opposants ne sont point appelés à la vente.

Art. 1516. (La vente est annoncée au moins trois jours ouvrables auparavant par un placard, affiché de manière visible de l'extérieur, à l'endroit où aura lieu la vente. Dans le même délai, un exemplaire supplémentaire de ce placard est remis par l'huissier de justice au débiteur en personne ou, si ce n'est pas possible, déposé à son domicile sous enveloppe fermée portant les indications prévues à l'article 44, alinéa premier. Toutefois, cet exemplaire supplémentaire ne peut être signifié au débiteur.) <L 1999-05-07/56, art. 2, 032; En vigueur : 12-07-1999> La vente est en outre annoncée par la voie des journaux, dans les villes où il y en a.

L'annonce ne peut être insérée que deux fois au plus dans le même journal, ou une

fois dans deux journaux différents, à peine de ne point entrer en taxe au delà, sauf autorisation demandée au juge par requête présentée et signée par un avocat ou un huissier de justice.

Art. 1517. (Le placard indique) les lieu, jour et heure de la vente, et la nature des objets, sans détail particulier. <L 1999-05-07/56, art. 3, 032; En vigueur : 12-07- 1999> (Ni le placard, ni la publicité ne font mention de l'identité du débiteur saisi.) <L

1999-05-07/56, art. 3, 032; En vigueur : 12-07-1999>

Art. 1518. <L 1999-05-07/56, art. 4, 032; En vigueur : 12-07-1999> L'affichage du placard et la remise ou le dépôt de l'exemplaire supplémentaire de celui-ci sont constatés dans un seul procès-verbal si cet affichage et cette remise ou ce dépôt ont lieu dans le même arrondissement judiciaire.

Art. 1519. Les objets d'art d'une valeur de (500 EUR) au moins ne peuvent être vendus qu'après apposition (du placard) et publication dans les journaux, tel qu'il est prevu à l'article 1516, et une exposition préalable, soit à l'endroit où ils seront mis en vente, soit au lieu déterminé, sur requête présentée et signée par un avocat ou un huissier de justice, par le juge. <L 1999-05-07/56, art. 5, 032; En vigueur : 12-07- 1999> <AR 2000-07-20/58, art. 2, 037; En vigueur : 01-01-2002>

Art. 1520. <L 1993-01-14/34, art. 13, 011; En vigueur : 1993-03-02> Il y aura au moins un mois entre la remise de la copie du procès-verbal de saisie ou, s'il échet, de la signification de la saisie au débiteur et la vente. En cas de conversion de saisie conservatoire en saisie-execution, il y aura au moins

un mois entre le commandement visé à l'article 1497 et la vente.

Art. 1521. Si la vente se fait à un jour autre que celui indiqué par la signification, le débiteur saisi y est appelé soit par exploit

d'huissier, soit par lettre recommandée, au moins quatre jours ouvrables avant la vente.

Art. 1522. (La vente est faite en une salle de vente des huissiers de justice de l'arrondissement ou, à défaut d'existence d'une telle salle, dans un rayon à fixer par la chambre d'arrondissement des huissiers de justice, au marché public le plus voisin, aux jour et heure ordinaires des marchés ou un dimanche; pourra néanmoins le juge autoriser, sur requête présentée et signée par un avocat ou un huissier de justice, la vente des effets en un autre lieu plus avantageux. <L 28-06- 1974, art. 1> Les objets dont il est question à l'article 1519 ne peuvent être vendus au marché

public.

Art. 1523. S'il s'agit de fonds publics ou de devises, la vente est exécutée en bourse: pour les titres ou devises admis à la cote, aux séances ordinaires de la bourse ou de

l'une des bourses où ils sont cotés;

pour les autres, aux ventes publiques organisés par la Commission de la bourse. Sur requête, le juge dans le ressort duquel la saisie a été faite désigne pour chacune

des bourses où se fera la vente, un agent de change inscrit au tableau, qui procède à la vente conformément au règlement de la bourse et sans autres formalités.

Art. 1524.(NOTE : L'article 1524 est remplacé par L 2000-05-29/36, art. 10, 035; En vigueur : 29-01-2011 (voir L 2000-05-29/36, art. 29), remplacé lui-même par L 2003-03-27/65, art. 4, en vigueur le même jour que la modification par art. 10 de la L 2000-05-29/36, (voir L 2003-03-27/65, art. 5))

<L 2003-03-27/65, art. 4, 043; En vigueur : 29-01-2011> Chaque créancier opposant et muni d'un titre exécutoire en vertu duquel commandement de payer a été signifié peut se faire remettre une copie certifiée d'une saisie pratiquée précédemment, non encore levée et non attaquée en droit, par l'entremise d'un huissier de justice qu'il désigne. Cette copie certifiée est délivrée par l'huissier de justice qui a pratiqué la saisie, conformément aux formalités énumérées ci-après. Le créancier visé à l'alinéa 1er peut procéder au recolement des meubles et effets

sur la liste des biens saisis qui lui a été remise et saisir par extension les biens omis. Si la vente n'a pas lieu à la date fixée, le saisissant par récolement et extension peut, sans former aucune demande en subrogation, faire procéder à la vente par l'intermédiaire de l'huissier de justice qu'il a sollicité à cet effet. Le créancier visé à l'alinéa 1er peut aussi bien et sans autre action en subrogation,

faire poursuivre l'exécution de son titre par l'intermédiaire d'un huissier de justice qu'il a désigné sur la base d'une copie certifiée de la saisie pratiquée précédemment, non encore levée et non attaquée en droit, par l'entremise d'un huissier de justice qu'il désigne, pour autant que cette saisie n'ait pas plus de trois ans. Le procès-verbal de saisie par récolement et extension est dénoncé au fichier des

avis sous la forme d'un avis de saisie visé à l'article 1390, § 1er. La saisie et, le cas écheant, les saisies par récolement et extension portent leurs

effets jusqu'au moment où mainlevée en aura été autorisée par tous les créanciers saisissants ou opposants sur la base d'un titre exécutoire, en vertu duquel commandement de payer a déjà été signifié, sauf au juge à régler les contestations s'il échet. Le créancier visé à l'alinéa 3 doit, dans le premier acte de fixation du jour de vente,

sur la base d'une copie certifiée de la saisie pratiquée antérieurement, communiquer clairement au débiteur, sous peine de nullité, que la poursuite se fait sur la base d'une saisie pratiquee antérieurement, non encore levée et non contestée en droit, et est tenu de signifier la copie certifiée qui lui a été remise à cet effet sous peine de nullité. Un délai d'au moins un mois doit s'écouler entre la signification de ce premier acte de fixation du jour de vente sur la base d'une copie certifiée d'une saisie signifiée antérieurement et la date de vente. L'huissier de justice instrumentant envoie dans ce cas sous sa propre responsabilité au fichier des avis, au plus tard trois jours ouvrables après la transaction, conformément à l'article 1390, § 1er, un avis de saisie rendu commun. Un tel avis de saisie mentionne, outre la date de la saisie précédente, l'identité du créancier saisissant précédant et l'identité de l'huissier de justice qui a pratiqué la saisie.

Les huissiers de justice qui ont signifié la saisie sont obligés de tenir un registre avec suite de numéros où sont consignées les copies certifiées qu'ils délivrent aux créanciers visés à l'alinéa 3. Ces derniers ne peuvent utiliser cette copie certifiée qu'en application du titre pour lequel elle a été demandée.

Art. 1525. Le procès-verbal de vente constate la présence ou le défaut de comparution du débiteur saisi.

Art. 1526. L'adjudication est faite au plus offrant, en payant comptant. Faute de paiement, le bien est revendu sur-le-champ, à la folle enchère de

l'adjudicataire.

Art. 1526bis. <inséré par L 1993-01-14/34, art. 15, 011; En vigueur : 1993-03-02> Le débiteur contre lequel est poursuivie une saisie-exécution mobilière peut vendre à l'amiable les biens saisis pour en affecter le prix au paiement des créanciers. (A peine de déchéange), dans les dix jours qui suivent la signification de la saisie, le

débiteur informe l'huissier de justice des propositions qu lui sont faites. <L 2000-05- 29/36, art. 11, 1°, 035; En vigueur : 01-07-2001> (Si l'huissier de justice estime ces propositions insuffisantes ou si le créancier

établit qu'elles sont insuffisantes, il est passé outre à la demande de vente amiable.) <L 2000-05-29/36, art. 11, 2°, 035; En vigueur : 01-07-2001> Sauf si le refus d'autoriser la vente est inspiré par l'intention de nuire au débiteur,

le créancier ne peut être tenu pour responsable. Le transfert de propriété du bien est subordonné au versement de son prix entre

les mains de l'huissier de justice dans les huit jours de l'acceptation de l'offre d'achat. En cas de non respect de ce délai, les biens peuvent être immédiatement exposés en vente publique. Après paiement entre les mains de l'huissier de justice, ce dernier dresse procès-

verbal de la vente à l'amiable, avec mention de l'identité de l'acheteur et du vendeur, du prix payé et de la description des biens vendus. Il tient une copie du procès-verbal à la disposition de l'acheteur. (Le procès-verbal est adressé au fichier des avis sous la forme d'un avis visé à

l'article 1390, § 1er.) <L 2000-05-29/36, art. 11, 3°, 035; En vigueur : 29-01-2011>

Art. 1527. Lorsque la valeur des biens saisis excède le montant de la cause de la saisie et des oppositions, il n'est procédé qu'à la vente des objets suffisant à fournir la somme nécessaire pour le payement des créances et frais.

Art. 1528. Les huissiers de justice sont personnellement responsables du prix des adjudications, et font mention, dans leurs procès-verbaux, des nom et domicile des adjudicataires.

CHAPITRE III. _ La saisie-exécution sur fruits pendants par racines ou saisie- brandon.

Art. 1529. La saisie-brandon ne peut être faite que dans les six semaines qui

précèdent l'époque ordinaire de la maturité des fruits; elle est précédée d'un commandement, avec un jour d'intervalle.

Art. 1530. Le procès-verbal de saisie contient l'indication de chaque pièce, sa contenance et sa situation, deux au moins de ses tenants et aboutissants, et la nature des fruits.

Art. 1531. Le garde champêtre est établi gardien; s'il n'est présent, la saisie lui est signifiée; il est aussi laissé copie au bourgmestre de la commune de la situation, et l'original est visé par lui (sans frais). <L 1985-05-24/30, art. 7, 003> Si les communes sur lesquelles les biens sont situés sont contiguës ou voisines, il est

établi un seul gardien, autre néanmoins qu'un garde champêtre; le visa est donné par le bourgmestre de la commune du chef-lieu de l'exploitation, et, le cas échéant, par le bourgmestre de la commune ou est située la majeure partie des biens. Ne peuvent être établis gardiens, le saisissant, son conjoint, ses parents et alliés

jusqu'au degré de cousin issu de germain inclusivement, et ses domestiques; mais le saisi, son conjoint, ses parents, alliés et domestiques peuvent être établis gardiens, de leur consentement et de celui du saisissant.

Art. 1532. La vente est annoncée par placards affichés, huitaine au moins avant la vente, à la porte du saisi, à celle de la maison communale ou, s'il n'y en a pas, au lieu ou s'apposent les actes de l'autorité publique, au principal marché du lieu ou, s'il n'y en a pas, au marché le plus voisin, et à la porte de l'auditoire de la justice de paix.

Art. 1533. Les placards désignent les lieu, jour et heure de la vente, les nom et domicile du saisi et du saisissant, le nombre d'hectares et la nature de chaque espèce de fruits, la commune ou ils sont situés, sans autre désignation.

Art. 1534. L'apposition des placards est constatée ainsi qu'il est dit au chapitre des saisies-exécutions mobilières.

Art. 1535. La vente est faite un jour de marché, ou un samedi ou un dimanche.

Art. 1536. Elle peut être faite sur les lieux ou sur la place de la commune ou est située la majeure partie des fruits saisis. La vente peut aussi être faite sur le marché du lieu ou, s'il n'y en a pas, sur le

marché le plus voisin.

Art. 1537. Sont, au surplus, observées les formalités prescrites au chapitre des saisies-exécutions mobilières.

Art. 1538. Il est procédé à la distribution du prix de la vente, ainsi qu'il est dit au chapitre "De la distribution par contribution".

CHAPITRE IV. _ La saisie-arrêt-exécution.

Art. 1539.Le créancier nanti d'un titre exécutoire peut faire procéder par exploit d'huissier à une saisie-arrêt-exécution, entre les mains d'un tiers, sur les sommes et effets que celui-ci doit à son débiteur. La saisie peut aussi porter sur des créances à terme, conditionnelles ou litigieuses,

appartenant au débiteur. En cas d'inaction de son débiteur, le créancier peut, par application de l'article

1166 du Code civil, former la même procédure. Les articles 1452 à 1455 sont applicables à la saisie-arrêt-exécution; le texte de ces

articles ainsi que celui de l'article 1543 est reproduit dans l'acte de saisie. (La saisie est dénoncée par exploit d'huissier dans les huit jours au débiteur saisi.

Lorsque la saisie porte sur des revenus visés aux articles 1409, § 1er et § 1erbis, et 1410, la dénonciation contient, à peine de nullité, le formulaire de déclaration d'enfant à charge dont le modèle est arrête par le ministre de la Justice.) <L 2006- 07-20/39, art. 19, 056; En vigueur : 30-01-2007; voir aussi L 2006-07-20/39, art. 29>

Art. 1540. Dès la réception de l'acte contenant saisie-arrêt, le tiers saisi ne peut plus se dessaisir des sommes ou effets qui font l'objet de la saisie, à peine de pouvoir être déclaré débiteur pur et simple des causes de la saisie sans prejudice des dommages- intérêts envers la partie s'il y a lieu. L'obligation du tiers saisi est fixée soit par sa déclaration, soit, si cette déclaration

est contestée, par le juge compétent.

Art. 1541. L'opposition du débiteur saisi est signifiée à sa requête au saisissant dans les quinze jours de la dénonciation de la saisie, avec citation à comparaître devant le juge des saisies. Elle est dénoncée par exploit au tiers saisi, ce qui peut avoir lieu dans le même acte. La décision rendue sur cette opposition est pareillement signifiée au tiers saisi, par

la partie la plus diligente.

Art. 1542. A défaut d'avoir fait sa déclaration dans les quinze jours de la saisie- arrêt ou de l'avoir faite avec exactitude, et comme il est dit à l'article 1452, le tiers saisi, cite à ces fins devant le juge des saisies, peut être déclaré débiteur, en tout ou en partie, des causes de la saisie, ainsi que des frais de celle-ci, sans préjudice des frais de la procédure formée contre lui, qui, en ces cas, seront à sa charge. Si le tiers saisi conteste la dette dont le saisissant entend obtenir le paiement à son

profit, la cause est portée devant le juge compétent ou, le cas échéant, elle lui est renvoyée par le juge des saisies. Si la déclaration n'est pas contestée, il ne doit être fait aucune autre procédure, ni

de la part du tiers saisi, ni contre lui.

Art. 1543. Deux jours, au plus tôt, après l'expiration du délai de quinze jours, à dater de la dénonciation de la saisie à la personne ou au domicile réel ou élu du débiteur saisi, le tiers saisi dont la dette est liquide et exigible est tenu sur la production de l'exploit de dénonciation et, conformément à sa déclaration, de vider ses mains en celles de l'huissier de justice, à concurrence du montant de la saisie, à défaut de quoi il y sera condamné sur la citation à lui donnée par le saisissant

devant le juge des saisies. Si la saisie-arrêt porte sur des effets, la realisation de ceux-ci est poursuivie comme en matière de saisie-exécution mobilière. En cas d'opposition du débiteur saisi, l'obligation du tiers saisi prend cours, s'il y a

lieu, à partir du jour ou la décision qui a statué sur l'opposition lui a été signifiée, sauf l'effet des recours qui seraient formés contre cette décision.

Art. 1543bis. <Inséré par L 2000-05-29/36, art. 12; En vigueur : 29-01-2011> Le créancier opposant nanti d'un titre exécutoire, peut, sommation préalablement faite au saisissant et sans former aucune demande en subrogation, faire procéder, par l'huissier de justice instrumentant au dessaisissement du tiers saisi conformément à l'article 1543.

Art. 1544. <L 2000-05-29/36, art. 13, 035; En vigueur : 01-07-2001> Si la dénonciation de la saisie n'a pas été faite soit à personne ou à domicile réel ou élu du débiteur saisi, soit conformément à l'article 38, § 1er, le tiers saisi n'est tenu de vider ses mains que pour autant que le créancier saisissant ait préalablement obtenu le visa du juge. Celui-ci peut, le cas échéant, commettre un huissier de justice pour procéder à une nouvelle dénonciation.

CHAPITRE V. _ De la saisie-exécution sur navires et bateaux.

Art. 1545. Sous réserve des dispositions du présent chapitre, la saisie-exécution mobilière sur navires et bateaux est pratiquée conformément aux dispositions du chapitre II du présent titre.

Art. 1546. Le commandement préalable à la saisie contient l'indication de la somme due et du bâtiment sur lequel, faute de paiement, la saisie sera pratiquée. Le batiment est désigné par son nom, son espèce, son tonnage et son mode de

puissance motrice.

Art. 1547. Le commandement est fait à la personne du débiteur ou à son domicile. Si la créance est maritime ou garantie par un privilège maritime et que le bâtiment

à saisir soit un navire, le commandement peut être signifié au capitaine. Lorsque l'huissier n'a pu parler au capitaine, le commandement peut être signifié à

l'un des officiers se trouvant à bord ou, à leur défaut, au commissaire maritime.

Art. 1548. Lorsque le bâtiment n'est pas la propriété du débiteur, le commandement est en outre signifié au propriétaire ou à l'agent du propriétaire du bâtiment, lorsqu'il a ses bureaux dans le port.

Art. 1549. Il peut être procédé à la saisie immédiatement après l'accomplissement des formalités du commandement. Si le créancier laisse s'écouler plus d'un an apres le commandement, il est tenu de

le renouveler avant de pratiquer la saisie.

Art. 1550. La saisie est signifiée sur-le-champ au capitaine ou, à son défaut, à la

personne qui a la garde du bâtiment. Elle est, en outre, signifiée dans les trois jours au propriétaire et au débiteur, si le

bâtiment saisi n'est pas sa propriété. Si le propriétaire n'est pas domicilié dans le ressort du tribunal ou le bâtiment est

amarré, la signification de l'exploit de saisie et toutes citations et significations ultérieures peuvent lui être données, en la personne du capitaine ou de celui qui représente le capitaine.

Art. 1551. L'exploit de saisie contient, outre les mentions prévues à l'article 1389, la description sommaire du bâtiment saisi. Si la saisie est faite par un exploit distinct du commandement, le procès-verbal de

saisie en contient la relation. L'huissier peut, en tout état de cause, établir un surveillant à la garde du bâtiment

saisi.

Art. 1552. A moins que la saisie n'ait été précédée d'une saisie conservatoire dûment inscrite, l'exploit de saisie est inscrit, conformément aux articles 1472, 1473 et 1474, au registre d'immatriculation tenu au bureau de la conservation des hypothèques. L'inscription et ses effets sont régis par les articles 1478 à 1480. Néanmoins, si le navire n'est pas immatriculé en Belgique, l'exploit est dénoncé au

conservateur des hypothèques maritimes.

Art. 1553. Dans les huit jours à dater de l'inscription de l'exploit de saisie ou de la dénonciation de cet exploit si le navire n'est pas immatriculé en Belgique ou, s'il y a eu une saisie conservatoire antérieure, dans les huit jours du commandement prévu à l'article 1497, requête est présentée au juge, à l'effet de désigner un officier public ou ministériel qui sera chargé de procéder à la vente. Le juge désigne dans son ordonnance le lieu ou il sera procédé à la vente, et règle

les conditions de publicité. Le juge peut aussi ordonner, à la requête de toute partie intéressée qu'il sera

procédé à la vente, même à l'étranger, par un courtier de navires. Il détermine, dans ce cas, les conditions auxquelles la vente aura lieu.

Art. 1554. Le cahier des charges dressé par l'officier public ou ministériel indique les lieu, jour et heure de la vente.

Art. 1555. Quinze jours avant la vente, l'officier public ou ministériel commis fait sommation par exploit d'huissier à la partie saisie, au propriétaire du navire s'il n'est pas le débiteur, aux créanciers inscrits et opposants, soit à leur domicile élu dans l'inscription, soit à leur domicile, soit à leur siège social, de prendre communication du cahier des charges. L'exploit mentionne les lieu, jour et heure de la vente. Il avertit, en outre, des conditions de la vente tout tiers se prétendant créancier.

Cet avertissement est donné par lettre recommandée à la poste. Si le cahier des charges fait l'objet de contestations, celles-ci ne sont recevables que

si elles sont présentées à l'officier public ou ministériel dans les huit jours de la sommation. L'officier instrumentant en dresse procès-verbal et surseoit à toutes opérations. Sur le dépôt du procès-verbal, effectué au greffe par l'officier instrumentant, le

juge fixe jour et heure pour l'examen et le règlement des contestations, les parties préalablement entendues ou appelées par pli judiciaire, à la diligence du greffier. Le cas échéant le juge fixe un nouveau délai pour l'adjudication. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel. Le créancier, sommé en vertu du présent article et ayant l'action résolutoire, est

tenu d'exercer celle-ci avant le jour de l'adjudication, sous peine de déchéance. En cas d'exercice de l'action résolutoire, sont observées les formalités énoncées à

l'article 1583, les notifications qui y sont prévues étant faites à l'officier public ou ministériel instrumentant.

Art. 1556. Toute personne a le droit de surenchérir pendant les quinze jours qui suivent la vente, dans les formes et aux conditions prévues à l'article 1592. En cas de surenchère, l'officier public ou ministériel instrumentant procède ainsi qu'il est dit aux articles 1593 et 1594. Les formalités et délais prévus par les articles 1546 et 1550 sont observés, à peine

de nullité.

Art. 1557. Un extrait de l'acte d'adjudication est signifié à la partie saisie, au propriétaire du navire s'il n'est pas le débiteur, à tous les créanciers inscrits et à ceux qui se sont fait connaître. L'extrait contient les nom, prénom, profession et domicile du saisissant, de la

partie saisie et de l'adjudicataire, le jour de l'adjudication, le prix pour lequel elle a été faite, et le nom de l'officier public ou ministériel qui a procédé à la vente. Les demandes en nullité sont formulées, à peine de déchéance, dans les quinze

jours de cette signification.

Art. 1558. L'adjudication du bâtiment fait cesser les fonctions du capitaine.

Art. 1559. Faute par l'adjudicataire d'exécuter les clauses de l'adjudication, le bâtiment est vendu à la folle enchère, après une mise en demeure signifiée au fol enchérisseur, et non suivie d'effet dans les trois jours de la signification. La revente a lieu par l'officier public ou ministériel déjà commis, sur le même

cahier des charges, après de nouvelles publications, dans les formes et aux conditions prescrites par l'article 1555.

CHAPITRE VI. _ La saisie-exécution immobilière

Art. 1560. Le créancier peut poursuivre l'expropriation : 1° des biens immobiliers et de leurs accessoires réputés immeubles, appartenant en

propriété à son débiteur; 2° des droits d'usufruit, d'emphytéose et de superficie appartenant au débiteur, sur

les biens de même nature.

Art. 1561. Néanmoins, la part indivise du débiteur ne peut être exécutée par ses créanciers personnels avant le partage ou la licitation, qu'ils peuvent provoquer ou dans lesquels ils ont le droit d'intervenir, sauf à respecter la convention d'indivision conclue antérieurement à la demande en partage ou à l'acte constitutif d'hypothèque. En cas de licitation, et quel que soit l'acquéreur, autre que le colicitant, dont la part

indivise se trouvait grevée d'hypothèque, le droit du créancier hypothécaire est reporté sur la part du débiteur dans le prix. En cas de partage avec soulte, les sommes que le copartageant est tenu de payer

sont affectées au paiement des créances privilégiées ou hypothécaires, qui perdraient ce caractère, et ce, d'après le rang que ces créances avaient au moment du partage.

Art. 1562. <L 2000-05-29/36, art. 14, 035; En vigueur : 01-07-2001> Par dérogation au droit commun, l'expropriation des immeubles en vue d'obtenir le paiement d'une dette commune ou d'une dette propre engageant le patrimoine commun se poursuit contre le mari et la femme.

Art. 1563. Le créancier ne peut commencer les poursuites en expropriation des immeubles qui ne lui sont pas hypothéqués, que dans le cas d'insuffisance des biens qui lui sont hypothéqués. La valeur des biens est estimée, s'il s'agit de propriétés bâties, à raison de vingt

fois, et s'il s'agit de proprietés non bâties, à raison de trente fois le revenu cadastral. Le créancier qui veut user de cette faculté, présente requête cet effet au juge. Il

joint à sa requête : 1° l'extrait de la matrice cadastrale; 2° le certificat du conservateur des hypothèques, prévu à l'article 1430. L'ordonnance du juge n'est susceptible d'aucun recours.

Art. 1564. La saisie-exécution immobilière est précédée d'un commandement, signifié par exploit à personne ou au domicile réel ou élu dans le titre de la créance. En tête de ce commandement, il est donné copie entière du titre, sauf si la

signification en a été faite au débiteur dans les trois années qui précèdent le commandement ou s'il s'agit d'un acte authentique contenant une constitution d'hypothèque. Le commandement contient élection de domicile dans l'arrondissement où siège le

juge qui doit connaître de la saisie et le débiteur peut faire à ce domicile élu toutes significations, même d'opposition au commandement, d'offres réelles et d'appel. Le commandement énonce que, faute de paiement, il sera procéde à la saisie des

immeubles du débiteur, dont l'indication peut être donné conformément a l'article 1568, 2°. Le commandement indique les nom, prénoms, profession, domicile, lieu et date de

naissance du débiteur. (Le commandement informe le débiteur qu'il peut transmettre au juge toute offre

d'achat de gré à gré de son immeuble dans les huit jours de la signification de

l'exploit de saisie.) <L 1998-07-05/57, art. 6, 024; En vigueur : 01-01-1999>

Art. 1565. Si le commandement contient l'indication autorisé par l'alinéa 4 de l'article 1564, le créancier a la faculté de le faire transcrire au bureau des hypothèques de la situation des biens. Si la valeur des immeubles désignés dans la transcription est plus que suffisante

pour acquitter la dette, le débiteur peut demander que les effets de la transcription du commandement ne s'étendent pas sur tous les immeubles. Cette demande est portée devant le juge dans le ressort duquel sont situés les immeubles ayant ensemble le plus grand revenu cadastral; elle est jugée par priorité, sans opposition ni appel. (La transcription du commandement vaut pour six mois, à partir de la date à

laquelle elle a eu lieu.) <L 15-07-1970, art. 41>

Art. 1566. La saisie-exécution immobilière ne peut être faite que quinze jours après le commandement.

Art. 1567. Le commandement doit être suivi dans les six mois, nonobstant opposition du débiteur, d'un exploit de saisie, lequel sera transcrit comme il est dit a l'article 1569. A défaut d'accomplissement de ces formalités dans les délais prévus, le commandement cesse de plein droit de produire tout effet, et il n'est plus mentionné dans les certificats hypothécaires. Lorsque les effets du commandement sont suspendus avant qu'il soit passé à la

saisie, par suite soit d'une opposition au titre exécutoire servant de base à la poursuite, soit d'une demande de délais, (soit d'une procédure de règlement collectif de dettes,) le poursuivant peut requérir la transcription du commandement aussi longtemps que celui-ci reste valable comme premier acte de la poursuite en saisie- exécution immobilière. <L 1998-07-05/57, art. 7, 024; En vigueur : 01-01-1999>

Cette transcription ne vaut que pour six mois, sauf renouvellement avant l'expiration de ce délai; renouvelée après ledit délai, elle ne vaut qu'à sa date. La même règle est applicable à la transcription qui aurait été requise avant la

suspension des poursuites. Le renouvellement a lieu sur requête adressée en double exemplaire au

conservateur et présentée, sous leur signature, par un avocat ou un huissier de justice. La requête contient l'indication précise de la transcription à renouveler et de la cause de la suspension des poursuites. Le renouvellement a lieu sans préjudice de l'application de l'alinéa 2 de l'article 90 de la loi du 16 décembre 1851, s'il y a lieu. Dans tous les cas ou un exploit de commandement est présenté à la formalité de la

transcription plus de six mois à compter de sa date, il est accompagné d'une réquisition à fin de transcription indiquant la cause de la suspension des poursuites.

Art. 1568. L'exploit par lequel le créancier signifie au débiteur qu'il saisit ses immeubles, contient, outre les mentions ordinaires: 1° l'énonciation du titre exécutoire en vertu duquel la saisie est faite; 2° (la désignation des immeubles saisis de la manière prescrite par l'article 141 de

la loi hypothécaire du 16 décembre 1851). <L 1995-02-09/35, art. 6, § 2, 015; En

vigueur : 01-01-2001> Si la saisie a lieu en exécution d'un acte authentique contenant une constitution

d'hypothèque, les biens saisis sont désignés conformément à la description qui figure à l'acte. 3° l'indication du juge qui statuera sur la requête prévue par l'article 1580. 4° (l'indication de la faculté offerte au débiteur de transmettre au juge, à peine

d'irrecevabilité, dans les huit jours qui suivent la signification de l'exploit de saisie, toute offre d'achat de gré à gré de son immeuble.) <L 1998-07-05/57, art. 8, 024; En vigueur : 01-01-1999>

Art. 1569. L'exploit de saisie doit être transcrit, au plus tard dans les quinze jours, sur le registre à ce destine, au bureau des hypotheques de la situation des biens, pour la partie des biens saisis qui se trouve dans l'arrondissement. Cette transcription ne vaut que pour trois ans, sauf renouvellement; la saisie cesse

de plein droit de produire tout effet, et n'est plus mentionnée dans les certificats hypothécaires si, dans les trois ans de la transcription ou de son renouvellement, les biens saisis n'ont pas été vendus, et si les formalités prescrites par le dernier alinéa de l'article 1598 n'ont pas été accomplies. Le renouvellement a lieu sur la présentation au conservateur d'une requête en

double, signée par un avocat ou un huissier de justice et contenant l'indication précise de la transcription à renouveler, sans préjudice de l'application de l'article 90, alinéa 2, de la loi du 16 décembre 1851, s'il y a lieu.

Art. 1570. La transcription est faite par le conservateur des hypothèques, sous peine de tous dommages-interêts, au plus tard dans la huitaine de la remise de l'exploit de saisie. Néanmoins, la transcription prend date du jour de la remise de cet exploit. Si le conservateur ne peut procéder à la transcription de l'exploit de saisie à

l'instant ou elle est requise, il fait mention sur les exploits originaux qui lui sont laissés, du jour et de l'heure ou la remise lui en a été faite. En cas de concurrence, l'exploit présenté en premier lieu est seul transcrit.

Art. 1571. S'il y a eu précédente saisie présentée et transcrite, le conservateur constate son refus en marge de la seconde et il énonce la date de la précédente, les nom, prénom, domicile et profession du saisissant et du saisi et la date de la transcription.

Art. 1572. Si les immeubles saisis ne sont pas loués ou affermés, le saisi reste en possession jusqu'à la vente, comme séquestre judiciaire, à moins que, sur la demande d'un ou de plusieurs créanciers, il n'en soit autrement ordonné par le juge. Ces créanciers peuvent néanmoins, après y avoir été autorisés par le juge, faire

procéder à la coupe et à la vente, en tout ou en partie, des fruits pendants par racines. Ces décisions ne sont susceptibles ni d'opposition ni d'appel. Les fruits sont vendus aux enchères ou de toute autre manière ordonnée par le

juge, dans le délai qu'il fixe, et le prix est déposé à la Caisse des dépôts et

consignations, pour être distribué avec le prix des immeubles, par ordre d'hypothèques.

Art. 1573. Les fruits naturels et industriels recueillis par le saisi, postérieurement à l'exploit de saisie ou le prix qui en proviendra, sont immobilisés pour être distribués avec le prix de l'immeuble, conformément à l'article 1572.

Art. 1574. Le saisi ne peut faire aucune coupe de bois, ni dégradation, à peine de dommages-intérêts.

Art. 1575. Les baux qui n'ont pas de date certaine avant la transcription de l'exploit de saisie ne sont opposables ni aux créanciers inscrits ou à tout autre créancier qui aurait fait utilement la transcription prévue à l'article 1565, ni aux saisissants, ni à l'adjudicataire. Ne sont également pas opposables à ces créanciers, aux saisissants ou à

l'adjudicataire, les baux consentis par le saisi après la transcription du commandement ou de l'exploit de saisie, même s'ils ont date certaine, et les baux consentis après le commandement, même non transcrit, s'ils excèdent neuf ans ou contiennent quittance de trois années au moins de loyer.

Art. 1576. Les loyers et fermages sont immobilisés à partir de l'exploit de saisie, pour être distribués, avec le prix de l'immeuble, par ordre d'hypothèques. Un simple acte d'opposition, à la requête du poursuivant ou de tout autre

créancier, entre les mains des fermiers et locataires, oblige ceux-ci à déclarer au poursuivant, dans les formes et délais prévus à l'article 1452, le montant de leurs loyers et fermages échus et à échoir. Ils ne pourront se libérer qu'en exécution de mandements de collocation ou par le versement des loyers et fermages à la Caisse des dépôts et consignations, au plus tard à la première réquisition.

A défaut d'opposition, les paiements faits au saisi sont valables, et celui-ci est comptable, comme séquestre judiciaire, des sommes qu'il a reçues.

Art. 1577. A compter du jour de la transcription de la saisie ou du commandement, les actes d'aliénation ou de constitution d'hypothèque accomplis par le débiteur relatifs aux immeubles saisis ou indiqués au commandement ne sont pas opposables aux tiers dont il est question à l'article 1575. Il en est de meme des aliénations ou constitutions d'hypothèques antérieures à la

transcription de la saisie ou du commandement, mais non encore transcrites ou inscrites à ce moment.

Art. 1578. Néanmoins, l'aliénation ou la constitution d'hypothèque ainsi faite est opposable aux tiers précités si, avant le jour fixé pour l'adjudication, l'acquéreur ou le créancier hypothécaire consigne les deniers suffisants pour acquitter, en principal et accessoires, les sommes exigibles dues aux créanciers inscrits, ainsi qu'aux saisissants et à tout autre créancier qui aurait fait utilement la transcription prévue à l'article 1565. Aucun délai ne peut être accordé pour cette consignation et il ne pourra être sursis à l'adjudication.

Si les deniers consignés ont été empruntés, les prêteurs n'auront d'hypothèque que postérieurement aux créanciers inscrits lors de l'aliénation.

Art. 1579. Tant que la demande n'a pas été rendue commune aux créanciers inscrits, conformément a l'article 1584, la consignation peut se borner à la somme suffisante pour acquitter ce qui est dû au créancier qui a fait transcrire son commandement et aux saisissants.

Art. 1580. (Dans le mois de la transcription de la saisie), le créancier presente requête au juge, aux fins de nomination d'un notaire chargé de procéder à l'adjudication (ou à la vente de gré à gre) des biens saisis et aux opérations d'ordre. <L 24-06-1970, art. 33> <L 1998-07-05/57, art. 9, 024; En vigueur : 01-01-1999> Le poursuivant dépose au greffe, lors du dépôt de la requête, outre les originaux du

commandement et l'exploit de saisie prévus aux articles 1564 et 1567, portant la mention de la transcription prescrite à l'article 1569, le titre en vertu duquel la procédure est poursuivie ainsi que les extraits de la matrice cadastrale relatifs aux biens saisis. (Sans préjudice des dispositions de l'article 1498, en cas d'absence ou de résistance

du saisi ou de l'occupant des biens immobiliers saisis, le notaire nommé est autorisé, aux frais du saisi, à avoir accès aux biens immobiliers saisis, au besoin avec le concours de la force publique, assistée, le cas échéant, par un serrurier, pour faire respecter les conditions de vente ou pour permettre la visite des lieux par les personnes intéressées. L'occupant est informé de l'ordonnance et des jours et heures de visite prévus dans

les conditions de vente. Si la résistance est due à l'occupant des biens immobiliers saisis, le saisi est autorisé

à récupérer ses frais auprès de l'occupant. Les alinéas 3, 4 et 5 du présent article sont repris dans l'ordonnance de nomination

du notaire.) <L 1998-05-18/42, art. 2, 023; En vigueur : 28-07-1998>

Art. 1580bis. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 10, 024; En vigueur : 01-01-1999> Lorsque l'intérêt des parties le requiert, le juge peut ordonner la vente de gré à gré. En cas de réalisation de l'immeuble servant d'habitation principale au débiteur, le

juge peut en outre désigner comme acquéreur, la personne qui laisse au débiteur l'usage de son habitation. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un

commandement ou un exploit de saisie, le saisi et, le cas échéant, le tiers détenteur doivent être entendus ou dûment appelés par pli judiciaire. L'ordonnance doit indiquer les raisons pour lesquelles la vente de gré à gré et le

cas échéant, la désignation de l'acquéreur conformément à l'alinéa 2 du présent article, servent l'intérêt des créanciers, du débiteur et le cas échéant, du tiers détenteur. Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix

minimum. La vente doit avoir lieu dans le délai fixé et par le ministère du notaire commis par

l'ordonnance.

Toutes nullités qui entacheraient un acte de procédure antérieur sont couvertes par l'ordonnance. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.

Art. 1580ter. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 11, 024; En vigueur : 01-01-1999> Dans le cas où le créancier saisissant sollicite l'autorisation de vente de gre à gré, il soumet au juge un projet d'acte de vente établi par un notaire, et lui expose les motifs pour lesquels la vente de gré à gré s'impose. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un

commandement ou une saisie, ainsi que le saisi et, le cas échéant, le tiers détenteur doivent être entendus ou dûment appelés par pli judiciaire. L'autorisation est accordée si l'intérêt des créanciers, du débiteur et, le cas échéant,

du tiers détenteur le requiert. L'ordonnance doit indiquer les raisons pour lesquelles la vente de gré à gré sert

l'intérêt des créanciers, du débiteur et, le cas échéant, du tiers détenteur. Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix

minimum. La vente doit avoir lieu, dans le délai fixé. par le ministère du notaire commis par

l'ordonnance et conformément au projet d'acte de vente soumis au juge. Toutes nullités qui entacheraient un acte de procédure antérieur sont couvertes

par l'ordonnance. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.

Art. 1580quater. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 12, 024; En vigueur : 01-01- 1999> Lorsqu'il est fait application de l'article 1580bis ou de l'article 1580ter, la cause reste inscrite au rôle jusqu'à la passation de l'acte notarié. En cas de difficultés, elle peut être ramenée devant le juge par simple déclaration écrite déposée ou adressée au greffe. En cas de refus d'autorisation de vente de gré à gré ou de non réalisation de celle-

ci, le juge nomme un notaire chargé de procéder à l'adjudication des biens et aux opérations d'ordre.

Art. 1581. L'expédition de l'ordonnance nommant le notaire chargé de procéder à l'adjudication (ou à la vente de gré à gré) des biens saisis lui est remise (dans les quinze jours de la prononciation) sur son simple recu. <L 24-06-1970, art. 34> <L 1998-07-05/57, art. 13, 024; En vigueur : 01-01-1999> En cas d'empêchement du notaire, le juge pourvoit, sur requête, à son

remplacement. (Le greffe fait mentionner sur l'avis de saisie le nom du notaire investi.) <L 2000-

05-29/36, art. 15, 035; En vigueur : 29-01-2011>

Art. 1582. Le cahier des charges, dressé par le notaire commis, indique le jour de la vente et contient délégation du prix au profit des créanciers inscrits et des créanciers ayant fait transcrire un commandement. Il indique les mesures de publicité qui seront faites. Cette publicité ne fait pas

mention du caractère forcé de la vente.

Les créanciers inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement et le débiteur, sont sommés un mois au moins avant la vente de prendre communication de ce cahier des charges et d'assister à l'adjudication. Si le cahier des charges fait l'objet de contestations, celles-ci ne sont admissibles

que si elles sont présentées au notaire dans les huit jours de la sommation. Le notaire en dresse procès-verbal et surseoit à toutes opérations. Sur le dépôt du procès-verbal effectué au greffe par le notaire, le juge fixe jour et

heure pour l'examen et le règlement des contestations, les parties préalablement entendues ou appelées sous pli judiciaire, à la diligence du greffier. Le cas échéant, le juge fixe un nouveau délai pour l'adjudication. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.

Art. 1583. Si parmi les créanciers inscrits se trouve un vendeur de l'immeuble saisi ayant à la fois le privilège et l'action résolutoire, il doit dans les quinze jours, à partir de la sommation à lui faite, en vertu de l'article 1582, opter entre ces deux droits, sous peine d'être déchu de l'action en résolution et de ne pouvoir plus réclamer que sont privilège. S'il opte pour la résolution du contrat, il doit, à peine de déchéance, signifier sa

décision dans ce délai au notaire chargé de procéder à l'adjudication des biens saisis. La signification doit être suivie dans les dix jours de la demande en résolution. A partir du jour où le vendeur a opté pour l'action en résolution, la poursuite en

expropriation est suspendue à l'égard de l'immeuble, objet de l'option, et ne peut être reprise qu'après la renonciation, de la part du vendeur, à l'action résolutoire ou après le rejet de cette demande. A l'égard des autres immeubles, la poursuite peut être également suspendue, à la demande des parties et sur la décision du juge. Le poursuivant et les créanciers inscrits peuvent intervenir dans l'instance en

résolution. Les dispositions qui précèdent sont applicables au copermutant et au donateur.

Art. 1584. Mention de la sommation énoncée à l'article 1582 est faite, dans les huit jours de la date du dernier exploit de signification, en marge de la transcription de la saisie au bureau des hypothèques. Du jour de cette mention, la saisie sera commune aux créanciers, inscrits, et elle ne

pourra plus être rayée que de leur consentement et du consentement de ceux qui ont fait transcrire leur commandement ou en vertu de jugements rendus contre eux.

Art. 1585. Le montant des frais que l'adjudicataire devra supporter est publiquement annoncé, avant l'ouverture des enchères, et cette annonce est mentionnée dans le procès-verbal d'adjudication.

Art. 1586. Au jour indiqué pour l'adjudication, il y est procédé à la requête du poursuivant, et, à son défaut, à la requête d'un des créanciers inscrits ou d'un des créanciers dont le commandement a été transcrit.

Art. 1587.L'adjudication se fait suivant le mode établi par l'usage des lieux [1 ...]1 et

sous la condition suspensive de l'absence de surenchère ainsi qu'il est dit aux articles 1592, 1593 et 1594. Elle a lieu dans les six mois de l'ordonnance prévue à l'article 1580. [1 L'adjudication se fait en une seule séance, d'abord aux enchères. Préalablement à l'adjudication, le notaire instrumentant peut fixer le montant de

la mise à prix, éventuellement après avis d'un expert désigné par lui. L'enchérisseur qui, dès le début de la séance, propose comme première offre un

montant égal ou supérieur à celui de la mise à prix, reçoit une indemnité égale à 1 % de sa première offre. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.

Si personne n'offre le montant de la mise à prix, le notaire provoquera une première offre par enchères dégressives, après quoi la vente se poursuivra par enchères.

Si le notaire instrumentant ne fixe pas de mise à prix, il peut octroyer une prime à l'enchérisseur qui offre le prix le plus élevé à la fin de la première séance. Cette prime s'élève à 1 % du montant offert. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.

Les primes visées aux alinéas 4 et 6 sont considérées comme des frais de justice au sens de l'article 17 de la loi hypothécaire.]1 ---------- (1)<L 2009-05-15/31, art. 5, 066; En vigueur : 01-01-2010>

Art. 1588. <Abrogé par L 2009-05-15/31, art. 7, 066; En vigueur : 01-01-2010>

Art. 1589. Le notaire peut refuser les enchères des personnes qui lui sont inconnues ou dont l'identité ou la solvabilité ne lui paraissent pas justifiées. Le notaire peut, dans tous les cas, requérir caution de l'adjudicataire. Si la caution

n'a pas été exigée lors de la vente, le juge, sur la requête du saisissant, de l'un des créanciers inscrits ou ayant fait transcrire leur commandement ou même du saisi, peut, selon les circonstances, ordonner que caution sera fournie par l'adjudicataire jusqu'à concurrence de la somme déterminée par l'ordonnance.

Art. 1590. L'adjudicataire peut élire command à la condition d'en faire la déclaration devant le notaire commis ou de la lui signifier au plus tard le premier jour ouvrable qui suit celui ou expire le délai legal de surenchère. Cette déclaration est inscrite ou mentionnée au pied du procès-verbal d'adjudication. L'adjudicataire est garant de la solvabilité et de la capacité civile de son command.

Art. 1591. Le notaire ne peut recevoir comme enchérisseurs: 1° les juges qui sont intervenus aux jugements et ordonnances rendus sur la

poursuite en expropriation, les officiers du ministère public qui ont donné des conclusions pour ces jugements; 2° le saisi; 3° l'époux du saisi;

4° le tuteur ou le curateur du saisi.

Art. 1592.Toute personne a le droit de surenchérir pendant les quinze jours qui suivent l'adjudication. La surenchère ne peut être inférieure au dixième du prix principal de

l'adjudication; toutefois, elle ne peut être inférieure à (250 EUR) et ne doit pas dépasser (6.200 EUR). <AR 2000-07-20/58, art. 2, 037; En vigueur : 01-01-2002> Le montant doit en être consigné en l'étude du notaire au moment de la

surenchère, laquelle doit être notifiée au notaire par exploit d'huissier; cet exploit est dénoncé a l'adjudicataire. L'adjudication par suite de surenchère est faite par le même notaire et de la même

manière que la première. Cette adjudication, ouverte à tous, est définitive. Le notaire peut refuser la surenchère des personnes qui lui sont inconnues ou dont

l'identite ou la solvabilité ne lui paraissent pas justifiées. Il peut dans tous les cas requérir caution du surenchérisseur. Lorsqu'il refuse la surenchère, le notaire établit sur-le-champ un procès-verbal motivé de ce refus. [1 Dans tous les cas, les requérants peuvent, en raison de circonstances particulières

soit prévoir dans le cahier des charges, soit décider séance tenante que la formalité de surenchère ne sera pas d'application.]1 ---------- (1)<L 2009-05-15/31, art. 6, 066; En vigueur : 01-01-2010>

Art. 1593. Dans les cinq jours ouvrables de l'adjudication, le notaire fait placarder des affiches annoncant la faculté de surenchère. Ces affiches mentionnent le nom du notaire instrumentant, la date et le prix de l'adjudication, la désignation précise du bien adjugé. Ces mentions sont suivies du texte de l'article 1592. La publicité est faite selon l'usage suivi dans les ventes volontaires et

conformément au cahier des charges.

Art. 1594. Si une surenchère est faite dans les conditions et formes prescrites à l'article 1592, la séance d'adjudication définitive, par suite de surenchère, est annoncée conformément à l'usage suivi dans les ventes volontaires et conformément au cahier des charges. Cette séance est signifiée dix jours au moins avant la date, par exploit d'huissier, au

débiteur poursuivi, à l'adjudicataire, au surenchérisseur, aux créanciers inscrits et à ceux qui ont fait transcrire un commandement.

Art. 1595. Le titre de l'acquéreur se compose du cahier des charges et du procès- verbal de l'adjudication sans qu'il soit besoin d'y ajouter les dires, observations, ordonnances et autres pièces de la procédure.

Art. 1596. Dans les délais prévus au cahier des charges, l'adjudicataire est tenu de payer au notaire les frais prévus à l'article 1585. Le notaire délivre quittance de ce payement et des pièces justificatives; il conserve celles-ci avec la minute du procès- verbal d'adjudication.

Art. 1597. Les frais extraordinaires de poursuites sont payés par privilège sur le prix, lorsqu'il en a été ainsi ordonné par le juge.

Art. 1598. Un extrait de l'acte d'adjudication est signifié à la partie saisie à la requête du notaire commis. Cette signification a lieu au plus tard quinze jours après l'expiration du délai fixe

dans le cahier des charges pour le paiement des frais prévus à l'article 1585. L'extrait contient les nom, prénom, profession et domicile du saisissant, de la

partie saisie et de l'adjudicataire, le jour de l'adjudication, le prix pour lequel elle a été faite et le nom du notaire qui l'a recue. Le conservateur fait mention sommaire de l'adjudication en marge de la

transcription de la saisie.

Art. 1599. L'adjudication ne transmet à l'adjudicataire d'autres droits à la propriété que ceux qui appartiennent au saisi. Néanmoins l'adjudicataire ne peut être troublé par aucune demande en résolution

qui n'aurait pas été intentée conformément à l'article 1583 ou jugée avant l'adjudication.

Art. 1600. Faute par l'adjudicataire de remplir les obligations prévues à l'article 1596 ou d'exécuter les clauses de l'adjudication, le bien est vendu à la folle enchère devant le même notaire, ou, à son défaut, par un notaire désigné par le juge, sans préjudice des autres voies de droit.

Art. 1601. Si la folle enchère est poursuivie avant la délivrance du procès-verbal d'adjudication, celui qui poursuit la folle enchère se fait délivrer par le notaire un certificat constatant que l'adjudicataire n'a point justifié de l'exécution des conditions de l'adjudication. En cas d'opposition à la délivrance du certificat, il y est statué, à la requête de la partie la plus diligente et sans appel. Si la folle enchère est poursuivie pour inexécution des clauses de l'adjudication,

après la délivrance du procès-verbal, le poursuivant est tenu de justifier de la mise en demeure de l'adjudicataire.

Art. 1602. Sur la requête du poursuivant, à laquelle est joint, soit le certificat, soit la justification de la mise en demeure de l'adjudicataire, le notaire fixe le jour de la nouvelle adjudication. Il est, en ce cas, appose de nouveaux placards et inséré de nouvelles annonces dans les formes prévues au cahier des charges. Ces placards et insertions indiquent, en outre, les nom et domicile du fol enchérisseur, le montant de l'adjudication et les lieu, jour et heure auxquels aura lieu, sur l'ancien cahier des charges, la nouvelle adjudication. Le délai entre les nouvelles affiches et annonces et l'adjudication est de dix jours au

moins.

Art. 1603. Quinze jours au moins avant l'adjudication, signification sera faite des lieu, jour et heure de la vente, à l'adjudicataire, aux créanciers inscrits, aux créanciers ayant fait transcrire leur commandement et à la partie saisie, à la

personne ou aux domiciles réels ou élus dans les inscriptions ou commandements, sans que ce délai soit augmenté à raison des distances.

Art. 1604. Si le fol enchérisseur justifie de l'exécution des conditions de l'adjudication et de la consignation d'une somme, déterminée sur requête par le juge, pour les frais de folle enchère, il n'est pas procédé à l'adjudication. Aucun délai de grâce ne peut être accordé par le juge au fol enchérisseur.

Art. 1605. Les règles de la saisie-exécution immobilière sont applicables pour le surplus à l'adjudication sur folle enchere.

Art. 1606. Le fol enchérisseur est tenu de la différence entre son prix et celui de la revente sur folle enchère, sans pouvoir réclamer l'excédent s'il y en a. Cet excédent est payé aux créanciers ou si les créanciers sont désintéressés, à la partie saisie.

Art. 1607. Si deux saisissants ont fait transcrire deux saisies de biens différents poursuivies devant le même juge, elles sont réunies et sont continuées par le premier saisissant. La demande est adressée au juge par voie de requête. La jonction sera ordonnée encore que l'une des saisies soit plus ample que l'autre, mais elle ne pourra en aucun cas être demandée ni prononcée après la sommation, prévue à l'article 1582, de prendre communication du cahier des charges de l'une ou l'autre saisie, si ce n'est du consentement de toutes les parties. En cas de concurrence, la poursuite appartient au créancier dont le titre est le plus

ancien, et, si les titres sont de la même date, au poursuivant dont la créance en principal est la plus importante.

Art. 1608. Si une seconde saisie présentée à la transcription est plus ample que la première, elle est transcrite pour les biens non compris dans celle-ci. Le second saisissant est tenu de dénoncer la saisie faite à sa requête au premier saisissant, qui poursuivra sur les deux saisies, si elles sont au même état; sinon il surseoit à la première saisie et poursuit sur la seconde jusqu'à ce qu'elle soit au même degré; elles sont alors réunies en une seule poursuite.

Art. 1609. Faute par le créancier saisissant d'avoir poursuivi sur la seconde saisie à lui dénoncée, conformément à l'article 1608, le second saisissant peut présenter requête au juge aux fins de subrogation.

Art. 1610. La subrogation est aussi accordée sur requête, présentée au juge par tout autre créancier qui a pratiqué une saisie sur les mêmes biens, lorsque le poursuivant n'a pas rempli une formalité ou n'a pas fait un acte de procédure dans les délais prescrits ou s'il y a (fraude, collusion ou négligence,) et, en ce cas, sans préjudice de tous dommages-intérêts. <L 24-06-1970, art. 36>

Art. 1611. La partie qui succombe sur la demande en subrogation est condamnée personnellement aux dépens. Le poursuivant contre qui la subrogation a été prononcée est tenu de remettre les

pièces de la poursuite au subrogé, sur son recépissé; il n'est payé de ses frais de poursuite qu'après l'adjudication.

Art. 1612. Lorsqu'une saisie-exécution immobilière a été rayée, le plus diligent des saisissants postérieurs peut poursuivre sur sa saisie, encore qu'il ne se soit pas présenté le premier à la transcription.

Art. 1613. La demande en distraction de tout ou partie des biens saisis est formée contre la partie saisie, contre le saisissant, contre le créancier premier inscrit et, si celui-ci est le poursuivant, contre le créancier dont l'inscription suit immédiatement. Cette action est formée par exploit contre les créanciers au domicile élu lors de

l'inscription. Le jugement est réputé contradictoire à l'égard de toutes les parties et n'est

susceptible d'aucun recours.

Art. 1614. Si la demande en distraction est postérieure à l'ordonnance qui désigne le notaire, elle est notifiée ou déclarée à celui-ci qui surseoit à toutes opérations. Le cas échéant le notaire reprend ses opérations dès la notification à lui faite de la décision intervenue.

Art. 1615. La demande en distraction contient l'énonciation des titres justificatifs, qui seront déposés au greffe, et la date de l'acte de ce dépôt.

Art. 1616. Si la distraction demandée n'est que d'une partie des biens saisis, il est passé outre, nonobstant cette demande, à l'adjudication de surplus des biens saisis. Peut néanmoins le juge, sur la demande de toute partie intéressée, ordonner le

sursis pour le tout.

Art. 1617. Si l'adjudication a été retardée, elle est annoncée par des insertions et des placards dans les formes prévues au cahier des charges.

Art. 1618. Le décès ou le changement d'état du poursuivant ou du saisi, survenu depuis l'ordonnance qui désigne le notaire, n'arrête point la continuation de la vente.

Art. 1619. Si une partie seulement des biens dépendant d'une même exploitation a été saisie, le débiteur peut demander que le surplus soit compris dans la même adjudication.

Art. 1620. Peuvent former la même demande ou s'y adjoindre: le tuteur du mineur ou de l'interdit et l'administrateur provisoire de la personne

colloquée dans un établissement d'aliénés ou séquestrée à domicile, agissant en vertu d'une autorisation spéciale du conseil de famille qui n'est pas soumise à l'homologation; le mineur émancipé assisté de son curateur; et généralement tous les administrateurs légaux des biens d'autrui.

Art. 1621.[1 § 1er. Lorsqu'il existe, antérieurement à la transcription de la saisie, un jugement ordonnant la vente des immeubles saisis soit en vertu des articles 1186 à 1191, soit dans tout autre cas où la vente des immeubles a lieu aux enchères en vertu de décisions judiciaires, le saisi peut, après cette transcription, appeler le saisissant devant le juge de la situation des biens, pour faire surseoir aux poursuites de saisie-exécution immobilière, pendant un terme qui est fixé par ce juge, toutes choses restant en état. Ce terme ne peut excéder deux mois.

§ 2. Il en est de même lorsque, antérieurement à la transcription de la saisie : - soit l'accord des parties quant à la vente publique des immeubles saisis a été acté

conformément aux articles 1209, § 3, et 1214, § 1er, alinéa 2; - soit le délai laissé aux parties pour formuler des contredits à l'égard du cahier

des charges de la vente publique des immeubles saisis dressé par le notaire- liquidateur en vertu de l'article 1224, § 1er, est échu sans que celles-ci aient formulé de tels contredits;

- soit un jugement ordonnant la vente publique des immeubles saisis a été prononcé conformément à l'article 1224, § 4.

§ 3. Si, à l'expiration du délai fixé par le juge, la vente n'a pas lieu, le saisissant peut reprendre les poursuites sans qu'il soit besoin d'une nouvelle décision.

§ 4. L'ordonnance n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.]1 ---------- (1)<L 2011-08-13/17, art. 7, 072; En vigueur : 01-04-2012>

Art. 1622. Les dispositions des articles 1564, 1566, 1568, 1569, 1582, 1586, 1587 et 1591, sont prescrites à peine de nullité. La nullité des actes accomplis avant l'adjudication doit être proposée, à peine de

déchéance, au plus tard dans les huit jours de la sommation prévue à l'article 3 de l'article 1582. Le juge statue toutes affaires cessantes. Le cas échéant, il fixe une nouvelle date pour la vente. Toute demande en nullité de l'adjudication doit être formée, à peine de déchéance,

dans les quinze jours de la signification prévue à l'article 1598. Elle doit être dénoncée au notaire commis.

Art. 1623. Si postérieurement à l'ordonnance qui commet le notaire, il s'élève des difficultés d'exécution entre les parties, il y sera statué par le juge.

Art. 1624. Aucune décision par défaut en matière de saisie-exécution immobilière n'est susceptible d'opposition. Ne peuvent être attaqués par la voie de l'appel: 1° les jugements ou ordonnances qui statuent sur la demande en subrogation

contre le poursuivant, à moins qu'elle n'ait été intentée pour collusion ou fraude; 2° les jugements ou ordonnances en tant qu'ils statuent sur des difficultés

d'exécution.

Art. 1625. L'appel est signifié à partie ou au domicile élu. La partie saisie ne peut, sur l'appel, proposer des moyens autres que ceux qui ont

été présentés en première instance. L'acte d'appel énonce les griefs, le tout à peine de nullité. Les arrêts rendus par défaut ne sont pas susceptibles d'opposition.

Art. 1626. La clause portant qu'à défaut d'exécution des engagements pris envers lui, le créancier aurait le droit de faire vendre les immeubles de son débiteur, sans remplir les formalités prescrites pour la saisie-exécution immobilière, est nulle et non avenue.

CHAPITRE VII. _ De la distribution par contribution.

Art. 1627. Quinze jours au plus tard après la vente ou la saisie des deniers, l'huissier de justice invite les créanciers saisissants ou opposants à faire parvenir en ses bureaux, dans les quinze jours, la déclaration et la justification de la créance en principal, intérêts et frais, avec la mention, s'il y a lieu, du privilege auquel ils prétendent. Il peut, dans les mêmes conditions, adresser cette invitation à tout tiers se

prétendant créancier. L'invitation est donnée aux créanciers, soit par lettre recommandée à la poste à

leur domicile, soit par simple lettre missive à domicile élu avec accusé de réception daté et signé par la partie ou son mandataire.

Art. 1628. Seules peuvent entrer en compte de répartition, en tout ou en partie, les créances non contestées ou établies par un titre même privé, à concurrence des sommes qui sont ainsi justifiées. En cas de saisie conservatoire, les droits des parties sont déterminés en y

comprenant le montant de la créance pour sûreté de laquelle ladite saisie a été permise, lequel, provisoirement consigné, est ultérieurement distribué dans les mêmes formes, s'il échet.

Art. 1629. A l'expiration du délai prévu à l'article 1627, et au plus tard dans les quinze jours de l'invitation qui lui en est donnée par la partie la plus diligente, l'huissier de justice dresse un projet de répartition contenant: 1° l'indication des nom et prénom ainsi que du domicile des déclarants; 2° le montant des créances dont ils se déclarent nantis, les titres qu'ils invoquent et

les privilèges auxquels ils prétendent; 3° le montant de la masse à répartir et les sommes attribuées aux déclarants. Ce projet est adressé sur-le-champ par l'huissier de justice dans les formes prévues

à l'article 1627 aux créanciers ayant été avertis ou ayant produit leur créance. Tout contredit doit être fait dans les quinze jours soit par exploit d'huissier signifié

à l'huissier de justice instrumentant, soit par déclaration devant celui-ci, à défaut de quoi il sera procédé à la répartition selon les dispositions du projet. L'avis adressé aux créanciers et au débiteur contient l'indication du délai de quinze

jours dans lequel le contredit doit être formé. Aucune opposition ne sera admise après l'échéance de ce délai, ni entre les mains de l'huissier de justice ni devant le juge.

Art. 1630. Dès l'expiration du délai prévu à l'article 1629, lorsqu'aucun contredit n'a été formé, l'huissier de justice est tenu de répartir les deniers conformément au projet.

Art. 1631. Si des contredits sont formés dans le délai et sauf le cas de règlement amiable sur ceux-ci, l'huissier de justice: 1° consigne sans retard à la Caisse des dépôts et consignations le montant des

deniers, sous déduction des frais de saisie, de la vente et du projet de répartition; 2° dépose au greffe selon un inventaire dont il lui sera délivré récépissé, les

déclarations et leurs annexes, le projet de répartition, les actes de contredits et le certificat de la Caisse des depôts et consignations.

Art. 1632. Sur le dépôt des pièces au greffe, le juge des saisies fixe jour et heure pour l'examen et le règlement des difficultés, les parties préalablement entendues ou appelées. Celles-ci sont convoquées par pli judiciaire à la diligence du greffier.

Art. 1633. Les parties peuvent prendre connaissance au greffe des pièces qui y ont été déposees.

Art. 1634. Le juge des saisies statue sur les difficultés portées devant lui et arrête le tableau de la répartition des deniers.

Art. 1635. Le jugement est notifié à toutes les parties dans les quinze jours de sa prononciation, sous pli judiciaire par le greffier. Ce jugement n'est pas susceptible d'opposition.

Art. 1636. Si aucun appel n'a été forme dans le délai légal, le greffier envoie la copie certifiée conforme du tableau de répartition arrêté par le juge à la Caisse des dépôts et consignations. Celle-ci délivre à chaque créancier admis définitivement au tableau et le cas

échéant, à la partie saisie sur présentation de la notification du jugement qui lui a été faite, la somme qui lui a été attribuée par le juge. En cas d'appel, le greffier de la cour procède aux notifications prévues à l'article

1635 et adresse à la Caisse des dépôts et consignations le tableau de répartition tel qu'il est définitivement fixé par l'arrêt de la cour. Il est procédé de la même manière pour les demandes relatives aux créances dont le

jugement a été reservé. Si elles sont rejetées, leur montant est reparti entre les créanciers définitivement admis conformément au tableau de répartition.

Art. 1637. Les intérêts des sommes admises en distribution cessent à l'expiration du délai de quinze jours dans lequel le contredit doit être formé, s'il ne s'élève pas de contestation; en cas de contestation, du jour de la notification du jugement qui a statué; en cas d'appel, à compter de la prononciation de l'arrêt.

Art. 1638. Lorsque les montants à répartir proviennent de la vente de fonds publics

ou de devises, réalisée ainsi qu'il est dit à l'article 1523, le juge désigne, sur requête de la partie la plus diligente, un officier ministériel chargé de procéder à la distribution conformément aux dispositions du présent chapitre.

CHAPITRE VIII. _ De l'ordre.

Art. 1639. Par l'effet de l'adjudication de l'immeuble les droits des creanciers inscrits sont reportés sur le prix.

Art. 1640. Le notaire commis délivre à l'adjudicataire un certificat indiquant les sommes dont il est tenu en vertu du cahier des charges, à savoir: 1° le prix; 2° les intérêts; 3° les frais, droits et honoraires; 4° tous autres accessoires.

Art. 1641. L'adjudicataire doit verser entre les mains du notaire commis le montant des frais, droits et honoraires dont il est question à l'article 1640, 3°. Nonobstant toutes clauses contraires ou oppositions, il peut verser (au notaire

chargé de la procédure d'ordre ou à la Caisse des depôts et consignations) les sommes dont il est question à l'article 1640, 1°, 2° et 4°. Le versement ne peut plus être effectué par l'adjudicataire apres la signification qui lui est faite, soit du procès- verbal de distribution ou d'ordre, clôturé conformément à l'article 1646, soit de la décision irrévocable statuant sur les contestations qui ont trait à ce procès-verbal. <L 2000-05-29/36, art. 16, 035; En vigueur : 01-07-2001> Ces versements libèrent l'adjudicataire.

Art. 1642. <L 2000-05-29/36, art. 17, 035; En vigueur : 01-07-2001> Jusqu'à l'expiration du délai prévu pour l'élaboration du procès-verbal de distribution ou d'ordre, les créanciers munis d'un titre exécutoire peuvent faire opposition sur le prix. L'opposition doit être faite soit par exploit d'huissier de justice signifié au notaire

commis, soit par déclaration devant celui-ci. L'acte d'opposition contient l'énonciation de la cause de la créance et de son

montant, ainsi que l'élection de domicile dans l'arrondissement où le notaire commis est domicilié.

Art. 1643. Le notaire commis dresse, dans le mois, le procès-verbal de distribution du produit de la vente ou, s'il y a lieu, d'ordre de privilèges et d'hypothèques. Ce délai prend cours: 1° à l'expiration du délai de quinze jours prévu à l'article 1622, si dans ce délai

l'adjudication n'est pas attaquée; 2° à l'expiration du délai d'un mois après la prononciation du jugement qui a

statué sur la demande en nullité; 3° en cas d'appel du jugement, à dater de la dénonciation de l'arrêt au notaire par

la partie la plus diligente.

(Alinéa 3 abroge) <L 2000-05-29/36, art. 18, 035; En vigueur : 01-07-2001>

Art. 1644. Dans les quinze jours du procès-verbal, le notaire fait sommer le débiteur saisi et les créanciers au domicile élu par eux dans l'inscription, la transcription ou l'opposition, de prendre connaissance du proces-verbal et d'y contredire, s'il échet, a peine de forclusion, dans le délai d'un mois. (Les créanciers dont l'existence est revélée par la seule consultation des avis établis

en application des articles 1390 à 1390quater, sont associés à la procédure si un dividende est susceptible de leur être attribué; dans le cas contraire, ils ne reçoivent la sommation visée à l'alinéa 1er que si, préalablement informés de cette situation par le notaire, ils exigent de celui-ci d'être associés à la procédure.) <L 2000-05- 29/36, art. 19, 035; En vigueur : 01-07-2001> La sommation indique les bases de la distribution du prix entre les créanciers. Elle

reproduit le texte du présent article. Le contredit est formé soit par exploit d'huissier signifié au notaire, soit par

déclaration devant celui-ci. Il est transcrit à la suite du procès-verbal.

Art. 1645. A l'expiration du délai prévu à l'article 1644, lorsqu'aucun contredit n'a été formé le notaire le constate au procès-verbal, clôture celui-ci et délivre aux créanciers les bordereaux de collocation en forme exécutoire.

Art. 1646. En cas de contestation, et à moins de règlement amiable de son objet, le notaire dépose au greffe une expédition du procès-verbal. Il y joint ses observations. Le dépôt doit avoir lieu dès qu'un créancier le requiert et dans la huitaine de cette

demande. Sous pli judiciaire, le greffier avise immédiatement de ce dépôt le débiteur saisi,

ainsi que les créanciers et les invite à comparaître à l'audience fixée par le juge. Si la contestation ne porte pas sur la régularité des opérations, le notaire détermine

la distribution et l'ordre pour les créances dont le rang prime celui de la créance qui est contestée et délivre les bordereaux de collocation pour ces créances. Si la contestation est réglée à l'amiable, le notaire en donne acte aux parties et

clôture le procès-verbal conformément à l'article 1645.

Art. 1647. L'adjudicataire est pareillement avisé du dépôt du procès-verbal et de l'audience à laquelle l'affaire sera appelée. (Le juge peut, à tout moment, sur requête unilatérale de l'adjudicataire et pour

autant que les droits des parties litigantes ne soient pas en péril, ordonner la radiation de toutes les inscriptions et transcriptions existantes grevant l'immeuble adjugé, à charge pour l'adjudicataire de s'être préalablement libéré, conformément à l'article 1641.) <L 2000-05-29/36, art. 20, 035; En vigueur : 01-07-2001> Le juge statue sur cette demande toutes affaires cessantes; sa décision est

exécutoire nonobstant tout recours.

Art. 1648. Le juge statue sur les contestations portées devant lui. Il peut ordonner la comparution du notaire pour qu'il soit entendu en ses observations. Dans les quinze jours de sa prononciation, le jugement est notifié, sous pli

judiciaire, par le greffier, à toutes les parties et, pour exécution, au notaire. Il n'est pas susceptible d'opposition.

Art. 1649. En cas d'appel le greffier de la cour en informe le notaire. L'arrêt est notifié aux parties et, pour exécution, au notaire, sous pli judiciaire, par

le greffier.

Art. 1650. Dans les quinze jours qui suivent l'expiration du délai d'appel ou, le cas échéant dans les quinze jours qui suivent la notification de l'arrêt, le notaire établit le procès-verbal définitif de distribution ou d'ordre et délivre aux créanciers les bordereaux de collocation. Les intérêts et arrérages dus aux créanciers colloqués cessent de courir à partir de

la clôture du procès-verbal de distribution ou d'ordre. (Les montants des créances, des privilèges et des hypothèques sont convertis en

(euros) le jour du procès-verbal de distribution ou d'ordre.) <L 1991-07-12/30, art. 3, 008; En vigueur : 19-08-1991> <AR 2000-07-20/58, art. 4, 037; En vigueur : 01-01- 2002>

Art. 1651. (Abrogé) <L 2000-05-29/36, art. 21, 035; En vigueur : 01-07-2001>

Art. 1652. (Abrogé) <L 2000-05-29/36, art. 22, 035; En vigueur : 01-07-2001>

Art. 1653. <L 2000-05-29/36, art. 23, 035; En vigueur : 01-07-2001> A tout stade de la procédure, l'inscription prise d'office par le conservateur en vertu de l'article 35 de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851, est rayée entièrement à la diligence de l'adjudicataire qui justifie soit du paiement du prix aux créanciers, soit, à défaut de paiement, d'un versement libératoire de l'entièreté des sommes dont il est tenu. Le notaire délivre à cette fin un certificat constatant le paiement ou le versement

libératoire. Sur production de ce certificat, toutes inscriptions et transcriptions existantes à

charge du saisi, sur le bien adjugé, sont rayées d'office.

Art. 1654. Les dispositions du présent chapitre sont applicables à l'ordre ouvert ensuite d'une vente emportant de plein droit délégation du prix aux créanciers inscrits.

CHAPITRE IX. _ De la distribution par contribution et de l'ordre en cas de saisie de navires et bateaux.

Art. 1655. Sous réserve des dispositions du présent chapitre, les droits des créanciers inscrits sont reportés sur le prix de l'adjudication.

Art. 1656. L'officier public ou ministériel commis délivre à l'adjudicataire un certificat indiquant les sommes dont il est tenu en vertu du cahier des charges, à savoir: 1° le prix;

2° les intérêts; 3° les frais, droits et honoraires; 4° tous autres accessoires.

Art. 1657. L'adjudicataire verse: 1° entre les mains de l'officier public ou ministériel commis, le montant dont il est

question à l'article 1656, 3°; 2° à la Caisse des dépôts et consignations les sommes dont il est question à l'article

1656, 1°, 2° et 4°. Ces versements libèrent l'adjudicataire.

Art. 1658. Le dossier de la procédure d'adjudication et d'ordre est déposé au greffe par l'officier public ou ministériel commis. Celui-ci présente requête au juge aux fins de faire désigner un liquidateur. Le dépôt du dossier et de la requête a lieu dans les huit jours à compter de: 1° l'expiration du délai de quinze jours prévu à l'article 1557, si dans ce délai

l'adjudication n'est pas attaquée; 2° l'expiration du délai d'un mois après la prononciation du jugement qui a statue

sur la demande en nullité; 3° ou en cas d'appel du jugement, de la dénonciation de l'arrêt à l'officier public ou

ministériel commis, par la partie la plus diligente. Nul ne peut être désigné en qualité de liquidateur s'il n'est inscrit au tableau d'un

barreau belge.

Art. 1659. Dans le délai prévu à l'article 1658, l'officier public ou ministériel remet un extrait de l'acte d'adjudication au conservateur des hypothèques maritimes. L'extrait est inscrit au registre d'immatriculation. A défaut d'immatriculation du bâtiment saisi, le conservateur constate la remise de

l'extrait au registre de dépôts.

Art. 1660. Dans les quinze jours de la notification qui lui est faite, par le greffier, de l'ordonnance du juge des saisies, le liquidateur adresse aux créanciers inscrits et opposants et a ceux qui se sont fait connaître à l'officier public ou ministériel commis, un avis par lequel il est informé de sa nomination et de la déclaration qu'ils ont à faire au greffe, conformément à l'article 1661. L'avis est publié, dans le même délai, par les soins du liquidateur, dans deux

journaux désignés par le juge des saisies.

Art. 1661. Dans les trois mois de l'envoi de l'avis qui leur est adressé par le liquidateur, les créanciers doivent faire parvenir au greffe par lettre recommandée, à peine de déchéance de leurs droits sur le prix de l'adjudication, la déclaration du montant de leur créance ou de son estimation provisoire et, le cas échéant, du privilège ou de l'hypothèque auquel ils prétendent et des demandes en justice qu'ils ont introduites. Cette déclaration contient élection de domicile. Les pièces justificatives y sont jointes.

Art. 1662. La prescription tant du droit de créance que du privilège cesse de courir à partir de la date de l'envoi de la déclaration si celle-ci est parvenue au greffe dans les délais.

Art. 1663. A l'expiration du délai de déclaration des creances, le liquidateur dépose au greffe, dans les quinze jours, la liste des créances déclarées avec la mention des hypothèques et des privilèges invoqués par les créanciers. Il y joint son avis au sujet du fondement de ces créances et privilèges et un projet

de distribution ou d'ordre.

Art. 1664. Dans les huit jours du dépôt par le liquidateur des pièces prévues à l'article 1663, le greffier convoque sous pli judiciaire et dans les délais de citation, le liquidateur, le débiteur saisi et les créanciers, à comparaître devant le tribunal, aux jour et heure préalablement fixés par le juge, pour y entendre statuer sur les contestations des créances et, s'il échet, sur les contredits relatifs au rang des privilèges et hypothèques. Les créanciers peuvent prendre connaissance du dossier au greffe.

Art. 1665. Les contestations et les contredits sont produits en forme de conclusions.

Art. 1666. Si avant d'être déclarée, une créance a fait l'objet d'une demande en justice sur laquelle il n'a pas été statué par une décision définitive au fond, cette demande est renvoyée au tribunal saisi de l'examen des créances, selon les règles énoncées aux articles 1661 à 1663. Si la demande a été soumise au juge d'appel, une copie de la décision d'appel est

transmise, a la diligence du liquidateur, par les soins du greffier, au juge saisi de la contestation des créances.

Art. 1667. Le tribunal, après avoir entendu le liquidateur en son avis, statue par un seul jugement sur l'ensemble des contestations et des contredits qui lui ont été soumis; il arrête le tableau de répartition des deniers. Néanmoins, si certaines contestations n'étaient pas en état, le tribunal peut liquider

les droits des parties en y comprenant le montant des créances contestées, lequel provisoirement consigné est ultérieurement distribué dans les memes formes, s'il échet. Le jugement n'est pas susceptible d'opposition.

Art. 1668. Les intérêts et arrérages dus aux créanciers colloqués cessent de courir à partir de l'adjudication.

Art. 1669. Dans les huit jours le greffier notifie le jugement, sous pli judiciaire, au liquidateur et aux parties.

Art. 1670. Il est procédé de la même manière pour les demandes relatives aux créances dont le jugement a été réservé.

Si elles, sont rejetées, leur montant est réparti entre les créanciers définitivement admis, conformément au tableau de répartition.

Art. 1671. Le prix d'adjudication est affecté par préférence au paiement des créances admises au procès-verbal définitif de distribution ou d'ordre. Cette affectation est opposable à tous autres créanciers et, le cas échéant, à la

faillite du débiteur, prononcée après l'adjudication.

Art. 1672. Le liquidateur est averti de l'appel et de la fixation par les soins du greffier de la cour. L'arrêt, rendu après l'audition du liquidateur en son avis, lui est notifié par le

greffier sous pli judiciaire, en même temps qu'aux parties.

Art. 1673. Dans les quinze jours qui suivent l'expiration du délai d'appel ou, le cas échéant, dans les quinze jours qui suivent la notification de l'arrêt, le liquidateur délivre aux créanciers les bordereaux de collocation. Ceux-ci sont établis pour le montant qui a été attribué aux créanciers sous

déduction du prorata des frais et honoraires du liquidateur. Les bordereaux sont déclarés exécutoires par le juge des saisies.

Art. 1674. Les créanciers donnent quittance de leur collocation et consentent, s'il échet, à la radiation de leur inscription hypothécaire.

Art. 1675. L'etat des frais et honoraires du liquidateur est taxé par le juge des saisies qui peut de même, au cours de la liquidation, ordonner le versement d'une provision au liquidateur. L'ordonnance de taxation détermine la répartition du montant des frais et

honoraires au prorata des sommes colloquées. L'agent de la Caisse des dépôts et consignations paie au liquidateur, sur production

de l'expédition de l'ordonnance, les sommes qui lui sont allouées.

TITRE IV. - Du règlement collectif de dettes. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999>

CHAPITRE I. - De la procédure de règlement collectif de dettes. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999>

Section 1. - Dispositions générales. <Insérée par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999>

Art. 1675/2. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> Toute personne physique (...), qui n'a pas la qualité de commerçant au sens de l'article 1er du Code de commerce, peut, si elle n'est pas en état, de manière durable, de payer ses dettes exigibles ou encore à échoir et dans la mesure où elle n'a pas manifestement organisé son insolvabilité, introduire devant le juge une requête visant à obtenir un règlement collectif de dettes. <L 2004-07-16/31, art. 136, 046; En

vigueur : 01-10-2004> Si la personne visée à l'alinéa 1er a eu autrefois la qualité de commercant, elle ne

peut introduire cette requête que six mois au moins après la cessation de son commerce ou, si elle a été déclarée en faillite, après la clôture de la faillite. La personne dont le plan de règlement amiable ou judiciaire a été révoqué en

application de l'article 1675/15, § 1er, premier alinéa, 1° et 3° à 5°, ne peut introduire une requête visant à obtenir un règlement collectif de dettes, pendant une période de cinq ans à dater du jugement de révocation.

Art. 1675/3. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, ED : 01-01-1999> Le débiteur propose à ses créanciers de conclure un plan de règlement amiable par la voie d'un règlement collectif de dettes, sous le contrôle du juge. Si aucun accord n'est atteint quant à ce plan de règlement amiable, le juge peut

imposer un plan de règlement judiciaire. Le plan de règlement a pour objet de rétablir la situation financière du débiteur,

en lui permettant notamment dans la mesure du possible de payer ses dettes et en lui garantissant simultanément ainsi qu'à sa famille, qu'ils pourront mener une vie conforme à la dignité humaine.

Section 2. - Introduction de la procédure. <Insérée par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999>

Art. 1675/4.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. La demande de règlement collectif de dettes est introduite par requête et instruite conformément aux articles 1027 à 1034. [1 Les pièces jointes en annexe à la requête sont déposées ou expédiées en double exemplaire.]1 § 2. La requête contient les mentions suivantes : 1° l'indication des jour, mois et an; 2° les nom, prénoms, date de naissance, profession et domicile du requérant, ainsi

que, le cas échéant, les nom, prénoms, domicile et qualité de ses représentants légaux; 3° l'objet et l'indication sommaire des motifs de la demande; 4° la désignation du juge qui doit en connaître; 5° l'identité du médiateur de dettes éventuellement proposé; 6° les nom, prénoms, profession, domicile et date de naissance du conjoint du

requérant ou de la ou des personnes cohabitant avec le requérant, le cas échéant, leur régime matrimonial ainsi que la composition du ménage; 7° un état détaillé et estimatif des éléments actifs et passifs du patrimoine du

requérant, du patrimoine commun s'il est marié sous un régime de communauté et du patrimoine du conjoint ou de la ou des personnes cohabitant avec lui; 8° un état détaillé et estimatif des biens faisant partie des patrimoines vises au 7°,

aliénés au cours des six mois précédant l'introduction de la requête; 9° les nom, prénoms et domicile ou, s'il s'agit d'une personne morale, la

dénomination et le siège, des créanciers du requérant et le cas échéant, des débiteurs du requérant et des personnes qui ont constitué pour lui une sûreté personnelle; 10° le cas échéant, les dettes contestées en tout ou en partie ainsi que les motifs de

contestation; 11° les procédures d'octroi de délais de grâce visées à l'article 1334, d'octroi de

facilités de paiement visées à l'article 1337bis et à l'article 59, § 1er, alinéa 2, de la loi du 4 août 1992 relative au crédit hypothécaire dans lesquelles le requérant est engagé; 12° les raisons de l'impossibilité de rembourser ses dettes; 13° la signature du requérant ou de son avocat. § 3. Si les mentions sont incomplètes, le juge invite le requérant dans les huit jours

a compléter sa requête. ---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 2, 070; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 1675/5. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> Les procédures visées à l'article 1675/4, § 2, 11°, sont suspendues, tant qu'il n'a pas été statué sur l'admissibilité de la demande visant à obtenir un règlement collectif de dettes. La décision d'admissibilité emporte de plein droit radiation des demandes

introduites sur la base des procedures visées à l'alinéa 1er.

Art. 1675/6.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Sans préjudice de l'article 1028, alinéa 2, dans les huit jours du dépôt de la requête, le juge statue sur l'admissibilité de la demande. Si le juge demande au requérant de compléter sa requête conformément à l'article 1675/4, § 3, la décision sur l'admissibilité intervient dans les huit jours du dépôt au greffe de la requête complétée. § 2. Lorsqu'il déclare la demande admissible, le juge nomme dans sa décision un

médiateur de dettes, moyennant l'accord de celui-ci, et, le cas echéant, un huissier de justice et/ou un notaire. § 3. Dans sa décision, le juge statue d'office sur l'octroi éventuel, en tout ou en

partie, de l'assistance judiciaire. § 4. [1 Le greffe notifie la décision par pli simple aux greffes des juridictions près

lesquelles les procédures visées à l'article 1675/5 sont pendantes.]1 ---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 3, 070; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 1675/7. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Sans préjudice de l'application du § 3, la décision d'admissibilité fait naître une situation de concours entre les créanciers et a pour conséquence la suspension du cours des intérêts et l'indisponibilité du patrimoine du requérant. Font partie de la masse, tous les biens du requérant au moment de la décision, ainsi

que les biens qu'il acquiert pendant l'exécution du règlement collectif de dettes. (L'effet des cessions de créance est suspendu jusqu'au terme, au rejet ou à la

révocation du plan de règlement. De même, et sauf en cas de réalisation du patrimoine, l'effet des sûretés réelles et des privilèges est suspendu jusqu'au terme, au rejet ou à la révocation du plan.) <L 2005-12-13/35, art. 7, 051; En vigueur : 31- 12-2005>

§ 2. Toutes les voies d'exécution qui tendent au paiement d'une somme d'argent sont suspendues. Les saisies déjà pratiquées conservent cependant leur caractère conservatoire. Si, antérieurement à la décision d'admissibilité, le jour de la vente forcée des

meubles ou immeubles saisis a déjà été fixé et publié par les affiches, cette vente a lieu pour le compte de la masse. (A l'égard de toute personne ayant consenti une sûreté personnelle pour garantir

une dette du débiteur, les voies d'exécution sont suspendues jusqu'à l'homologation du plan amiable, jusqu'au dépôt du procès-verbal visé à l'article 1675/11, § 1er, ou jusqu'au rejet du plan. A l'égard des personnes ayant effectué la déclaration visée à l'article 1675/16bis, §

2, les voies d'exécution sont suspendues jusqu'à ce que le juge ait statué sur la décharge.) <L 2005-12-13/35, art. 7, 051; En vigueur : 31-12-2005> § 3. La décision d'admissibilité entraîne l'interdiction pour le requérant, sauf

autorisation du juge : - d'accomplir tout acte étranger à la gestion normale du patrimoine; - d'accomplir tout acte susceptible de favoriser un créancier, sauf le paiement

d'une dette alimentaire mais à l'exception des arriérés de celle-ci; - d'aggraver son insolvabilité. § 4. Les effets de la décision d'admissibilité se prolongent jusqu'au rejet, jusqu'au

terme ou jusqu'à la révocation du règlement collectif de dettes, sous réserve des stipulations du plan de reglement. § 5. Sans préjudice de l'application de l'article 1675/15, tout acte accompli par le

débiteur au mépris des effets attachés à la décision d'admissibilité est inopposable aux créanciers. § 6. Les effets de la décision d'admissibilité prennent cours le premier jour qui suit

l'établissement de l'avis de règlement collectif de dettes visé à l'article 1390quinquies. (NOTE : le § 6 sera rédigé comme suit à une date fixée par le Roi : § 6. (Les effets de la décision d'admissibilité prennent cours le premier jour qui suit

la réception au fichier des avis de l'avis de règlement collectif de dettes visé à l'article 1390quater.) <L 2000-05-29/36, art. 24, 035; En vigueur : 29-01-2011>)

Art. 1675/8.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> A moins que cette mission ne lui ait été confiée par la décision d'admissibilité, le médiateur de dettes chargé d'une procédure de règlement amiable ou judiciaire des dettes peut s'adresser au juge, conformément à l'article 1675/14, § 2, alinéa 3, pour qu'il soit fait injonction au débiteur ou à un tiers de lui fournir tous renseignements utiles sur des opérations accomplies par le débiteur et sur la composition et la localisation du patrimoine de celui-ci. (Lorsque le médiateur de dettes estime nécessaire de recueillir des informations

complémentaires sur la situation patrimoniale du requérant, il peut solliciter du juge que les tiers soumis au secret professionnel ou au devoir de discrétion en soient déliés et qu'il leur soit ordonné de fournir les renseignements demandés, sauf pour eux à faire valoir leurs observations au juge par écrit ou en chambre du conseil. Le cas échéant, dès réception de la demande du médiateur, le juge en informe par

[1 pli simple]1 l'autorité ordinale ou disciplinaire dont dépend le tiers. Celle-ci dispose d'un délai de trente jours pour adresser au juge un avis sur la demande du médiateur. A défaut d'avis, celui-ci est présumé favorable. Si le juge s'écarte de l'avis, il en précise les raisons dans sa décision.) <L 2005-12-13/35, art. 8, 051; En vigueur : 31-12-2005> (NOTE : par son arrêt n° 129/2006 du 28-07-2006 (M.B. 07-08-2006, p. 38704-

38706), la Cour d'Arbitrage a annulé, en tant qu'il s'applique aux avocats, l'article 1675/8, alinéas 2 et 3, tel qu'il a été remplacé par l'article 8 de la loi du 13 décembre 2005 portant des dispositions diverses relatives aux délais, à la requête contradictoire et a la procédure en règlement collectif de dettes) ---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 4, 070; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 1675/9.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, ED : 01-01-1999> § 1er. Dans les [1 cinq]1 jours du prononcé de la décision d'admissibilité, celle-ci est notifiée [1 conformément à l'article 1675/16]1 par le greffier : 1° (au requérant et à son conjoint ou au cohabitant légal, en y joignant le texte de

l'article 1675/7, et le cas échéant, à son conseil;) <L 2005-12-13/35, art. 9, 051; ED : 31-12-2005> 2° aux créanciers et aux personnes qui ont constitué une sûreté personnelle en y

joignant copie de la requête (...), un formulaire de déclaration de créance, le texte du § 2, du présent article ainsi que le texte de l'article 1675/7; <L 2000-05-29/36, art. 25, 035; En vigueur : 01-07-2001> 3° au médiateur de dettes en y joignant copie de la requête et les pièces y annexées; 4° aux débiteurs concernés en y joignant le texte de l'article 1675/7, et en les

informant que dès la réception de la décision, tout paiement [2 doit être versé sur un compte, ouvert à cet effet par le médiateur de dettes et sur lequel sont versés tous les paiements faits au requérant. Le médiateur de dettes met le requérant en mesure d'être informé continuellement relativement au compte, aux opérations effectuées sur ce compte et au solde de ce compte]2. (alinéa 2 abrogé) <L 2005-12-13/35, art. 9, 051; En vigueur : 31-12-2005> § 2. La déclaration de créance doit être faite au médiateur de dettes dans le mois de

l'envoi de la décision d'admissibilité, soit par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception, soit par déclaration en ses bureaux avec accusé de réception daté et signé par le médiateur ou son mandataire. Elle indique la nature de la créance, sa justification, son montant en principal,

intérets et frais, les causes éventuelles de préférence ainsi que les procédures auxquelles elle donnerait lieu. (§ 3. Si un créancier ne fait pas de déclaration de créance dans le délai visé au § 2,

alinéa 1er, le médiateur de dettes l'informe par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception, qu'il dispose d'un dernier délai de quinze jours, à compter de la réception de cette lettre, pour faire cette déclaration. Si la déclaration n'est pas faite dans ce délai, le créancier concerné est réputé renoncer à sa créance. Dans ce cas, le créancier perd le droit d'agir contre le débiteur et les personnes qui ont constitué pour lui une sûreté personnelle. Il récupère ce droit en cas de rejet ou de révocation du plan.

Le texte du présent article est imprimé sur la lettre visée à l'alinéa 1er.) <L 2005- 12-13/35, art. 9, 051; En vigueur : 31-12-2005> § 4. [2 Le médiateur de dettes prélève sur les montants qu'il perçoit en application

du § 1er, 4°, un pécule qui est mis à la disposition du requérant et qui est au moins égal au montant protégé en application des articles 1409 à 1412. Ce pécule peut être réduit pour une période limitée moyennant l'autorisation expresse écrite du requérant, mais il doit toujours être supérieur, tant dans le cadre du plan de règlement amiable que dans le cadre du plan de règlement judiciaire, aux montants visés à l'article 14 de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l'intégration sociale, majorés de la somme des montants visés à l'article 1410, § 2, 1°.]2 ---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 5, 070; En vigueur : 03-05-2010> (2)<L 2012-03-26/01, art. 2, 074; En vigueur : 23-04-2012>

Section 3. - Plan de règlement amiable. <Insérée par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999>

Art. 1675/10.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. (Le médiateur de dettes prend connaissance, conformément à l'article 1391, des avis de saisie, de délégation, de cession et de règlement collectif de dettes etablis au nom du débiteur. Il consulte sans délai, conformément aux modalités fixées par le Roi, les données

enregistrées au nom du débiteur dans la Centrale des crédits aux particuliers de la Banque Nationale de Belgique.) <L 2005-12-13/35, art. 27, 052; En vigueur : 31-12- 2005>

(NOTE : Dans l'article 1675/10, le § 1er est remplacé par la disposition suivante : " § 1er. Le médiateur de dettes prend connaissance conformément à l'article 1391,

des avis de saisie, de délégation, de cession et de règlement collectif de dettes établis au nom du débiteur. " par L 2000-05-29/36, art. 26, 035; En vigueur : 29-01-2011)

§ 2. Le médiateur de dettes dresse un projet de plan de règlement amiable contenant les mesures nécessaires à la réalisation de l'objectif visé à l'article 1675/3, alinéa 3. [1 § 2/1. Le plan de règlement amiable reprend l'état détaillé et actualisé des

revenus et des moyens disponibles du ménage. L'annexe au plan, qui est uniquement communiquée au juge, comporte un état détaillé des charges et avoirs du débiteur et, le cas échéant, des charges et avoirs de son ménage.]1 [1 § 2/2. Le plan de règlement amiable indique de quelle façon le débiteur reçoit les

informations visées à l'article 1675/9, § 1er, 4°.]1 § 3. Seules peuvent être reprises dans le plan de règlement amiable, les créances

non contestées ou établies par un titre, même privé, à concurrence des sommes qui sont ainsi justifiées. (§ 3bis. Tout créancier, public ou privé, peut accorder une remise de dette totale ou

partielle au requerant et ce, quelle que soit la nature de la dette.

Notamment : 1° les fonctionnaires chargés de la perception des créances fiscales et designés par

les autorités compétentes sont autorisés à accepter, dans le cadre d'un plan de règlement amiable, une remise totale ou partielle de dettes fiscales en principal et accessoire; 2° les organismes de perception des cotisations sociales et les organismes octroyant

des prestations sociales sont autorisés à accepter, dans le cadre d'un plan de règlement amiable, une remise totale ou partielle des montants qui leur sont dus lorsque cette remise est proposée par le médiateur de dettes, pour autant que les conditions visées à l'article 31bis de la loi du 29 juin 1981 établissant les principes généraux de la sécurité sociale des travailleurs salariés soient réunies; 3° les caisses d'assurances sociales sont autorisées à accepter, dans le cadre d'un

plan de règlement amiable, une remise totale ou partielle de dettes relatives à des arriérés de cotisations sociales. Le Roi détermine les conditions et les modalités de la procédure à suivre par les caisses d'assurances sociales.) <L 2005-12-13/35, art. 10, 2°, 051; En vigueur : 01-01-2007> § 4. Le médiateur de dettes adresse le projet de plan de règlement amiable par

lettre recommandée à la poste avec accusé de réception au requérant, le cas echéant à son conjoint, et aux créanciers. (Le médiateur veille, dans ce plan, au remboursement prioritaire des dettes qui mettent en péril le respect de la dignité humaine du requérant et de sa famille.) <L 2005-12-13/35, art. 10, 051; En vigueur : 31-12-2005> Le plan doit être approuvé par toutes les parties intéressées. Tout contredit doit

être formé, soit par lettre recommandée a la poste avec accusé de réception, soit par déclaration devant le médiateur de dettes, dans les deux mois de l'envoi du projet. A défaut de contredit formé dans les conditions et délai précités, les parties sont présumées consentir au plan. L'article 51 n'est pas d'application. L'avis adressé aux parties intéressées reproduit le texte de l'alinéa 2 du présent

paragraphe. § 5. En cas d'approbation, le médiateur de dettes transmet au juge le plan de

règlement amiable, le rapport de ses activités et les pièces du dossier. Le juge statue sur pièces par une décision actant l'accord intervenu. L'article 1043,

alinéa 2, est applicable. [1 Le plan de règlement amiable prend cours à la date de la décision

d'admissibilité. Le juge peut déroger à ce principe par décision motivée.]1 [1 § 6. Le projet indique la durée du plan de règlement amiable qui ne peut

dépasser sept ans, à moins que le débiteur n'en sollicite la prolongation de manière expresse et motivée, en vue de sauvegarder certains éléments de son patrimoine et afin d'assurer le respect de la dignité humaine. Le juge statue sur cette demande. Le cas échéant, il prend acte de l'accord conclu.]1 ---------- (1)<L 2012-03-26/01, art. 3, 074; En vigueur : 23-04-2012>

Section 4. - Plan de règlement judiciaire. <Insérée par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999>

Art. 1675/11.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Lorsque le médiateur constate qu'il n'est pas possible de conclure un accord sur un plan de règlement amiable et, en tout cas, lorsqu'il n'a pas été possible d'aboutir à un accord (dans les six mois) suivant sa désignation, il le consigne dans un procès- verbal qu'il transmet au juge en vue d'un éventuel plan de règlement judiciaire. <L 2005-12-13/35, art. 11, 051; En vigueur : 31-12-2005> Le médiateur de dettes dépose au greffe le dossier de la procédure du règlement

amiable auquel il joint ses observations. [2 Par dérogation à l'article 51, le délai de six mois visé à l'alinéa 1er ne peut être

prolongé qu'une seule fois d'un délai maximal de six mois.]2 § 2. Le juge fixe l'audience à une date rapprochée. Le greffier convoque les parties

et le médiateur de dettes [1 conformément à l'article 1675/16, § 1er]1. Le médiateur de dettes fait rapport. Le juge statue au plus tard dans les quinze jours suivant la clôture des débats. § 3. Lorsque l'existence ou le montant d'une créance est contesté, le juge fixe

provisoirement, jusqu'à ce qu'il soit statué au fond, la partie du montant contesté qui doit être consignée, compte tenu également, le cas échéant, du dividende attribué sur la base du plan de règlement. Le cas échéant, les articles 661 et 662 sont applicables. § 4. Par dérogation aux articles 2028 à 2032 et 2039 du Code civil, les personnes qui

ont constitué une sûreté personnelle n'ont de recours contre le débiteur que dans la mesure où elles participent au plan de règlement et dans le respect de celui-ci. ---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 6, 070; En vigueur : 03-05-2010> (2)<L 2012-03-26/01, art. 4, 074; En vigueur : 23-04-2012>

Art. 1675/12.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Tout en respectant l'égalité des créanciers. le juge peut imposer un plan de règlement judiciaire pouvant comporter les mesures suivantes : 1° le report ou le rééchelonnement du paiement des dettes en principal, intérêts et

frais; 2° la réduction des taux d'intérêt conventionnels au taux d'intérêt légal; 3° (abroge) <L 2005-12-13/35, art. 12, 051; En vigueur : 31-12-2005> 4° la remise de dettes totale ou partielle des interêts moratoires, indemnités et frais. § 2. Le jugement mentionne la durée du plan de règlement judiciaire qui ne peut

excéder cinq ans. (L'article 51 n'est pas d'application, à moins que le débiteur n'en sollicite l'application de manière expresse et motivée, en vue de sauvegarder certains éléments de son patrimoine et afin d'assurer le respect de la dignité humaine du débiteur. Le juge statue sur cette demande, par une décision spécialement motivée, le cas échéant dans la décision par laquelle il accorde le plan de règlement judiciaire.) <L 2005-12-13/35, art. 12, 051; En vigueur : 31-12-2005> Le délai de remboursement des contrats de crédit peut être allongé. Dans ce cas, le

nouveau délai de remboursement ne peut excéder la durée du plan de règlement, fixée par le juge, augmentée de la moitié de la durée restant à courir de ces contrats de crédit.

§ 3. Le juge subordonne ces mesures à l'accomplissement par le débiteur d'actes propres à faciliter ou à garantir le paiement de la dette. Il les subordonne également à l'abstention, par le débiteur, d'actes qui aggraveraient son insolvabilité.

§ 4. (Dans le respect de l'article 1675/3, alinéa 3, le juge peut, lorsqu'il etablit le plan, déroger aux articles 1409 à 1412 par décision spécialement motivée, [1 mais les revenus dont dispose le requérant doivent toujours être supérieurs aux montants prévus à l'article 14 de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l'intégration sociale, majorés de la somme des montants visés à l'article 1410, § 2, 1°]1.) <L 2005- 12-13/35, art. 12, 051; En vigueur : 31-12-2005> (§ 5. Le juge doit veiller au remboursement prioritaire des dettes qui mettent en

péril le respect de la dignité humaine du requérant et de sa famille.) <L 2005-12- 13/35, art. 12, 051; En vigueur : 31-12-2005> ---------- (1)<L 2012-03-26/01, art. 5, 074; En vigueur : 23-04-2012>

Art. 1675/13. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, ED : 01-01-1999> § 1er. Si les mesures prévues à l'article 1675/12, § 1er, ne permettent pas d'atteindre l'objectif visé à l'article 1673/3, alinéa 3, à la demande du débiteur, le juge peut décider toute autre remise partielle de dettes, même en capital, aux conditions suivantes : - tous les biens saisissables sont réalisés à l'initiative du médiateur de dettes (...). La

répartition a lieu dans le respect de l'égalité des créanciers, sans préjudice des causes légitimes de préférence; <L 2005-12-13/35, art. 13, 051; En vigueur : 31-12- 2005> - après réalisation des biens saisissables, le solde restant dû par le débiteur fait

l'objet d'un plan de règlement dans le respect de l'égalité des créanciers, sauf en ce qui concerne les obligations alimentaires en cours visées à l'article 1412, alinéa 1er. Sans préjudice de l'article 1675/15, § 2, la remise de dettes n'est acquise que

lorsque le débiteur aura respecté le plan de règlement imposé par le juge et sauf retour à meilleure fortune du débiteur avant la fin du plan de règlement judiciaire. § 2. Le jugement mentionne la durée du plan de règlement judiciaire qui est

comprise entre trois et cinq ans. L'article 51 n'est pas d'application. § 3. Le juge ne peut accorder de remise pour les dettes suivantes : - les dettes alimentaires non échues au jour de la décision arrêtant le plan de

règlement judiciaire; - les dettes constituées d'indemnités accordées pour la réparation d'un préjudice

corporel, causé par une infraction; - les dettes d'un failli subsistant après la clôture de la faillite. § 4. Par dérogation au paragraphe précédent, le juge peut accorder la remise pour

les dettes d'un failli, subsistant après une faillite dont la clôture a été prononcée en application de la loi du 18 avril 1851 sur les faillites, banqueroutes et sursis de paiement (...). Cette remise ne peut être accordée au failli qui a été condamné pour banqueroute simple ou frauduleuse. <L 2002-04-19/39, art. 5, 040; En vigueur : 17- 06-2002> § 5. (Dans le respect de l'article 1675/3, alinéa 3, le juge peut, lorsqu'il établit le

plan, déroger aux articles 1409 à 1412 par décision spécialement motivée, sans que les revenus dont dispose le requérant puissent être inférieurs aux montants prévus à

l'article 14 de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l'intégration sociale.) <L 2005-12-13/35, art. 13, 051; En vigueur : 31-12-2005> (§ 6. Lorsqu'il établit le plan, le juge doit veiller au remboursement prioritaire des

dettes qui mettent en péril le respect de la dignité humaine du requérant et de sa famille.) <L 2005-12-13/35, art. 13, 051; En vigueur : 31-12-2005>

Section 4bis. - De la remise totale des dettes. <Insérée par L 2005-12-13/35, art. 14; En vigueur : 31-12-2005>

Art. 1675/13bis. <Inséré par L 2005-12-13/35, art. 14; En vigueur : 31-12-2005> § 1er. S'il apparaît qu'aucun plan amiable ou judiciaire n'est possible en raison de l'insuffisance des ressources du requérant, le médiateur consigne cette constatation dans le procès-verbal visé à l'article 1675/11, § 1er, avec une proposition motivée justifiant l'octroi d'une remise totale des dettes et les éventuelles mesures dont elle devrait, à son estime, être accompagnée. § 2. Le juge peut, en pareil cas, accorder la remise totale des dettes sans plan de

règlement et sans préjudice de l'application de l'article 1675/13, § 1er, alinéa 1er, premier tiret, 3 et 4. § 3. Cette décision peut être assortie de mesures d'accompagnement, dont la durée

ne peut être supérieure à cinq ans. L'article 51 n'est pas d'application. § 4. La remise de dettes est acquise, sauf retour à meilleure fortune dans les cinq

années qui suivent la décision. § 5. La décision peut être révoquée pendant cinq ans, dans les conditions visées à

l'article 1675/15.

Section 5. - Dispositions communes aux deux procedures. <Insérée par L 1998-07- 05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999>

Art. 1675/13ter. [1 Le médiateur de dettes répond du paiement du pécule dans les délais, aux dates convenues avec le requérant ou fixées dans le règlement amiable ou judiciaire.]1 ---------- (1)<Inséré par L 2012-03-26/01, art. 6, 074; En vigueur : 23-04-2012>

Art. 1675/14.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Le médiateur de dettes est chargé de suivre et de contrôler l'exécution des mesures prévues dans le plan de règlement amiable ou judiciaire. Le débiteur informe sans délai le médiateur de dettes de tout changement

intervenu dans sa situation patrimoniale après l'introduction de la requête visée à l'article 1675/4. § 2. La cause reste inscrite au rôle (du tribunal du travail), y compris en cas de

décision d'admissibilité rendue en degré d'appel, jusqu'au terme ou la révocation du plan. <L 2005-12-13/35, art. 15, 051; En vigueur : 31-12-2005>

L'article 730, § 2, a, alinéa 1er, n'est pas d'application. (Si des difficultés entravent l'élaboration ou l'exécution du plan ou si des faits

nouveaux surviennent dans la phase d'établissement du plan ou justifient l'adaptation ou la révision du plan, le médiateur de dettes, l'auditeur du travail, le débiteur ou tout créancier intéressé fait ramener la cause devant le juge par simple déclaration écrite déposée ou adressée au greffe.) <L 2005-12-13/35, art. 15, 051; En vigueur : 31-12-2005> Le greffier informe le débiteur et les créanciers de la date à laquelle la cause sera

fixee devant le juge [1 , selon les modalités fixées à l'article 1675/16, § 1er ]1. § 3. (Le médiateur de dettes fait mentionner sans délai sur l'avis de règlement

collectif de dettes les mentions visées à l'article 1390quater, § 2.) <L 2000-05-29/36, art. 27, 035; En vigueur : 29-01-2011> ---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 7, 070; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 1675/14bis. <Inséré par L 2005-12-13/35, art. 16; En vigueur : 31-12-2005> § 1er. Lorsqu'au cours de l'élaboration ou de l'exécution du plan, des biens meubles ou immeubles doivent être réalisés, sur la base de l'article 1675/7, § 3, ou sur la base du plan de règlement amiable ou judiciaire, la vente, publique ou de gré à gré, a lieu conformément aux règles de l'exécution forcée sans signification préalable d'un commandement ou d'une saisie. § 2. La vente du bien immeuble emporte de plein droit délégation du prix au profit

des créanciers. § 3. Sous réserve d'autres modalités, l'officier ministériel instrumentant verse,

après règlement des créanciers hypothécaires et des créanciers privilégiés spéciaux, le prix et ses accessoires au médiateur de dettes. Ce versement est libératoire lorsqu'il est fait de l'officier ministeriel au médiateur

de dettes, tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641.

Art. 1675/15.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. La révocation de la décision d'admissibilité ou du plan de règlement amiable ou judiciaire peut être prononcée par le juge devant lequel la cause est ramenée à la demande du médiateur de dettes ou d'un créancier intéressé par le biais d'une simple déclaration écrite déposée ou expédiée au greffe, lorsque le débiteur : 1° soit a remis des documents inexacts en vue d'obtenir ou conserver le bénéfice de

la procédure de règlement collectif de dettes; 2° (soit ne respecte pas ses obligations, sans que surviennent des faits nouveaux

justifiant l'adaptation ou la révision du plan.) <L 2005-12-13/35, art. 17, 051; En vigueur : 31-12-2005> 3° soit a fautivement augmenté son passif ou diminué son actif; 4° soit a organisé son insolvabilité; 5° soit a fait sciemment de fausses déclarations. Le greffier informe le débiteur et les créanciers de la date à laquelle la cause est

amenee devant le juge [1 , selon les modalités fixées à l'article 1675/16, § 1er]1. § 2. Pendant une durée de cinq ans apres la fin du plan de règlement amiable ou

judiciaire comportant remise de dettes en principal, tout créancier peut demander au juge la révocation de celle-ci, en raison d'un acte accompli par le débiteur en

fraude de ses droits. § 3. En cas de révocation, les créanciers recouvrent le droit d'exercer

individuellement leur action sur les biens du débiteur pour la récupération de la partie non acquittée de leurs créances. ". ---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 8, 070; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 1675/16.[1 § 1er. Toutes les convocations dans le cadre de la procédure de règlement collectif de dettes sont notifiées par le greffier, par pli simple.

§ 2. Les décisions suivantes sont notifiées par le greffier, sous pli judiciaire : 1° la décision d'admissibilité visée à l'article 1675/6; 2° toutes les décisions qui mettent un terme au règlement collectif de dettes ou le

révoquent; 3° la révocation de la décision d'admissibilité visée à l'article 1675/15; 4° les prononcés relatifs à la tierce opposition contre la décision d'admissibilité

visée à l'article 1675/6. § 3. Toutes les autres décisions sont notifiées par le greffier, par lettre

recommandée à la poste. § 4. Les décisions sont exécutoires par provision nonobstant appel et sans caution. Sauf en ce qui concerne la décision d'admissibilité visée à l'article 1675/6 et sans

que, dans cette hypothèse, l'article 1122, alinéa 2, 3°, puisse être invoqué, ces décisions ne sont pas susceptibles de tierce opposition.

Les jugements et arrêts rendus par défaut ne sont pas susceptibles d'opposition. La notification des décisions vaut signification.]1

---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 9, 070; En vigueur : 03-05-2010>

Art. 1675/16bis.<Inséré par L 2005-12-13/35, art. 19; En vigueur : 31-12-2005> § 1er. Sans préjudice de l'application de l'article 1287 du Code civil, et sauf en cas d'organisation frauduleuse d'insolvabilité, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du requérant, peuvent être déchargées en tout ou en partie de leur engagement si le juge constate que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine. § 2. Pour bénéficier de la décharge visée au § 1er, la personne physique qui s'est

constituée à titre gratuit sûreté personnelle du requérant, dépose au greffe de la juridiction saisie de la demande en règlement collectif de dettes une déclaration attestant que son obligation est disproportionnée à ses revenus et à son patrimoine. A cette fin, cette personne est avertie par le médiateur de dettes, dès qu'elle est

connue, par courrier recommandé avec accusé de réception, de la possibilité d'effectuer la déclaration visée à l'alinéa 1er. Cet avertissement reprend le texte du présent article. § 3. La déclaration visée au § 2 mentionne l'identité de la personne, sa profession et

son domicile. La personne joint à sa déclaration : 1° la copie de sa dernière déclaration à l'impôt des personnes physiques; 2° le relevé de l'ensemble des éléments actifs ou passifs qui composent son

patrimoine; 3° toute autre pièce de nature à établir avec précision l'état de ses ressources et les

charges qui sont siennes. La déclaration est versée au dossier du règlement collectif de dettes. Si la déclaration ou ses annexes sont incomplètes, le juge invite dans les huit jours

la personne à apporter les précisions requises ou à déposer les pièces nécessaires. § 4. Le juge statue sur la décharge de la personne ayant fait la déclaration visée au

§ 2 lorsqu'il rend la décision par laquelle il homologue un plan de règlement amiable ou ordonne un plan de règlement judiciaire. Il peut également statuer par une décision ultérieure, si le traitement de cette

question est de nature à retarder le jugement de la demande en règlement collectif de dettes. En tout état de cause, le juge entend préalablement le requérant, la personne ayant

fait la déclaration visée au § 2 ainsi que les créanciers concernés, qui sont convoqués [1 conformément à l'article 1675/16, § 1er]1. § 5. Si la personne pour qui la personne visée au § 1er s'est constituée sûreté

personnelle se trouve dans les conditions pour introduire une demande en règlement collectif de dettes mais s'abstient de le faire, la décharge peut également être sollicitée du juge compétent en matière de règlement collectif de dettes. La demande est dirigée contre le débiteur principal et le créancier de l'obligation

que garantit la personne visée au § 1er. La décharge est accordée si le juge constate que l'obligation de la personne visée au

§ 1er est disproportionnée à ses revenus et à son patrimoine. A l'appui de sa demande, le demandeur dépose, à peine de surséance : 1° la copie de sa dernière déclaration à l'impôt des personnes physiques; 2° le relevé de l'ensemble des éléments actifs ou passifs qui composent son

patrimoine; 3° toute autre piece de nature à établir avec précision l'état de ses ressources et les

charges qui sont siennes. L'introduction de la demande suspend les voies d'exécution à charge de la

personne ayant constitué une sûreté personnelle au profit du débiteur principal, et ce, jusqu'à ce qu'une décision passée en force de chose jugée soit rendue sur la demande. ---------- (1)<L 2010-04-06/20, art. 10, 070; En vigueur : 03-05-2010>

CHAPITRE II. - Du médiateur des dettes. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999>

Art. 1675/17.<Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Peuvent seuls être désignes comme médiateurs de dettes : - les avocats, les officiers ministériels ou les mandataires de justice dans l'exercice

de leur profession ou de leur fonction; - les institutions publiques ou les institutions privées agréées à cet effet par

l'autorité compétente. Ces institutions font appel dans ce cadre à des personnes physiques repondant aux conditions fixées par l'autorité compétente.

§ 2. Le médiateur de dettes doit être indépendant et impartial à l'égard des parties concernées. Le médiateur de dettes peut être récusé s'il existe des raisons légitimes de douter de

son impartialité ou de son indépendance. Une partie ne peut récuser le médiateur de dettes proposé par elle que pour une cause ou un fait dont elle a eu connaissance après la désignation du mediateur de dettes. (Par dérogation à l'article 971, dernier alinéa, le juge désigne d'office un nouveau médiateur de dettes dans le jugement accordant la récusation.) <L 2005-12-13/35, art. 20, 051; En vigueur : 31-12-2005> Aucune récusation ne peut être proposée après l'expiration du délai de déclaration

de créance visé à l'article 1675/9, § 2, à moins que la cause de la récusation n'ait été révélée à la partie après ce délai. La procédure de récusation se déroule conformément aux articles 970 et 971. § 3. Le juge veille au respect des dispositions en matière de règlement collectif de

dettes. [1 Il veille notamment à l'inscription de tous les postes indispensables au maintien de la dignité humaine dans le plan de règlement amiable ou judiciaire et veille également à l'indexation du pécule de médiation sur base de l'indice santé.]1 S'il constate une négligence dans le chef du médiateur de dettes, il en informe le procureur du Roi, qui apprécie les suites disciplinaires qu'elle peut comporter, ou l'autorité compétente visée au § 1er, 2e tiret, du présent article. [1 Tous les ans à dater de la décision d'admissibilité ou chaque fois que le juge le

demande et au terme du plan de règlement, le médiateur de dettes remet au juge un rapport sur l'état de la procédure et son évolution. Le rapport décrit l'état de la procédure, les devoirs effectués par le médiateur de dettes, les motifs de la prolongation de délais, la situation sociale et financière actualisée et les perspectives d'avenir de la personne, l'état du compte de la médiation et toute information que le médiateur estime utile. Y sera joint soit l'historique des mouvements du compte de médiation, soit le double des extraits de compte.]1 L'état des frais, honoraires ou émoluments, visés à l'article 1675/19, est inscrit au

bas du rapport. [1 Le médiateur de dettes remet une copie du rapport au débiteur. Les créanciers

peuvent prendre connaissance de ce rapport sur place ou au greffe.]1 § 4. En cas d'empêchement du médiateur de dettes, le juge pourvoit d'office à son

remplacement. Le juge peut, soit d'office, soit à la demande de tout intéressé, procéder à tout moment au remplacement du médiateur de dettes, pour autant que cela s'avère absolument nécessaire. Le médiateur de dettes est préalablement convoque en chambre du conseil pour y être entendu.

DROIT FUTUR

Art. 1675/17. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> § 1er. [2 Peuvent seuls être désignés comme médiateurs de dettes :

- les avocats, les officiers ministériels ou les mandataires de justice, pour autant qu'ils aient été agréés. Le Roi détermine les modalités de cet agrément. L'agrément n'est accordé que si le médiateur de dettes a suivi la formation organisée à cet effet par l'autorité compétente;

- les institutions publiques ou les institutions privées agréées à cet effet par l'autorité

compétente. Ces institutions font appel dans ce cadre à des personnes physiques répondant aux conditions fixées par l'autorité compétente.]2 § 2. Le médiateur de dettes doit être indépendant et impartial à l'égard des parties

concernées. Le médiateur de dettes peut être récusé s'il existe des raisons légitimes de douter de

son impartialité ou de son indépendance. Une partie ne peut récuser le médiateur de dettes proposé par elle que pour une cause ou un fait dont elle a eu connaissance après la désignation du mediateur de dettes. (Par dérogation à l'article 971, dernier alinéa, le juge désigne d'office un nouveau médiateur de dettes dans le jugement accordant la récusation.) <L 2005-12-13/35, art. 20, 051; En vigueur : 31-12-2005> Aucune récusation ne peut être proposée après l'expiration du délai de déclaration de

créance visé à l'article 1675/9, § 2, à moins que la cause de la récusation n'ait été révélée à la partie après ce délai. La procédure de récusation se déroule conformément aux articles 970 et 971. § 3. Le juge veille au respect des dispositions en matière de règlement collectif de

dettes. [1 Il veille notamment à l'inscription de tous les postes indispensables au maintien de la dignité humaine dans le plan de règlement amiable ou judiciaire et veille également à l'indexation du pécule de médiation sur base de l'indice santé.]1 S'il constate une négligence dans le chef du médiateur de dettes, il en informe le procureur du Roi, qui apprécie les suites disciplinaires qu'elle peut comporter, ou l'autorité compétente visée au § 1er, 2e tiret, du présent article. [1 Tous les ans à dater de la décision d'admissibilité ou chaque fois que le juge le

demande et au terme du plan de règlement, le médiateur de dettes remet au juge un rapport sur l'état de la procédure et son évolution. Le rapport décrit l'état de la procédure, les devoirs effectués par le médiateur de dettes, les motifs de la prolongation de délais, la situation sociale et financière actualisée et les perspectives d'avenir de la personne, l'état du compte de la médiation et toute information que le médiateur estime utile. Y sera joint soit l'historique des mouvements du compte de médiation, soit le double des extraits de compte.]1 L'état des frais, honoraires ou émoluments, visés à l'article 1675/19, est inscrit au bas

du rapport. [1 Le médiateur de dettes remet une copie du rapport au débiteur. Les créanciers

peuvent prendre connaissance de ce rapport sur place ou au greffe.]1 § 4. En cas d'empêchement du médiateur de dettes, le juge pourvoit d'office à son

remplacement. Le juge peut, soit d'office, soit à la demande de tout intéressé, procéder à tout moment au remplacement du médiateur de dettes, pour autant que cela s'avère absolument nécessaire. Le médiateur de dettes est préalablement convoque en chambre du conseil pour y être entendu. ---------- (1)<L 2012-03-26/01, art. 7, 2°-4°, 074; En vigueur : 23-04-2012> (2)<L 2012-03-26/01, art. 7, 1°, 074; En vigueur : indéterminée>

Art. 1675/18. <Inséré par L 1998-07-05/57, art. 2, En vigueur : 01-01-1999> Sans préjudice des obligations que lui impose la loi et sauf lorsqu'il est appelé à témoigner en justice, le médiateur de dettes ne peut divulguer des faits dont il a eu connaissance de par sa fonction. L'article 458 du Code pénal lui est applicable.

Art. 1675/19.<L 2006-12-27/32, art. 34, 059; En vigueur : 28-12-2006> § 1er. Les règles et tarifs fixant les honoraires, émoluments et frais du médiateur de dettes sont déterminés par le Roi. Le Roi exerce ses pouvoirs sur la proposition conjointe des ministres ayant la Justice et les Affaires économiques dans leurs attributions. § 2. L'état d'honoraires, émoluments et frais du médiateur de dettes est à charge

du débiteur et est payé par préférence. Sans préjudice de l'article 1675/9, § 4, pendant l'élaboration du plan, le médiateur

retient sur les actifs du débiteur une réserve pour le paiement des honoraires émoluments et frais. En cas de remise totale de dettes, le juge met à charge du Fonds de traitement du

surendettement visé à l'article 20 de la loi du 5 juillet 1998 relative au règlement collectif de dettes et à la possibilité de vente de gré à gré des biens immeubles saisis tout ou partie des honoraires impayés du médiateur. Si le plan prévoit une remise de dettes en capital et seulement dans la mesure où il

est justifié de l'impossibilité pour le requérant de payer les honoraires dans un délai raisonnable, le juge peut mettre à charge du Fonds tout ou partie des honoraires impayés du médiateur. Dans sa demande, le médiateur indique les raisons pour lesquelles la réserve

constituée est insuffisante et pour lesquelles le disponible du débiteur est insuffisant pour payer les honoraires. Le juge indique les raisons qui justifient l'intervention du Fonds. [1 Le montant des

honoraires et frais du médiateur de dettes ne peut dépasser 1.200 euros par dossier, à moins que le juge n'en décide autrement par une décision spécialement motivée.]1 Le projet de plan amiable, visé à l'article1675/10, § 2, et le plan de règlement

judiciaire indiquent la manière dont les honoraires, échus et à échoir, sont acquittés par le débiteur. § 3. A moins que ces mesures n'aient été arrêtées par la décision visée à l'article

1675/10, § 5, à l'article 1675/12 ou à l'article 1675/13, le juge, sur requête du médiateur de dettes, délivre un titre exécutoire pour la provision qu'il détermine ou pour le montant des honoraires, émoluments et frais qu'il fixe. S'il échet, il entend au préalable en chambre du conseil, les observations du débiteur, des créanciers et du médiateur de dettes. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel. A chaque demande du médiateur de dettes est joint un décompte détaillé des prestations à rémunérer et des frais exposés ou à exposer.


立法 被以下文本取代 (2 文本) 被以下文本取代 (2 文本)
无可用数据。

WIPO Lex编号 BE136